| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
De winter was ten einde geloopen, en de bevallige Grasmaand deed reeds, bij de aanmerkelijke toeneming van de lengte der dagen, in deze streken de lieve ontluiking der herlevende natuur, in de vroege voorjaarsplanten, en het zwellen van de boom- en bloesemknoppen aanschouwen; toen hillegonda het tijd rekende, om naar Rotterdam te vertrekken, waar ook hare oudste dochter, als een levend beeld der vruchtbare Natuur, binnen weinige weken van hare, eerste huwelijksspruit hoopte verlost te worden, en zoozeer reikhalsde naar de overkomst harer dierbare moeder, even eens als of derzelver tegenwoordigheid der verbreking van de banden der natuur gemakkelijker maken zou. Deze liet zich dan door haar' tweeden zoon robbert derwaarts geleiden, welke door dat reisje tevens gelegenheid had, om Rotterdam, waarvan zijne zuster en van waalwijk zooveel fraais schreven, eens te bezigtigen.
Hillegonda's moederlijk hart was zeer aange- | |
| |
daan, toen zij hare elizabeth, welke zij in zoovele maanden niet gezien had, ontmoette, die voor haar venster zittende, al sedert twee weken aan haar huis en stoel bijna gekluisterd, echter toen hare moeder en broeder aankwamen, oprees, en, schoon met langzamen tred zich haastende, zelve aan die geliefde vrouw de deur ontsloot. Het voorheen zoo blozend en vol gelaat stond nu betrokken, bleek en geslonken - en schoon zich een vrolijk lachje, dat zich met tranen vermengde, zien liet bij de omhelzing, bleek aan hillegonda, uit alle kenteekens, dat zij niet lang te Rotterdam zou behoeven te vertoeven, of het uur der verlossing van hare elizabeth zou daar zijn.
Nadat haar zoon robbert, na een verblijf van twee dagen, vertrokken was, dien van waalwijk nog tot Delft uitgeleide dee, liet zijne zwangere vrouw aan hare moeder alle de toebereidsels zien, welke zij gemaakt had, om met alle voegelijkheid, het kind, dat zij onder haar hart voelde leven, te ontvangem. Hillegonda bewonderde derzelver keurigheid en netheid, en ontving met groot genoegen de veelvuldige dankbetuigingen, die hare elizabeth uitboezemde, bij alle de fraaije stukken, welke door hare lieve moeder haar waren toegezonden, en waaraan zij vernam, dat hare zusters sophia en wilhelmina, met zooveel ijver gewerkt hadden. ‘Anders, zeide zij, heb ik nu met
| |
| |
meer leed, dan ik gedacht had, ondervonden, dat ik op zulk een' afstand van u en de Amsterdammer vrienden verwijderd was. Hoe gaarne zou ik anders van tijd tot tijd fijtje of wimpje eens bij mij gehad hebben, al was het alleen geweest, om die lieve meisjes te bedanken, voor de bewijzen van hare liefde te mijwaarts... en dat zal nu niet kunnen geschieden, voordat...[hier zweeg zij plotseling en barstte in tranen uit]... Ja onze lieve Heer weet... of ik daartoe wel ooit in staat zal zijn... want lieve moeder... o ik vrees... zoo... dat ik er niet zal door komen... Nog verleden nacht heb ik een' zoo akeligen droom gehad, dat ik u denzelven niet durf verhalen.’ Hillegonda gaf haar hierop te verstaan: ‘o Dat is niet noodig... dat is geheel niet noodig, en ik ben er ook, om u de waarheid te zeggen, geheel niet nieuwsgierig na. Mijn kind! meest alle vrouwen, die voor het eerst staan moeder te worden, hebben (en het is niet onnatuurlijk, misschien als men het niet te verre trekt, niet geheel nadeelig voor hun hart,) zulke treurige gedachten, en die gaan al ligt in droomen over... maar mijn kind! ik hoop, dat gij, als u die zwaarmoedigheid overvalt, vooral uwe aandacht bepaalt tot den waarschijnlijken bijstand, dien God, welke gewild heeft, dat de mensch op die wijze in het leven verschijnen zal, aan de zwangeren verleent; dat Hij het is, die aan de vrouwen de
| |
| |
krachten geschonken heeft, om, als haar uur daar is, dien geweldigen schok der natuur te kunnen wederstaan; dat gij bedacht hebt, zoo als ik u reeds zeide, toen ik in het najaar bij u te Rotterdam was, bij eene zwaarmoedige luim, dat wanneer men van het getal der stervende kraamvrouwen die, welke bij gebrek van behoorlijk toezigt en oppassing, omkomen, aftrekt, hetzelve aanmerkelijk kleiner wordt, en hoe dat getal, hetwelk in het met zooveel angst te gemoet gezien oogenblik der eigenlijke verlossing, sterft, te gering is, dan dat zich daarover eene verstandige kan bekommeren.’ ‘Het is echter mogelijk, hernam elizabeth...’ ‘Mogelijk, wie zeide hillegonda, zal de mogelijkheid ontkennen... maar het is ook mogelijk, dat ik, die thans gezond en frisch met u zit te spreken, over vijf minuten een toeval krijg, dat mij wegneemt... Over mogelijkheden mag men zich niet bekommeren, of men benadeelt zichzelve en doet in uw geval misschien eenen onschuldige lijden.
Elizabeth. Ik ben ook dikwijls nieuwsgierig moeder! of het kind, dat ik ter wereld brengen zal, een jongen of een meisje zal wezen... mij is voorzegd, dat het een jongen zijn zal.
Hillegonda. Voorzegd... voorzegd... Ei, ei! Uwe nieuwsgierigheid naar iets, dat de natuur bedekt houdt, is vrij ijdel, en de voor
| |
| |
spelling is vrij zot en vermetel. Verhaal mij eens, wie heeft dat gedaan? Vast geen verstanding Doctor.
Elizabeth. Neen! moeder! maar twee maanden geleden, ben ik, met eene schoonmaakster, zelf als eene gemeene vrouw gekleed, bij eene vrouw geweest in een slopje bij het Doelepoortje. o Die vrouw heeft het wel honderd vrouwen voorspeld, zoo als het uitgekomen is.
Hillegonda. En waaruit voorspelde zij dat? Was er eern geest of engel uit den Hemel, die haar dat inluisterde?
Elizabeth. Ik merk, moeder! gij spot er meê. o Neen! zij voelde mij den pols, bekeek mijne handen van binnen: vroeg mijn naam en het uur mijner geboorte, toen ging zij zoo wat in zich zelve prevelen, zoodat ik er zelfs wat bang voor werd. Toen kreeg zij eene speld, en had een gesloten boek in hare haud; zij gaf mij de speld, en verzocht mij, dat ik tusschen de bladen in zou steken, zoo maar los en vlug weg... en toen deed zij het boek open op de plaats, waar ik gestoken had, en zelf de speld vasthield, en ziedaar zag ik een klein eerstgeboren jongetje afgebeeld - en toen wenschte zij mij geluk met mijn' toekomenden zoon. En ik...
Hillegonda. En gij geloofde dat wijf?
Elizabeth. Ik gaf haar een driegulden.
Hillegonda. Gij hadt beter gedaan, betje!
| |
| |
met die aan eene arme zwangere vrouw te geven.
Elizabeth. En toen vroeg ik haar, of ik eene gemakkelijke of moeijelijke verlossing zou hebben?
Hillegonda. Wist dat die feeks ook al?
Elizabeth. Zij keek in een boek, en daarin wat gebladerd hebbende, zeike zij: ‘eene heel moeijelijke; maar zij had een drankje van twee dukatons, als ik daarvan dagelijks tien droppelen gebruikte.’
Hillegonda. Ik hoop niet, dat gij dat gedaan hebt.
Elizabeth. Neen! moeder! maar eens... want toen er van waalwijk achter kwam, werd hij zoo boos, dat hij het venster open deed, en het sleschje op de straat smeet, dat het aan honderd stukken viel, met het kostelijke tinctuur en al.
Hillegonda. Dat is het wijste, dat ik in lang gehoord heb... Vertel er mij toch niet meer van: want ik zou er ook zeer moeijelijk over kunnen worden. Ik zal, om uwen toestand, er niet meer van zeggen, maar u vragen, of gij door mij en mijnen lieven wachtendorp zijt op gebragt in zulke gevoelens, dat gij raadpleegt met dit uitschot van volk, dat eene verstandige Regering als het tot hare kennis komt, waar zij schuilen, ten miste eenige jaren achter het slot moest zetten, en daarna, als de inwoning binnen de stad onwaardig, moest laten uitbannen.
| |
| |
Zij zaten nog te praten, toen van waalwijk met het rijtuig, waarin hij robbert naar Delft gebragt had, stil hield - en betje bad hare moeder, dat zij er toch niets van zeggen zou aan van waalwijk, want dat hij dan ook weder boos zou worden. ‘Ik zal het nu niet doen, zeide hillegonda, maar, als gij eens om een hoekje zigt, dan zal ik uw' braven man bedanken, dat hij u althans bewaard heeft, om dat onbekende tuig, 't welk u dat wijf gegeven had, verder in het lijf te slaan. God weet, wat het op uw gestel, of op het lieve wicht, dat gij als een aan u vertrouwd pand in uwen schoot draagt, zou hebben uitgewerkt!’ Van waalwijk kwam nu binnen, en bragt de groete van robbert, die in de Leydsche schuit gestapt was, en het gesprek tusschen hillegonda en hare dochter nam een einde.
Het leed slechts vijf dagen, en elizabeth verloste op eene zeer gemakkelijke wijze van eene dochter. Hillegonda hield zich de eerste drie dagen stil over de voorspelling van het wijf uit het slopje, maar kon niet nalaten, toen zij achtte, dat het hare dochter veelen kon, haar in te luisteren: ‘Wel nu betje! de verlossing is niet moeijelijk geweest... en, schoon het kind u en ons allen welkom is, het is toch geen jongetje, en dus...’ De kraamvrouw lachte, en zeide haar moeders hand vattende: ‘Ik beloof u moeder! ik zal in het vervolg zoo dwaas niet zijn.’
Gezegend was het kraambedde van eliza- | |
| |
beth, en middelerwijl naderde het tijdstip, bepaald, om het kind, als van Christen ouders geboren, door den doop in de Gemeente der Christenen in te lijven. Elizabeth was er op gesteld geweest, dat het niet bij het genootschap der Remonstranten, maar bij dat der Gereformeerden zou gedoopt worden. Van waalwijk, schoon een Lid der eerstgenoemde Broederschap, was verdraagzaam genoeg van gevoelens, om ook daarin zijne vrouw genoegen te geven, en dus had zijn oom, die tot de gereformeerden behoorde, wel op zich willen nemen, om peter, en moeder hillegonda als meter, bij de doopplegtigheid van den jongeboornen tegenwoordig te zijn. Vijf dagen na de geb oorte, bood zich de eerst voegelijke gelegenheid aan, en oom van waalwijk, ging met grootmoeder hillegonda, vergezeld van de baker, naar de Groote kerk. Weinig of liever geen verschil was er geweest over den naam, die men het dochtertje zou laten geven bij het toedienen van den doop, daar van waalwijk zeer gaarne den naam zijner waardige schoonmoeder, hillegonda, op zijne dochter zou zien over gebragt, schoon hillegonda, altijd doortrokken van vrije en edele gevoelens verklaard had, dat, welke ook de naam van het kind ware, dezelve geen' den minsten invloed op hare genegenheid habben zou.
Met allen eerbied hief hillegonda het eerste kind harer dochter, en dat over het welk zij grootmoeder
| |
| |
was, en nu als meter stond, ten doop, en gevoelde, toen zij hetzelve aan God en de gemeenschap der Christenen heiligde, zich doordrongen van gevoelens van dankbaarheid, ja hare ziel was geheel gebed, dat eenmaal het kind, dat nu de kerk van jezus werd ingewijd, daarvan een waardig Lid, en, na den afloop van haar leven deel zou hebben aan het eindeloos geluk, aan de hoogste bestemming der menschen. Dit denkbeeld doordrong haar op het oogenblik, dat de Leeraar met waardigheid zeide: ‘Hillegonda, ik doop u in den naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes Amen!’ en zij het kind ophief, om het den eerwaardigen man nader te brengen. Zij beurde het hoofd ten Hemel, en de tranen, die in hare oogen blonken, waren een Gode welgevallig offer van de liefde en Godsvrucht eener vrouwe, die in haar hart zoo opregtelijk en welmeénend Gode en zijnen Zoon de gelofte aslegde, om alles, wat van haar afhing, toe te brengen, om de aangeboden, en nu in het Christendom ingelijfde zuigeling op tekweeken tot een waardig Lid der kerke, waarvan christus het hoofd is.
Hillegonda, met het kind te huis gekomen zijnde, gaf het der moeder met eenen Crhristelijken zegenwensch over, die het daarop met de opregtste hartelijkheid aan haren boezem drukte. Vader van waalwijk gaf ook blijken van wel- | |
| |
hillegonda, ik doop u. enz.
bl. 296.
| |
| |
tevredenheid over de inlijving van zijn dochtertje in het heilverbond der Christenen, en zijn oom, welke geen kinderen had, verklaarde, dat hij dit meisje, waarover hij als Peter gestaan had, als zijne eigen dochter aanmerkte. Hillegonda woonde met eene ongewone vreugde dit treffend tooneel van een Christen huisgezin bij, zich verblijdende over deze aanvankelijke toewijding van een dierbaar kind aan de gemeente der geloovigen. Haar gelaat was geheel genoegen, en hare nog heldere oogen flonkerden van opgeruimde vrolijkheid, ja zoo groot, zoo in het oogloopend waren nog de overblijfsels harer schoonheid, opgehelderd door de frischheid van hare kleur, dat de oom van van walwijk, haar ziende bij het kraambed zijner nicht, nog bleek van kleur, en fletsch van opslag der oogen, niet kon nalaten aan de baker in te fluisteren: ‘Hebt gij ooit eene zoo jeugdige Grootmoeder gezien? Waarlijk zij schijnt slechts weinige jaren met hare dochter te verschillen.’
Terwijl ondertusschen elizabeth vast toenam in krachten en de Zondag bepaald was, op welken zij haren kerkgang zou doen, werden alle de zusters en broeders, en Mejuffrouw ransdorp uitgenoodigd, om twee dagen daarna te Rotterdam te komen, ten einde aldaar het kerkgangmaal van zuster van waalwijk met vollen luister te vieren. Ongemeen was aller vreugde op die uitnoodiging, en pieter, die nog niet weder aan boord was, daar men nog bezig was
| |
| |
met de vloot uit te rusten, ging in allerijl naar Enkhuizen, om zijn guurtje te halen, ten einde ook die eene dischgenoote bij die vrolijke familiepartij zou wezen. Zelfs had hillegonda hare broeders van Amsterdam, en dien te Enkhuizen, benevens fokje, uitgenoodigd, doch de oudsten hadden, omdat zij niet meer gewoon waren op partijen te gaan, uit hoofde van het klimmen hunner jaren, en de laatste om den grooten afstand van Enkhuizen en Rotterdam bedankt. Alleen droeder pieter wilde zich niet onttrekken. - Ten gestelden dage verscheen dit geheel gezelschap te Rotterdam, en namen zij hunnen intrek, gedeeltelijk ten huize van van waalwijk, gedeeltelijk ten huize van deszelfs oom, terwijl de broeder van hillegonda zijn nachtverblijf in een logement nam. Regt vrolijk was de eerste ontmoeting van de kinderen van hillegonda, toen zij aankwamen, en onder de jongste was de een gretiger dan de ander, om het nog onnoozel kindje te zien, waarover zij ooms of moeijen heetten; ja hilletje, de jongste dochter van hillegonda, rustte niet, voor dat zij, die toch even goed moeije over het kleine hilletje was als hare oudere zusters, haar nichtje en naamgenoot op hare armen had gehad. Hellemans en guurtje zagen het weder met andere oogen aan, en als de aangename vrucht van eenen staat, waarnaar zij beide reikhalsden, zonder dat zij zelfs nog in het
| |
| |
verschiet bepalen konden, wanneer die gelukkige dag daar zou zijn. Regt vrolijk was de disch, en oudoom pieter was zoo heerlijk in zijne nopjes, dien hillegonda naast Juffrouw ransdorp geplaatst had, dat hij gulhartig verklaarde, dat het hem, als hij zoo de vreugde zag, die nu zijne zuster reeds als grootmoeder genoot, leed deed, dat hij als een oud vrijer weg zou sterven. ‘Maar, zeide hij, als ik dit zoodje toch zoo rondkijk, dan behoeven mijn broêrs te Amsterdam en ik, juist niet verlegen te zijn, dat, al hebben wij geene kinderen, het ons aan neven en nichtjes, en dus aan erfgenamen zal ontbreken - maar als ze niet oppassen, dan kon ik ze nog wel eens eene leelijke pots spelen. Wie in de wereld zou mij kunnen beletten Juffrouw ransdorp, dat ik u tot mijne wettige huisvrouw vraag, en als gij dan ja zegt, zie dan zou het ook dienen te geschieden, want een man een man, een woord een woord...’
‘Daar tart ik u toe uit, oom, zeide de Luitenant hellemans, want dan hebben wij vast eene bruiloft.’ ‘Maak, zeide oom pieter, maak uw' mond er maar niet smerig op; er zal niets van komen. Mijn scheenen zijn te oud, dan dat zij nog een blaauwtje zouden kunnen velen. Ik zal liever eens voorlezen, wat ik nog uit oude liefhebberij voor de rijmkunst bij elkander ge- | |
| |
krabbeld heb, om niet geheel met leêge handen te komen.’ Oogenblikkelijk maakte neef van waalwijk de noodige stilte, en oudoom pieter las zijn gedicht, hetwelk, na algemeene uitweidingen over de genoegens van het huwelijk met deze regels sloot:
En nu tot u, mijn Achternicht,
Die slapend in uw wiegje ligt,
Tot u een enkel woord gerigt,
Hoe weet gij, lief onnoozel lam,
Dat ik, uw oudoom, om u kwam,
Van Amsterdam naar Rotterdam.
Ik moest, o lieve kleine, indien
't Met mooglijkheid maar kon geschiên,
Het derde Hilletje toch zien.
Maar Hilletje, hoe weet gij dat
Uw Pieteroom, en 't zegt vrij wat,
Om u eens kwam in deze stad,
Daar, ja het heeft al vrij wat schijn,
o Lieve Meisje, 't wel kon zijn,
Dat ik te vroeg van de aard' verdwijn,
Dan dat gij me immer kennen zult,
En moet dat wezen, 'k neem geduld,
Maar liever toch deez' fluit gevuld...
Ik stap zoo ligt niet van dit punt,
Het zij me, o lieve Neef! vergund,
Dat ik dit Potstuk, korts gemunt.
Van klinkbaar goud, uw kleine schenk,
Opdat dit eenmaal strek ten wenk,
Dat zij haar' Pieteroom gedenk'.
Ja dat dit Potstuk, vriendeurij,
Schoon jnist zoo groot niet van waardij,
De grondstag van haar' spaarpot zij.
Maar lieve neven, nichtjes! ziet
Gij allen toch zoo zuinig niet.
Hier voegt genoegen, geen verdriet.
| |
| |
Hier voegt geen jaloezij, maar vreê,
Ziet wat ik voor u allen deê,
Voor elk bragt ik een Potstuk meê,
Ze zijn volmaakt van 't zelfde stag;
Opdat daarbij elk dezen dag,
En mij met vreugd gedenken mag.
Ja, vrienden Waalwijk, tot besluit,
Drink ik deez' volgeschonken fluit,
Op 't welzijn van uw Hilletje uit.
Nu volgde er een algemeen gejuich, en het gedichtje, hoe eenvoudig, en maar zoo uit het hart in de pen gevloeid, droeg aller goedkeuring weg. Vader van waalwijk nam het gouden potstuk, zijnde een dubbelde gouden scheepjesschelling, met dankzegging aan, en beloofde oom pieter, dat hij denzelven niet alleen in een papiertje zou wikkelen, met het bijschrift van deszelfs herkomst; maar dat hij er een afschrift van dit hartelijk gedicht bij zou leggen, en nu liet de goede oom al de neven en nichten bij zich komen, moetende elk der nichten, tot de herstelde kraamvrouw toe, hem een' kus geven. Alleen schoot er nu guurtje van akswijk over, die als niet tot de familie behoorende, zitten bleef; maar ook om haar had hij wel gedacht, en verzocht haar, dat zij bij hem komen zou, ten minste als neef hellemans niet te jaloersch was, dat zijn oom aan zijne toekomende vrouw een kus af. Guurtje rees oogenblikkelijk op, en gaf, met hare gewone gulhartigheid, er hem
| |
| |
drie voor een, zeggende: ‘Als hellemans daar over jaloersch was, dan moest hij nog maar naar een ander meisje kijken; maar hij zal lang zoeken, want hij zal niet ligt een Hollandsch meisje vinden, die aan een' zoo goeden oom voor een gouden potstuk geen' zoen zou willen geven.’ - ‘Anders, guurtje! zeide hillegonda, met eenen grimlach, vallen de hellemansen vrij wat jaloersch. En hij aardt toch wel naar zijn vader.’ ‘o Mejuffrouw! zeide guurtje, gij zijt te goed geweest, ik zal zien, of ik het mijn' hellemans afleeren kan,’ en meteen gaf zij nog drie zoenen aan haren aanstaanden oom pieter. - Met het grootst genoegen liep en het feest en de dag ten einde. Hillegonda besloot, opdat het genoegen der kinderen volkomen zijn zou, den volgenden dag met twee rijtuigen over Leyden naar Breukelen te gaan, om, daar Zeemansrust, dat intusschen tot hare ontvangst gereed gemaakt was, te betrekken, en schoon guurtje maar voor een bepaald getal van dagen vrijheid van hare moeder had, nam Hillegonda haar mede, daar zij haar de beste trekpleister voor derzelver moeder hield, om dezelve ook op Zeemansrust te krijgen. - Nog eer hillegonda van Rotterdam vertrok, schreef zij een' brief aan hare oude vriendin te Enkhuizen, hoe zij nu bij voorraad reeds misbruik van haar moederlijk gezag gemaakt had, en derzelver dochter schaken zou, en haar naar Zeemans- | |
| |
rust meêvoeren, waar zij haar zoolang zou houden, tot dat hare moeder haar kwam halen.
Hillegonda op haar Buitenverblijf gekomen zijnde, vond een' brief aan haar gerigt, met het Zegel van Burgemeesteren van Amsterdam. Zij opende denzelven met hare gewone vaardigheid, tevens door nieuwsgierigheid geprikkeld, en zag uit denzelven, met niet weinig bevreemding, dat zij door Burgemeesteren aangesteld was tot Regentesse of Buitenmoeder van het Burger-wees-huis te Amsterdam. Zij haalde hare schouders op, en gaf dezen brief, zonder spreken, over aan hare vriendin ransdorp, die met een' grimlach zeide, toen zij denzelven had ingezien: ‘Die keuze vind ik regt goed.’ ‘Ei, ei, hernam hillegonda: ik bedank u nederig voor uw kompliment, maar had dit van u niet verwacht. Nu hier over wel nader, als wij alleen zijn.’
Het duurde niet lang, of die gelegenheid werd geboren, en hillegonda gaf hare vriendin te kennen, dat zij, altijd afkeerig van allen bestuur buiten haar huisgezin, zeer ongenegen was, om deze keus zih te laten welgevallen, daar zij, behalve dien afkeer, ook hare ongeschiktheid en onbekwaamheid tot het waarnemen van dezen post beseste; en er zeer vele vrouwen gevonden werden, die, behalve dat zij naar zulke postjes reikhalsden uit moeiziekheid, en om de deur
| |
| |
uit te wezen, veel meer wezenlijke bekwaamheden, dan zij, tot zulk een bestuur, bezaten.-Juffrouw ransdorp liet haar eerst uitpraten, en nam toen de vrijheid, haar te zeggen: ‘Dat had ik nooit van mijne vriendin verwacht, als zij, door hare Overheid tot eenen post geroepen werd, waartoe zij, als inwoonster van een stad, waar zij zoovele jaren de bescherming en veiligheid en alle voorregten genoten heeft, verpligt is. Wat gij van andere zoogenaamde regeerzieke vrouwtjes zegt, zal ik overslaan, als een' driftigen uitval, maar, mijne lieve hillegonda! welke personen zal de Regering tot dien post verkiezen, als Gij dien weigert: eene vrouw, van den fatsoenlijken stand, van de vereischte jaren, die Weduwe zijt van een Leeraar der Gemeente, die zoovele kinderen met eere hebt groot gebragt... en die, als ik het zeggen mag, behalve hare ondervinding, schranderheid genoeg bezit, om het bestuur te hebben over weeskinderen... Over weeskinderen, vriendin! zeg ik...En zoudt gij denken, dat er geene pligten op eene vrouw als u rusten, om de zorge over weezen, die in een huis vergaderd zijn, om daar tot nuttige leden der Maatschappij gekweekt te worden, op u te nemen? Herinner u, of laat ik u herinneren, wat vondel, waar gij zooveel meê op hebt, juist de kinderen uit dat Weeshuis den voorbijgangeren laat toeroepen.’
| |
| |
Hier treurt het weeskint met gedult,
Dat arm is zonder zijne schult,
En in zijn armoê moet vergaen,
Indien gij 't weigert bij te staen.
Zoo gij gezegent zijt van Godt,
Vertroost ons uit uw overschot.
en op eene andere plaats
Geen armer wees op aerde zwerft,
Dan die der weezen vader derft.
Der weezen vader derft hij niet,
Die weezen troost in haer verdriet.
Dus sla uw oogen op ons neêr,
Ons aller Vader troost ons weêr.
en eindelijk:
Wij groeijen vast in tal en last;
Ons tweede vaders klaegen,
Ai ga niet voort door deze poort,
Of help een luttel dragen.
‘Alles goed, zeer goed, zeide hillegonda, maar gij weet meer, dan iemand anders, wat ik jaarlijks, aan dat en andere Godshuizen doe, en 't is God bekend, wat ik, na de verruiming mijner omstandigheden voornemens ben...’ ‘En gij denkt dan, zeide Juffrouw ransdorp, en gij denkt dan, lieve vriendin, dat het alleen met geven te doen is?.. Zoudt gij niet meenen, dat er dikwijls nog meer aan een' goeden raad, dan aan eene ruime gift gelegen is, en 't is althans veel gemakkelijker een hand vol zil- | |
| |
ver of goud uit zijnen overvloed weg te schenken, dan alle de verdrietelijkheden, aan zoodanig een bestier, dat toch niet gemist kan worden, onvermijdelijk vast, te dragen. En ik hoop niet... Neen! ik ken u te wel, dan dat ik een oogenblik zou kunnen denken, dat het bij u uit traagheid of vadzigheid zou voortkomen....’ Hillegonda zweeg nu verder over dit stuk, en den volgenden dag meldde zij haar, dat zij besloten had dien post aan te nemen, omdat zij uit godsdienstige beginsels geene vrijheid gevoelde, voor denzelven hoe onaangenaam, lastig, en met haren smaak strijdende, te bedanken.
|
|