| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Nadat de Bruilofsdrokte van van waalwijk en elizabeth voorbij, en deze naar Rotterdam waren vertrokken; gelijk ook naar Enkhuizen de Wed. van akswijk met hare dochter, en pieter buisman, met zijne vrouw en docther ter bruiloft overgekomen; kortom, alle de vrienden, die op Zeemansrust gehuisvest waren geweest; kwam ook de tijd van vertrekken voor hillegonda's oudsten zoon, die weder genoegzaam van zijne wonde hersteld was. De vloot lag, onder den Luitenant-Admiraal de ruiter, in Texel gereed, om weder zee te kiezen, en de Luitenant hellemans moest aan boord zijn. Den avond voor den dag van zijn vertrek, nadat het eten was afgenomen, en de andere kinderen reeds naar bed waren, wachtte hij ook, tot dat Juffrouw ransdorp heen ging, en bleef bij zijne moeder zitten. Hillegonda zeide eindelijk: ‘Pieter! mij dunkt het wordt tijd, dat ook wij naar bed gaan. Het is reeds twaalf ure te Breukelen geslager.’
| |
| |
Pieter. o Moeder! morgen avond zal ik u niet van uw bed houden...
Hillegonda. Nu als gij lust hebt nog wat op te blijven; ik heb ook geen' haast, en vakerigheid is mijn zwak niet... maar gij zijt niet zeer spraakzaam... Gij zijt stiller, dan naar gewoonte...
Pieter. Dunkt u dat, Moeder!
Hillegonda. Het dunkt mij niet alleen zoo, maar 't is zeker zoo. Ziet gij ook tegen de reis op, daar gij er den voorgaanden keer zoo ongelukkig zijt afgekomen?
Pieter. Neen! dat kan ik juist niet zeggen, maar... maar...
Hillegonda. 'Er hapert toch iets... gij zijt immers niet ongesteld, dan deedt gij beter, dat gij niet naar boord gingt... zeg mij, wat er is... ik ben uwe moeder, en gij hebt niemand nader, om, zoo u iets bijzonders kwelt, dat aan te verklaren.
Pieter. Dat is zoo... gij hebt gelijk moeder!.. Ja er ligt iets op mijn hart, dat er af moet, eer ik van u scheiden kan...
Hillegonda. Zeg het mij dan, zoo het u geruster zal doen vertrekken.
Pieter. Hebt gij dan niets gemerkt - niets gemerkt... o Gij hebt anders een zoo scherp gezigt... Hebt gij niet gemerkt, dat ik meer werk van de dochter van de Weduwe van akswijk
| |
| |
maakte, dan van andere meisjes, bijvoorbeeld, van nicht maartje buisman.
Hillegonda. Nu, ja! nu gij het zegt: ik heb wel gezien, dat gij haar wel lijden mogt. 't Is ook een aardig meisje.... Maar wat zou dat nu..?
Pieter. o Gij wilt dan, dat ik het u maar zoo plomp verloren zeg... Hebt gij niet gemerkt, dat ik zin, grooten zin in haar heb.
Hillegonda. Ja ja... ik wil het u niet verbergen, ik heb er wel zoo iets van gemerkt.
Pieter. Nu dat... nu dat is het, dat mij op het hart ligt... en ik wilde, ik kon er geen geheim van maken voor mijne moeder, waarvoor ik nooit geheimen gehad heb... dat zou ik niet eerlijk... dat zou ik niet hupsch... niet opregt gevonden hebben.
Hillegonda. En weet guurtje er iets van? Hebt gij haar eenige blijken gegeven, dat gij voor haar eene meer dan algemeene genegenheid koesterde?
Pieter. Ja en neen!... maar om regt uit te spreken... Ja, ja moeder! den laatsten dag, toen zij hier was, even voor dat zij vertrok... toen heb ik haar zoo iets... zoo iets laten blijken... Ik heb haar althans gezeid: dat ik niet naar zee zou gaan, of ik zou nog te Enkhuizen van haar afscheid komen nemen... en nu... nu ga ik morgen, in plaats van met de kaag, over Enk- | |
| |
huizen naar Texel: denk daar morgen nacht te slapen, en hoop daar guurtje nog te spreken, voor dat ik naar zee ga.... Ik had anders... hier nog één dag langer kunnen blijven...
Hillegonda. En hebt gij ook kunnen merken, of guurtje ook eenigzins gunstig over u denkt. Nam zij 't kwalijk, toen gij haar zeide, dat gij nog bij haar zoudt aankomen.
Pieter. Dat kan ik niet zeggen, moeder! Maar zij heeft weinig of niets er op gezeid, dan alleen, zoo op haar vrolijke manier, komen die dagen, dan komen die plagen; maar zeg mij moeder, hoe vindt gij haar?
Hillegonda, Een lief, een zeer lief meisje, dat ik wel begrijpen kan, dat een' jongman gevoel van liefde inboezemt. Maar zeg mij, kent gij haar genoegzaam, om te gelooven, dat zij in staat zal zijn, om op den duur u gelukkig te maken. Dat is nog wat anders, dan een oogenblikkelijk bevallen. Zij heeft iets zeer levendigs, maar dat gaat al dikwijls met zekere wuftheid gepaard, die in een vrouw, nog meer, dan in een' man te vreezen is. Daarenboven, gij zijt een zeeman, en geloof mij bij de ondervinding, zij, die de vrouw wordt van een' man, die dikwijls, maanden ook somtijds jaren, aswezig is, behoort een zeer gevestigd karakter te hebben. En lieve pie- | |
| |
ter, om u alles maar regt uit te zeggen, zij is de dochter van... van akswijk.
Pieter. Wat meent gij daarmede, moeder?
Hillegonda. Dat ik in haar, hoeveel bevalligs, hoeveel aardigs en geestigs zij heeft, meen opgemerkt te hebben, dat zij van het vaderlijk karakter die geschiktheid, dien aanleg heeft, om door de voorwerpen, die hare zinnen treffen, ligtelijk te zijn aangedaan... maar ik durf niet beslissen, of zij ook even spoedig in staat is, om door zekere ligtzinnigheid de gemaakte indrukken weder te vergeten, althans te verdonkeren, en daardoor vliegens tot andere over te gaan, en die met dezelfde genegenheid aan te kleven. Ik wil haar echter volkomen regt doen. Ik heb geheel niet in haar bespeurd, dat hare geestigheden, die zeer bekoorlijk zijn, gepaard gingen, met eenig kwaadaardig of scherp inmengsel, en het scheen mij, dat de eigenschap van haren vader getemperd is door de zoo beminnelijke goedaardige zoetvoerigheid van het moederlijk karakter. Of zij van hetzelve nu tevens overgenomen heeft die mate van onverzettelijkheid, welke mij op de proef gebleken is, dat eene standvastige eigenschap daar van uitmaakt, dat wil, dat kan ik niet beslissen.. en, behalve dat ik een' verliefden jongeling voor een' vrij onbevoegd beoordeelaar van het karakter van zijn meisje houde,
| |
| |
geloof ik, dat ook u dit vrij moeijelijk vallen zal.
Pieter. Gij zoudt er dan tegen hebben, moeder! dat ik mij nader bij guurtje vervoegde. Gij vindt het ongeraden, dat ik mijne genegenheid verklaar aan een meisje, hetwelk gij vreest, dat ongeschikt zijn zal, om de vrouw van een' zeeman te wezen.
Hillegonda. Zoo driftig niet, pieter, ik weet niet, dat ik iets gezeid heb, daar daarnaar zweemt. - Maar ik achtte mij als uwe vriendin van meerdere jaren en ondervinding, als uwe moeder verpligt, om u onder het oog te brengen de mogelijke zwarigheden, in eene verbindtenis, van dat aanbelang, als het huwelijk. - Ik verklaar u integendeel, dat ik zeer gaarne lijden mag, dat gij nadere kennis maakt met guurtje van akswijk; en daar het huwelijk (het best zich voordoende zelfs niet uitgesloten) een waagspel is, mag ik wel zien, dat gij u, zoo zij u wel blijft aanstaan, door den tijd met haar in den echt begeeft. Zooverre ben ik er af pieter, dat ik u tegen wil houden, dat gij u nader bij guurtje van akswijk vervoegt.
Nu was de Luitenant hellemans uitstekend wel te vreden, en, schoon aangedaan dat hij, den volgenden dag, zijne moeder zou moeten verlaten, gedachtig aan de reeds zoo dikwerf, door hem beproefde gevaarlijkheid van zijn bedrijf,
| |
| |
het vooruitzigt, dat hij dien dag het meisje van zijn hart zien zou, verdoofde die aandoenlijkheid. Hij was ook uitnemend vergenoegd, daar zijne moeder hem nog een kleinen brief medegaf aan de Weduwe van akswijk, van welks inhoud, schoon dezelve hem niet geheel bekend was, hij toch door zijne moeder zooveel verstaan had, dat dezelve strekte tot eene gunstige tusschenspraak van hare zijde, om de Weduwe van akswijk, in den naam der oude vriendschap, te bidden, dat zij, zoo er geene tegenredenen van wezenlijk belang bestonden, de goedheid hebben zou, om, indien dezelfde genegenheid bij derzelver dochter jegens haren zoon mogt gevonden worden, als zij ontdekt had, dat bij hem jegens guurtje plaats had, de eerlijke bedoeling dier jonge lieden niet te wederstreven, sluitende den brief met deze woorden, die de schrandere hillegonda, hare oude vriendin zoo door en door kennende, wel wist, dat van zeer grooten invloed en uitwerking op haar hart zouden zijn: ‘Nu lieve geesje! Ik zal hier niets meer bijvoegen, dan alleen nog dit, dat het waarlijk een zeer bijzonder beloop van zaken zijn zou, dat twee zulke oude goede vriendinnen, als wij, ik mag zeggen van onze kindschheid af, altijd geweest zijn, in het einde de moeders van dezelfde kinderen werden, en misschien in dezelfe kleinkinderen, als het ware, ons bloed zagen in een smelten.’ Pieter vertrok nu, na ook af- | |
| |
scheid van Juffrouw ransdorp en zijne broeders en zusters genomen te hebben, en zijne moeder deed, niet zonder tranen, hem uitgeleide tota an de trekschuit, welke, hare Hofstede voorbijvarende, hem innam.
Na het verloop van eene week, ontving hillegonda berigt van haren pieter, daar hij zich scheep bevond, dat hij ongemeen vriendelijk door de Weduwe van akswijk en hare dochter ontvangen was, dat evenwel de eerste, na de lezing van haren brief, zich wel juist niet te onvreden getoond had, maar evenwel, hij wist het niet beter uit te drukken, eene zekere meerdere deftigheid had aangenomen, en hem wel vriendelijk, maar als op eenen afstand behandeld had. Hillegonda grimlachte bij dit gedeelte, en zag juist in die pratte houding de kleinheid van hare zoo welmeenende vriendin, welke haar gelijk scheen met alle lieden van bekrompen geestvermogens, die als zij geplaatst zijn in zekeren toestand, dat zij begrijpen hunne meerderheid te kunnen aan den dag leggen, zich zekere deftigheid in gebaarden en woorden aanmatigen, welke in de oogen van verstandigen allezins ongeschikt zijn, om dat ontzag, hetwelk zij bedoelen, in te boezemen. Het meisje had hem op een' zeer vrijen voet blijven behandelen; schoon zij zich wel zorgvaldig gewacht had, om hem eenige hoop te geven, was zij er toch verre af geweest, van hem af te wijzen op eene manier,
| |
| |
die hem moest doen denken, dat zij of eenen afkeer van hem had, of dat zij misschien in verbindtenis stond met eenen ander, die het haar onmogelijk maakte, om het oor aan zijn aanzoek te leenen. Ook was zij bij het afscheid zoodanig over stuur geweest van aandoeningen, toen zij hem de deur uit liet, dat de dienstmeid, die, buiten haar weten, daarvan getuige was, met eene vrijmoedigheid aan lompheid grenzende, zeide: ‘Juffrouw guurtje, juffrouw guurtje! troost je, je moet denken, dat al gaat de Luitenant naar boord, hij gaat daarom de wereld toch niet uit.’
Toen er ruim twee maanden verloopen waren, nadat het huwelijk tusschen van waalwijk en elizabeth gesloten was, schreef de laatste hare moeder, schoon, nog onder zeer bedekte uitdrukkingen, dat zij niet twijfelde, of zij was zwanger: en dat het haar daarom te meer genoegen geven zou, wanneer het hare moeder schikte, om haar nog voor den winter te Rotterdam een bezoek te geven.
Hillegonda, welke het levendige en vrolijke van haren aard altijd meer of min bijbleef, en die uit alle vooruitzigten zich bij voorraad schilderijen in den geest vormde, van welke zij, zoo zij al niet verwezenlijkt werden, althans voor dat oogenblik eenig genoegen had; hillegonda, met hare vriendin ransdorp 's namiddags op haar buiten alleen wandelende, maakte zich
| |
| |
regt vrolijk over het vooruitzigt van hare dochter, en zeide onder anderen al lagchende: ‘Ik ben benieuwd, hoe het grootmoederen mij ter hand zal staan.’ -Na die wandeling te huis gekomen, vond zij Dr. duarte, van wien zij in lang geen bezoek gehad had, bij hare kinderen zitten, verhalende, hoe hij, op eene nabijgelegen buitenplaats als Doctor zijnde gehaald geworden, te nabij was, dan dat hij na kon laten, eens of Zeemansrust, in het voorbijgaan, aan te komen. Hillegonda verklaarde met hare gewone gulhartigheid, dat hij haar zeer welkom was, maar dat het alleen haar leed deed, dat hij op een' tijd van den dag kwam, dat zij in staat was, om hem maar zeer weinige verkwikkingen aan te bieden. Hij bleef tegen zijne gewoonte eene geruime wijl zitten, en, schoon de dagen nog vrij lang waren, zou hij zeker een groot gedeelte in den donker moeten rijden. Eindelijk, toen hillegonda dacht, dat hij afscheid zou nemen, vroeg hij op eene eenigzins huiverige wijze, of hij haar nog eenige oogenblikken alleen mogt spreken. Terstond werd dit hem toegestaan, en hillegonda, hem naar een ander vertrek leidende, zeide onderweg: ‘Gij hebt immers geene nadeelige berigten van mijn' zoon uit de vloot, of van de Amsterdamsche of Enkhuizensche familie?’ Maak u des niet ongerust, hernam duarte: ik verzeker u, uwe broeders te Amsterdam zijn welvarende, en ik weet niets van
| |
| |
Enkhuizen of uit de vloot. - Nu klom de nieuwsgierigheid van hillegonda in dezelfde mate, als de opgerezen vreeze verdween.
Zoodra zij plaats genomen hadden, begon Dr. duarte: ‘Ik zal maar zonder omweg, Mejuffrouw! zeggen, wat mijne eigenlijke boodschap is. -Niemand anders, dan Gij, zijt er het voorwerp van.’
Hillegonda. Ik, Mijnheer duarte?
Dr. duarte. Ja gij, Mejuffrouw! gij.... of is het u vergeten, geheel vergeten, hoe er, reeds voor ettelijke jaren, een tijd geweest is, toen gij nog aan uwen eersten man verbonden waart, dat ik voor u eene genegenheid opvatte, welke ik met zeer veel moeite bedwongen heb, en waarvan wij beide, zoo gij niet verstandiger en beter gehandeld hadt, dan ik, de slagtoffers zouden geworden zijn. Daarna heeft Ds. wachtendorp, een man, wiens nagedachtenis bij mij, zoo lang ik leef, in dankbaar aandenken zijn zal, het geluk gehad van u te behagen, en gij hebt met hem verscheiden jaren in een' benijdenswaardig gelukkigen echt doorgebragt. - Thans zijt gij weder Weduwe, en daar gij dus weder vrij zijt, en dit hart, ondanks het verloop van zoovele jaren, nog dezelfde liefde voor u koestert, en zich nooit aan eenig ander voorwerp gehecht heeft, vlei ik mij dat het mij nu eindelijk eens gelukken zal, om die vrouw, welke ik uit zoovele duizende, die ik gezien heb,
| |
| |
het hoogste schat, nog eenmaal de mijne te zullen mogen noemen.
Hillegonda zweeg eene lange wijl, en, na in zeer ernstig gepeins eene poos te hebben doorgebragt, zeide zij: ‘Ik zal u, Mijnheer! met al de opregtheid behandelen, welke ik geloof, dat ik zonder verwaandheid aan mijn karakter mag toeschrijven. Gij weet, dat ik u altijd hoog geacht heb, zelfs in die oogenblikken, toen ik ontdekte, dat het, zoowel voor mij als u, beide toen in den edelsten bloei onzer jaren, best was, dat wij elkander geheel niet meer op eenen eenigzins gemeenzamen voet zagen of spraken... maar, thans, thans nu de bloei van mijn leven zoo niet geheel voorbij is, ten minste nabij aan zijn einde komt, thans zou ik nog in gedachte nemen, om mij weder door het huwelijk te verbinden..? Ik, Mijnheer! die nu te zamen woon met kinderen uit drieërlei huwelijken verwekt, zou kunnen overwegen, of ik mij in een derde huwelijk verbinden zou? Zoo ik (want, waarom zou ik niet met een' man, die zooveel ondervinding in de wereld heeft als gij, regt uitspreken?) zoo ik bij mij zelve nog neigingen bespeurde, die mij aanprikkelden tot het omhelzen van dien staat, zou ik mij verpligt achten, om die te onderdrukken en uit te dooven... maar ik heb geene pogingen tot die zegepraal over mij zelve te doen... Neen! mijn Vrieud! want bevalt u die naam, dien geef ik u, uit den grond mijner ziele, zoo het den He- | |
| |
mel behaagt, mij nog eenigen tijd in het leven te laten, is zeker mijne bestemming eene andere, dan die van het huwelijk... Ik heb zoo verscheiden pligten jegens mijne kinderen, onder welke er nog zijn, die mijn bijzonder toezigt de een meer en ander minder behoeven, te vervullen dat ik, al ware ik jonger, dan ik ben, niet aan een ander huwelijk, dat mij al weder nieuwe afleidingen bezorgen zou, zou behooren te denken. o Mijnheer duarte! Ik acht, dat het mij beter staat, dat ik denke, hoe mij zachtkens aan voor te bereiden tot den grooten stap, dien wij, als onze jaren klimmen, toch niet ver af mogen rekenen. Het wordt (o deze spiegel zegt het mij duidelijk) het wordt meer mijn tijd, dat ik om het graf, dan om een huwelijk denk, en, al ondersteld, dat mij de Hemel nog een aantal jaren schonk, waarlijk het huwelijk van eene vrouw van mijne jaren heeft iets bespottelijks - in mijne betrekkingen - ik heb niet alleen huwbare kinderen, maar zelfs eene getrouwde dochter... Lees zelf deze passagie uit een' brief, die, betje mij gister schreef (hem den brief overgevende en wijzende op de passagie, waarin elizabeth hare vermoedelijke zwangerheid berigtte... o bedenk, hoe het mij beneden mijne waarde, als vrouw, zou doen dalen in mijne eigen oogen, dat ik, zoo nabij om grootmoeder te worden, nog zou kunnen denken, om een ander huwelijk aan te gaan.
| |
| |
Duarte wendde wel eenige pogingen aan, om hare redenen te wederleggen, onder andere aanvoerende, dat men een huwelijk, tusschen zulke personen als zij, kon aanmerken als eene verheven verbindtenis der Vriendschap. ‘Tot de volduring onzer vriendschap, zeide hillegonda, behoeft er geene plegtigheid des huwelijks tusschenbeide te komen, en als ik dezen winter, zoo als mijn voornemen is, weder te Amsterdam doorbreng, vrees ik niet, dat de bezoeken van mijnen vriend duarte, die mij altijd aangenaam wezen zullen, den laster zullen uitlokken van de laatst overgeblevene der twee zusters, die in vroeger tijd ons niet zonder allen grond verdachten, maar zonder allen grond ons belasterden... doch onder eene voorwaarde, bied ik u mijn huis aan, dat gij over dit onderwerp niet weder spreken zult. Zoo gij mij eenigzins kent, dan weet gij toch ook, dat ik vrij vast ben van karakter en bij het eens beslotene blijf.’
Hoe onaangenaam het besluit van hillegonda aan duarte viel, hij kende hillegonda te wel, dan dat hij eenige hope koesterde, dat hij haar daarvan zou terug brengen, en zag zich dus genoodzaakt, na deze vruchtelooze poging aangewend te hebben, naar Amsterdam terug te keeren, vastelijk besluitende, om nu zijn leven in den ongehuwden staat te eindigen, maar tevens vervuld met zoodanig eene hoogachting voor hillegonda, ondanks zelfs deze hare weigering,
| |
| |
dat hij bepaalde bij zijnen uitersten wil, dat de helft zijner goederen bij zijn overlijden op haar in vollen vrijen eigendom zou komen te vervallen.
Hillegonda ondertusschen bedekte uit bescheidenheid zelfs voor Juffrouw ransdorp de ware reden van het bezoek van den Heer duarte, zeer gemakkelijk voorwendende, dat eenige bijzondere aangelegenheden, waarmede de kinderen althans niets te stellen hadden, hem dit afzonderlijk gesprek hadden doen verlangen. Hillegonda des avonds in haar slaapvertrek, voor zij 'zich te bedde begaf, naar eene gewoonte, die zij zich reeds op raad van Ds. buitenhagen eigen gemaakt, het gebeurde van den dag en hare gedragingen in denzelven nagaande, kon niet anders zien, of zij had zich omtrent het voorstel van Dr. duarte, hoe onverwacht het haar voorgekomen was, zoodanig gedragen, als meest met de pligten harer jaren overeenkwam. Zij raadpleegde ook haren ouden vriend Cats nog, en zag zich door de volgende regels uit zijne Weduwe, op dat stuk in haar gevoelen versterkt, dat zij pligtmatig gehandeld had:
Maer als de grijse tijd u metten rimpel ploeght,
Soo weet dat nîewe trouw u niet te wel en voeght.
Indien hier reden gelt, indien je zijt te raaden,
Wilt dan geen ander jock op uwen halse laden,
Ten is uws wesens niet om meer te zijn gevrijt,
Al quam er oock een man gelijck met uwen tydt,
| |
| |
Wanneer een jeugdigh paer, in echte trou geseten,
Heeft in gemeene lust fijn eerste kracht versleten,
Soo kan een billick mensch vertroosten fijn gemoet,
Oock schoon het laetste deel verliest fijn eerste soet.
Als yemant heeft gepluckt, en met er daet genoten
De bloem van uwe jeught met lusten overgoten,
't Is reden, dat hy draeght, e sonder motren lydt
Wat dor en delluw wort, omtrent den wintertyd,
Maer die geen ander soet, als kuch te samen brengen
En in het echte bedt maer siecke leden mengen,
En konnen nimmermeer te rechte fijn gepaert,
Sy vryen buyten tyds en trouwen tegen aert.
Wie dorre tacken int, en dat op oude boomen,
Diens hoop is enckel spot, en niet als vijse droomen,
Daer is geen levenssap, geen jenght, geen edel vocht,
Daer van men immer vrucht of fucht verwachten mocht.
Sy konnen nimmermeer, sy konnen niet verheelen,
Sy blijven ongevoeght tot aen de minste deelen,
Sy leven ongepaert en hebben niet gemeen,
Als dat haer asch misschien zal mengen onder een.
Twee herten sonder troost die moeten eeuwigh kermen,
Twee lijven even koel en konnen niet verwermen,
Twee swacke sonder hulp en worden noyt gesticht,
Twee keerssen sonder vlam en geven nimmer licht.
Ghy waert voor desen nut, om na den man te buygen,
Als u het eerste root quam van de jeught getuigen,
En hy was even doen gelyck een jeughdigh rys,
Maer siet! nu zyte stram, en beyde wonder vys.
Het lijm van uwe jeught, dat herten plaght te binden,
En is na desen tydt niet meer in u te vinden;
U boom, weleer gebloeyt, is maer een kale stock,
En dat eens vruchten droegh, is maer een dorre block.
Het wit van uwen hals, het root van uwe wangen,
Het klaer van uw gesicht, het fier van uwe gangen
En wat er eenigens de finnen locken mocht
Is al gelyck een mist verdwenen in de locht:
De finnen, die het lijf in fijn gestalte volgen,
Zijn quellingh, zonder vreught, en in den haest verbolgen.
| |
| |
In 't korte, wat er rees en is maer enckel gist,
Soodat het echte bedt fijn gantsche steunsel mist.
Waerom dan nogh getrout? Ghy fiet u leste palen;
Waertoe een mool gerecht, daer niet en is te maelen?
Eylieve weest gerust, en blyft gelyck je zijt,
Want als uw beecke drooght, soo dient er niet gevryt.
En schoon hillegonda zich overtuigd hield, dat er in deze schilderij van cats vele beelden gevonden worden, welke nog geheel niet op haar toepasselijk waren, achtte zij het verstandiger zich eer te vroeg, dan te laat, onder dezulke te rangschikken, voor welke het huwelijk geene aanbevelende zijde meer had: en de afnemende overblijfselen harer jeugd te gering, om meer tot een waardig offer op het altaar des huwelijks te dienen.
|
|