| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Nadat de huishouding van hillegonda weder eenigzins op de oude dreef gekomen was, en hare hartelijke, schoon gematigde droefheid overging in eene stille weemoedigheid, in welke zij met een getroost hart denken kon aan de gelukkige lotverwisseling van haren lieven echtgenoot; ja dat de wensch, om hem in zijnen lijdenden staat, hier op aarde terug te hebben, bij haar en met reden geacht werd te zijn een uitvloeisel van eigenbatige liefde, die, om bij het lijden vergeleken gering genot, dat het beminde voorwerp van het ellendig leven heeft, of liever om de streeling, die deszelfs tegenwoordigheid veroorzaakt, wreedaardig genoeg zou zijn geweest, om, indien de keuze aan haar gestaan had, zich ten gevalle, het leven des geliefden te verlengen. - Aangenaam was het ook haar, dat hare zuster fokje, en de Weduwe van akswijk, de laatste met hare dochter, die nu mede reeds een huwbaar meisje geworden was, haar eenige weken op Zeemans- | |
| |
rust, in het fraaiste van den zomer kwamen gezelschap houden. Zij vond in de levendigheid en geestigheid van guurtje het karakter van haren vader, en kon niet nalaten uit den schalkachtigen opslag harer levendige oogen te vermoeden, dat zij, zoo zij, als haar vader, het pad der deugd verliet, zoo gevaarlijk voor de mannen zijn zou, als haar vader voor de vrouwen geweest was. Zij kon niet nalaten hare vriendin ransdorp deze hare waarneming mede te deelen, en verklaarde haar met zekere bevreemding, dat zij de redenen niet kon doorgronden, waarom toch de eene mensch in vergelijking van den anderen, schijnbaar zooveel meer strekking tot ondeugd heeft; en dat sommige zelfs met wapenen ter verleiding door de natuur schijnen toe gerust te zijn.
Juffr ransdorp. Het is goed, hillegonda, dat gij van schijnbaar en schijnen spreekt, want anders zou ik u volmondig moeten tegenspreken.
Hillegonda. Is er dan niet in den opslag der oogen van guurtje van akswijk iets, dat niet in de oogen zelfs van mijne elizabeth, die toch vrolijk is, en nog minder in die van sophie en wimpje gevonden wordt.
Juffr. ransdorp. Dat spreek ik geheel niet tegen. Maar mijn lieve! zoudt gij dan willen, dat de natuur, als ik mij zoo mag uitdrukken, geheel op
| |
| |
eene leest geschoeid was, of dat alle de snaren van het groot concert op denzelfden toon gestemd waren?
Hillegonda. Neen! dat niet, ik weet wel, dat zelfs de groote verscheidenheid in de schepping, een der zigtbaarste blijken is van de wijsheid des Scheppers. Maar waarom, waarom heeft guurtje van akswijk iets zoo aantrekkelijks, iets zoo verleidelijks, dat zelfs cornelis en robbert, die nog maar aankomende jongelingen zijn, haar als hare schaduw vergezellen?
Juffr. ransdorp. Ik zal niet zoo trotsch zijn van te zeggen, dat ik he weet, maar zou het zoo verre bezijden de waarheid zijn, te onderstellen, dat die aantrekkelijkheden, wel gebezigd, strekken kunnen, om groot geluk te stichten, om derzelver bezitster eenen nuttiger en grooter invloed ten geode te doen hebben, dan de zoodanige, welke minder van dezelve voorzien zijn. Het is toch in alle wereldsche zaken maar zoo gelegen, dat groot kwaad tegen groot goed over staat en daarom is het misschien, dat Gods wijsheid den grootsten overvloed van het middelmatige heeft daargesteld. Ik zie dikwijls met verrukking, en tevens met inwendige vrees, guurtje van akswijk, als ik bedenk, wat al goeds en vreugde dat meisje zal stichten, als zij op het regte spoor blijft, en daarentegen wat al kwaads
| |
| |
en ellende voor zich en anderen, als zij door een of ander toeval op den doolweg raakt. Intusschen ben ik het met u eens, dat het eene gemakkelijkere taak is, uwe drie dochters op te brengen, dan één guurtje van akswijk, schoon ik het voor haar veel gelukkiger achten zou, dat zij u, dan dat zij, de Wed. van akswijk tot moeder had. Maar dit, mijne hillegonda zijn verborgenheden, waarin ons bekrompen verstand zich naar mijne gedachten niet kan inlaten, zonder zich schuldig te maken aan eene soort van bedilzucht, die waarlijk weinig, of liever geheel niet voegt aan kortziende menschen, zoo als wij zijn.
Door de komst van de Wed. van akswijk, met hare dochter en fokje buisman, werd dat gesprek asgesproken: en hillegonda bleef, na hetzelve, aanhoudend meer en meer de talenten bewonderen, die de natuur aan dat meisje geschonken had.
Daartoe had zij binnen kort eene nieuwe gelegenheid, daar zij met haar en hare dochter elizabeth in het boschje wandelde, wanneer guurtje van akswijk zeide: ‘Vindt gij niet, Mejuffrouw wachtendorp, dat betje heel stil en ingetrokken is?’
Weduwe Wachtendorp. Gij hebt gelijk guurtje. Ik heb er ook al aandacht op gehad. Hapert er wat aan, betje?
| |
| |
Elizabeth. Och neen, moeder! ik ben zeer wel en in eene goede luim.
Guurtje van akswijk. Wel moogt gij wezen betje, maar, neem mij niet kwalijk, uwe luim kon beter, althans helderder en opgeruimder zijn... Maar Mejuffrouw! als ik uwe dochter was, en ik kende u zoo goed, als ik u reeds meen te hebben leeren kennen, in den korten tijd, dien ik op uw buiten gelogeerd heb, dan zou ik geene zwarigheid maken...
Elizabeth. Ik bid u, guurtje! houd u stil...
Wed. wachtendorp. Neen! neen! ga voort. Ik wil wel eens hooren, wat of dan het geval zou wezen.
Guurtje van akswijk. Ja, al wordt ook betje zoo boos op mij, dat zij mij niet op hare bruiloft vraagt, ik zal het u zeggen. Juffrouw wachtendorp! Zij durft met u niet te spreken over eene zaak, die haar van nabij betreft... Zij vreest, en ik weet niet, hoe er een mensch, laat staan, eene eigen dochter is, die voor eene zoo lieve en redelijke vrouw, als gij zijt, vreezen kan; zij vreest met u te spreken over de voltrekking van haar huwelijk met van waalwijk, welke, zoo u het ongeluk niet getroffen had, dat uw man overleden was, reeds in het begin van dezen zomer zou plaats gehad hebben. Ik heb haar al zoo dik wijls aan geweest, dat zij het u zeggen zou, en wat nog
| |
| |
erger is, zij weet van waalwijk ook zoo schroomvallig te maken, dat die het ook nog niet wagen durft, om er u van te spreken. Vindt gij dat nu goed, vindt gij dat nu openhartig?
Wed. wachtendorp. En waarom vreezen zij er mij van te spreken?
Guurtje van akswijk. Alleen, omdat gij misschien dit zoudt aanmerken, als een bewijs, dat zij het geleden verlies van uwen man daardoor op een' te lagen prijs zouden schijnen te stellen.
Wed. wachtendorp. Is dat zoo, betje? [deze haalde hare schouders op] Wel mijn lieve kind! Het is waarlijk wel vreemd, dat een, mij bijna onbekend, meisje beter met mijn karakter bekend is, dan gij, die mij zoovele jaren als moeder gekend hebt. Gij geeft mij, Juffrouw guurtje! zeer groot genoegen, met de gulhartige en vrijmoedige openbaring van het geheim mijner dochter, en al was het dat zij u het zoo kwalijk nam, waarvoor ik juist niet zeer ducht, dat zij u niet op hare bruiloft verzocht, dan doet het hare moeder u, op dit oogenblik.
Hillegonda zag tevens in het karakter van guurtje denzelfden geest van vrijmoedigheid en kracht, gepaard met eene levendige bevalligheid, welke haar, als een natuurlijk erfgoed van haars vaders aard, ten deel gevallen was; en die wel gebezigd, gelijk in dit geval, regt- | |
| |
streeks aanleiding gaven, om eens anders genoegen en geluk te bevorderen. Nu sprak hillegonda met hare elizabeth over den bepaalden tijd van het doorgaan van haar huwelijk met van waalwijk, en, schoon zij haar niet allen lof van bescheidenheid onthield, dat zij zoo schroomvallig geweest was, om met haar over die voltrekking te spreken, beduidde zij haar, dat dezelve toch ook hare palen had. - Van waalwijk kwam nu ook binnen kort weder op Zeemansrust, en daar nu guurtje van akswijk de zwarigheden had uit den weg geruimd, werd nog staande den zomer het voltrekken van het huwelijk bepaald, en dat, schoon zulks zonder uiterlijke pracht of zwier, uit hoofde van het kort geleden sterfgeval zou plaats hebben, men echter, op den dag van de plegtige vereeniging, eene soort van bruiloft met de maagschap en de vrienden vieren zou. ‘Het spijt mij alleen maar, zeide hillegonda, dat er waarschijnlijk mijn pieter niet bij zal zijn. - Als wij aanzitten aan uwe bruiloft, van waalwijk, dan zwalkt die goede jongen op zee, of waagt misschien zijn leven voor het Vaderland.’ ‘En loopen, zeide hierop van waalwijk, geruchten, dat er een Zeeslag tusschen ons en de Engelschen zou zijn voorgevallen, Dus zou het mogelijk kunnen zijn, dat uw zoon nog voor dien tijd te huis was...’ ‘Wat weet gij, zeide hillegonda, met al de belangneming eener moeder en eener Vaderlandsche
| |
| |
vrouw, wat weet gij, van waalwijk, van dien slag?’ ‘Niets bepaalds, niets bepaalds, autwoordde hij, maar, schoon het niet geloofd wordt, omdat het wat al te erg is, men luistert elkander in, dat het schip van den Luitenant Admiraal obdam, in het midden van het gevecht zou in de lucht gesprogen zijn... men zegt dat kortenaar zou gesneuveld wezen,.. en dat de geheele vloot een goed heenkomen zou gezocht hebben.’ ‘Hemel! Hemel! zeide hillegonda, waarom, waarom, van waalwijk, hebt gij mij niets daarvan verhaald?’ ‘Omdat, hernam deze, alles los en onzeker is, en ik u geene ijdele kwelling zocht aan te doen, maar het kwam, toen gij van uwen zoon spraakt, zoo natuurlijk in, dat het naar achterhoudendheid zou gezweemd hebben, als ik er niets van gezegd had.’ ‘Het zal, zeide hillegonda, het zal maar al te waar zijn, dat wij het verloren hebben. o Goede tijdingen verspreiden zich zoo spoedig met groote zekerheid, maar de kwade zoekt men zoo lang te verbergen, tot dat zij eindelijk met geweld naar alle kanten uitbarsten. -’
Het duurde tot den volgenden dag, toen ontving hillegonda van haar' broeder cornelis een brief, waarin een van haren zoon, aan haar houdende, was ingesloten. Zij zat juist aan tafel met hare kinderen en hare gasten, toen haar de brief gebragt werd. Zij ontroerde zeer, toen zij, denzelven
| |
| |
geopend hebbende, daarin dien van de hand haars zoons zag... en scheurde het zegel van dezen los, zonder dien van haren broeder in te zien - en het eerste woord, dat zij zag, was gekwetst. Zij verbleekte en boezemde uit: ‘o Hemel! Mijn pieter! is gekwetst (den brief weder inziende) met een' musketkogel in zijn' linker arm...’ Algemeen was nu de ontroering en hillegonda was te ontsteld, dan dat zij den brief kon lezen. - Zij reikte hem dus over aan hare vriendin ransdorp, welke zij verzocht, dat denzelven voor zou lezen. Hier aan voldeed deze volgaarne, en las:
Texel den...
‘Lieve Moeder!
Wij zijn, Goddank! binnen Gaats... maar het heeft er dan hevig toegegaan. Tien mijlen N. O. ten O. van de stad Lestoffe, raakten wij met de Vloot van den Hertog van York aan den slag. Er is woedend en razend gevochten. Wij waren al met het aanbreken van den dag aan malkaâr. 's Morgens omtrent vijf uur was de Luitenant Admiraal kortenaar reeds gesneuveld. 's Namiddags, om twee uren, vloog het schip van den Luitenant Admiraal wassenaar obdam in de lucht. Mijn goede Admiraal stellingwerf, is helaas! ook dood. Mijn Kapitein kreeg een' kogel in den voet - en ik ben
| |
| |
mede gekwetst met een' musketkogel in mijn' linker arm - de kogel is er na het gevecht uitgehaald - en de wond staat heel goed. - Evenwel ik kom naar huis of naar buiten, om daar te herstellen, zoodra er goede scheepsgelegenheid is. Wij hebben de Engelschen verschrikkelijk geklopt, maar wij hebben ook deerlijk poest gehad, en ons maar zoo goed mogelijk gered met de havens in te loopen. Ik zend u dezen onder couvert van oom cornelis. Ik heb het Opschrift aan u gemaakt, gij zult best weten, hoe gij het vader voorzigtigst zegt. Bij monde van alles nader. Groet vader, de broêrs en zusters, en zoen de kleine hille voor mij
Vaarwel!
Ik blijf als altijd
Uw gehoorzame zoon,
Pieter hellemans.
PS. Maak u toch niet ongerust over mijne wond. Zij is alleen maar wat lastig - en 't spijt mij, dat ik voor eenige weken tot den dienst buiten staat ben.’
‘Arme jongen! barstte hillegonda uit: uw goede vader zal niet schrikken door uwen brief.... maar uwe liefde, uwe voorzorg om- | |
| |
trent hem is toch even prijsselijk... Hoe ongelukkig, en nog hoe gelukkig, dat hij met eene kwetsuur is vrij gekomen... Laat ik daarvoor God nog dankbaar zijn. Nog leeft mijn lieve zoon.... maar God weet hoe? Hij zal mij zeker niet het ergste geschreven hebben!.. Immers, immers is de geheele brief wel van zijne hand (na zich daarvan verzekerd te hebben.) Ja, ja! het is zijne hand.... het is ook zijn stijl.... maar.... maar...’
‘Maak u toch niet te angstig, zeide Juffrouw ransdorp, immers, wanneer iemand zeer zwaar gekwetst is, kan hij zoo niet schrijven...’ ‘o, hernam hillegonda, wat doet een liefhebbend kind niet, om eene beangste moeder gerust te stellen.’
Intusschen had elizabeth den brief van haren oom, die tot een omslag van den brief van haren broeder gediend had, en dien hillegonda, als niets beduidende, op den grond had laten vallen, opgeraapt, en in de zekere veronderstelling, dat in denzelven geene geheimenstonden, beginnen in te zien. Hij behelsde een berigt van dezen voor de Hollanders allernadeeligst uitgevallen Zeeslag, waarbij ook de Engelschen veel hadden geleden, maar onwedersprekelijk de Vaderlandsche vloot geslagen was en de zee had moeten ruimen; hebbende het alleen den vijandelijken Admiraal york aan genoegzame branders ontbroken, om zijne zegepraal te voltooijen, en het grootst ge- | |
| |
deelte van de Nederlandsche vloot te vernielen. Hij schreef verder, dat de verslagenheid te Amsterdam onbegrijpelijk groot was, ja dat er onder het gemeen groot gemor en gemompel plaats hadden. Er werd verspreid, en, zoo men geloofde, met grond, dat de ruiter met zijn smaldeel, aau de Kust van Guinée aanmerkelijke voordeelen had behaald. De algeemeene wensch was nu de terugkomst van den Admiraal de ruiter, welke sommigen wilden, dat reeds bevolen was, want zonder hem was er geen uitzigt op redding. En men geloofde, dat het den Raadpensionaris de witt, hoe groot zijn verstand en zijne standvastigheid van karakter ook ware, bij zulke tegenslagen moeijelijk vallen zou, om zich staande te houden. ‘o Ja, zeide van waalwijk, ik heb reeds, vooral te Leyden, de beginsels van oproer bespeurd, en een' Trommele flager in het water zien werpen, omdat hij volk wierf in naam der Staten.’
‘Helaas! zeide hillegonda, daar hebben wij het weder, zoo als gewoonlijk, oorlog van buiten en oproer van binnen - en voor eene Natie, die zoo verdeeld is, wagen de ongelukkige krijgsluî, ter zee of te land, hun leven!’
Uit een naschrift, onder aan denzelfden brief, bleek, dat pieter aan zijnen o om meêr dan aan zijne moeder, althans betteffende zijne te huis komst, geschreven had, als in zich vervattende,
| |
| |
dat hij hem gemeld had, voornemens te zijn, met de eerste Texelsche Kaag, de beste, naar Amsterdam te varen.
Zoodra hillegonda dit vernam, zeide zij: ‘Kom betje! betje! schrijf oogenblikkelijk aan uwen oom, dat hij uw' broeder geen oogenblik te Amsterdam langer moet ophouden, dan volstrekt noodzakelijk is, want, dat hij nergens beter, nergens spoediger, dan onder het oog zijner moeder, en in den kring zijner broeders en zusters, herstellen zal.’ De jonge cornelis en robbert stelden daarop voor, om met de eerst voorbijvarende schuit naar Amsterdam te vertrekken; en daar, hem aan de Texelsche kaag afhalende, zelve hem te bewegen om aan het verlangen hunner moeder te voldoen. Dit aanbod viel zeer in den smaak van hillegonda, en het duurde slechts een uur, of beide broeders waren reeds op reis naar Amsterdam.
Den volgenden dag, tegen dat de maaltijd zou opgedischt worden, zat hillegonda met hare dochter betje en toekomenden schoonzoon aan de Vecht, zoo zij voorgaf, uitgelokt door het fraaije weder, maar eigenlijk door nieuwsgierigheid gedreven, of zij misschien, met de verwacht wordende schuit een' brief van een harer beide zonen ontvangen zou, met eenig nader narigt omtrent hunnen oudsten broeder. Zij zat in die afwachting, zonder zulks het paar gelieven te melden
| |
| |
welke door gesprekken, hare bijzondere aangelegenheden betreffende, daarop ook minder acht gaven. Zij zag eindelijk het Jagt van de Staten van Utrecht, door twee paarden getrokken, de laatste bogt der Vecht bij haar Buitenverblijf, omkomen, doch ook dit gezigt beantwoordde niet aan hare bedoeling. Ondertusschen zag zij met bevreemding, dat de jagers, even haar Buitenverblijf voorbij gestapt zijnde, hunne paarden stil hielden, en het jagt naar den wal begon te houden, met oogmerk om aan den steiger van haar Buiten aan te schieten. ‘Wacht gij eene Commissie van de Staten van Utrecht?’ vroeg van waalwijk grimlagchende aan hillegonda... Maar eer hij nog regt had uitgesproken, zag hij, hoe zijne twee aanstaande broeders cornelis en robbert uit het jagt sprongen, en gevolgd werden door hunnen broeder pieter, die, behalve dat hij den linker arm in een' band droeg, er zeer wel uitzag. Hij nam met alle welgemanierdheid afscheid van twee Leden der Provinciale Utrechtsche Vergadering. Hillegonda was intusschen, niets dan hare kinderen, en wel voornamelijk haren zoon pieter ziende, met drift opgestaan, en zoo als weder het jagt op gang was, omhelsde zij haren zoo dierbaren als uit den dood wedegevondenen zoon, en hem bij zijne regterhand grijpende, en zijne zuster elizabeth, die met van waalwijk naderde, tegenvoerende, zeide
| |
| |
zij: ‘Ten minste nog eenmaal.... nog eenmaal... betje... heb ik uwen broeder in mijne armen terug.’ Betje vloog hem nu ook om den hals, en inmiddels naderden zijne Moei fokje met de Weduwe van akswijk en hare dochter, en kwamen ook zijne drie overige zusters met Juffrouw ransdorp aanloopen.
Nog was de Luitenant hellemans het hek van het Buitenverblijf niet ingetreden, of, met eene teedere ontroering, de oogen vestigende op de rouwkleederen van het geheel gezin, betuigde hij: ‘God weet, hoe blijde ik ben, dat ik u allen wederzie, maar ook, hoe diep het mij grieft, dat ik den man, voor welken ik eene zoo hartelijke liefde en onbepaalde hoogachting had, dat ik... vader niet weder zien zal. Ik had veel reden daartoe, toen ik vertrok, maar, daar ik slechts zoo kort ben weg geweest, vleide ik mij nog... maar... het is zoo de wil des Hemels geweest!..’ Hij sprak intusschen niets van de wonde, die hij gekregen had, maar toen zij in huis gekomen waren, begon onmiddellijk hillegonda naar dezelve te vragen. ‘Dat leed, zeide hij, zal welhaast geleden zijn... ik hoop maar, als de vloot der Staten weder gereed is, dat men zegt in Augustus te zullen wezen, dat ik dan weder geheel klaar zal zijn..’ ‘o Lieve jongen, zeide hillegonda, denk dat liever, dan dat gij het zegt: ei verbitter daardoor dit oogenblik van moederlijke vreugde niet. -’ Cor- | |
| |
nelis en robbert verhaalden onderwijl aan guurtje van akswijk, hoe zij, gister avond aan de Texelsche Kaai gekomen, geen uur gewacht hadden, of de Kaag kwam aan, en hun broeder pieter in dezelve. Zij hadden bij de ooms buisman den nacht geslapen, en toen zij dien ochtend aan den aanslag kwamen, en in de gewone volkschuit meenden te stappen, lag daar ook juist het Jagt der Heeren Staten van Utrecht gereed. Twee dier Heeren hadden welras haar' broeder, als een' gekwetst Luitenant ter zee, in het oog gekregen, en na hem aangesproken, en verstaan te hebben, dat hij voornemens was met de volkschuit naar het Buitenverblijf zijner moeder, de Wed. wachtendorp, te vertrekken, hadden zij volstrekt niet willen gedoogen, dat hij anders dan met hun jagt, daar heen zou varen, daar zij dit slechts als een klein staal van hunnen pligt hielden, verschuldigd aan een' Officier van den lande, die zijn bloed voor het Vaderland gestort had.
Nadat de Luitenant hellemans een enkel glas wijn gebruikt had, en nu in den kring zijner familie huisselijk weder nederzat, en over de aanwezigen de oogen weiden liet, herkende hij noch de Weduwe van akswijk, noch derzelver dochter: van waalwijk gevraagd hebbende, wie zij waren, en zulks verstaan hebbende, maakte hij zijne verschooning, dat hij haar als geheel onbekende personen bij zijne komst begroet had.
| |
| |
‘o, Zeide de Weduwe van akswijk, gij waart ook bij mij geheel uit de kennis geraakt; mij geheel en al ontgroeid...’ ‘En is dan, zeide hij, een' vrolijken blik op hare dochter vestigende, is deze jonge Juffrouw dat meisje, dat ik, als een kleine jongen te Enkhuizen zijnde, ('t is zooveel als mij heugen mag) gezien heb.’ ‘Ik, voerde hem guurtje van akswijk tegen, op haren vriendelijk schertsenden toon, ik, Mijnheer! zal u ligt ook ontgroeid zijn, gelijk gij mijne moeder... ik heb geen heugenis ter wereld van u, maar dat zal door mijne jonkheid komen.’ Nu vestigde hellemans meer bepaald zijne aandacht op guurtje van akswijk, en hij voerde haar tegen: ‘Van waar het komt weet ik niet; maar, schoon wij, Mejuffrouw! elkander weinig in jaren ontloopen zullen, ik kan mij toch u nog herinneren. Er zijn nog trekken overgebleven, die in mijn geheugen zijn blijven hangen.’ Over tafel begon nu het gesprek natuurlijk te loopen over den jongsten Zeeslag. Men deed vele vragen aan hellemans, die hem onmogelijk waren om te beantwoorden. ‘Gij maakt u, zeide hij tegen van waalwijk, die hem vooral veel gevraagd had, gij maakt u een geheel verkeerd denkbeeld van een zeegevecht, en wel van de betrekking van een' Officier van mijnen rang tot het geheel. Ik bemoei mij, als Luitenant, met niets anders, dan het geen mijn Kapitein beveelt, en dat bestaat in
| |
| |
het toezigt houden over een gedeelte van het scheepsvolk, en te zorgen, dat de bevelen, die ik hun uit naam van den Kapitein geef, stiptelijk worden ten uitvoer gebragt. In sommige bijzondere gevallen, maar zeer zelden, staande het gevecht, roept een Kapitein den krijgsraad bijéén, en voor het overige, weten wij ook zeldzaam, als bij zeer twijfelachtige geruchten, meer van het geheel geval, dan er bepaaldelijk op ons schip omgaat: vooral als het gevecht hevig en algemeen is, dan belet de vreesselijke rook ons eenigzins van ons af te zien, en somtijds verneemt men eerst den uitslag na een uur of twee vechtens, door de seinen van het Admiraalschip - of door een Advijsjagt, dat met orders aan boord komt. Bij dezen laatsten slag, daar wij op het Admiraalschip van den Luitenans Admiraal stellingwerf waren, maakte dit eenig verschil, omdat wij, als 't ware, een der middelpunten van de vloot uitmaakten.’ - ‘En hoe, vroeg guurtje van akswijk... dit zult gij toch wel weten te zeggen, hoe zijt gij dan wel te moede?’ ‘Heel anders, Mejuffrouw! want ja dat kan ik u zeggen, dan ik tegenwoordig ben. Wel niet zoo angstig en doodelijk benaauwd, als zich iemand verbeeldt, die nooit iets zoodanigs heeft bijgewoond; maar ook bijlang na niet zoo, als vele hachjes, als zij te huis gekomen zijn, snoeven. Ik verzeker u, als de Predikant het gebed doet, voor dat er een slag geleverd
| |
| |
wordt, dat op het gezigt van menig oud matroos de doodelijke angst te lezen is. En wat mijzelven betreft, ik verzet mij, zooveel ik kan, tegen de beangstigende gedachten, en ik toon aan het volk een goed gelaat... maar als de vijanderlijke linie zoo komt opzeilen, of dat wij op den vijand aanhouden, en wij kunnen berekenen, nog maar zooveel glazen, en wij zijn aan den slag, dan gaat er hier binnen wat om. Althans bij mij is het zoo, en men zou wel wat willen geven, dat er dit of dat toeval tusfchen beide kwam, en den slag belette... maar nu komen de vloten al nader en nader.... eindelijk onder malkanders bereik... en de eerste lag gaat los; dan ontzet ik, ik beken het, maar raak te gelijk in zulk eene drift, in zulk eene beweging, en zulk eene drokte, dat ik bijna mij zelven vergeet, en om niets denk, dan om de orders, die ik ontvangen heb, uit te voeren. Als er evenwel zoo hier en daar een uit het wand komt nedertuimelen, of er stort er hier of daar een naast mijn zijde dood of halfdood neder, o dat geeft toch een bang aanzien....’ ‘En toen gij nu zelf dat schot kreegt, hoe waart gij toen vroeg hillegonda.’ ‘Ik meende, dat mij een matroos bij toeval met eene handspaak een' stoot gaf, en kreeg er eerst regt erg in, toen ik met verlos, het bloed door de mouw van mijn rok zag komen. Ik hield het evenwel in 't eerst voor een zoo gering kwetsuur, dat ik er maar mijn zak doek om
| |
| |
knoopte en bleef kommanderen, te meer, omdat daar de Admiraal dood, de Kapitein reeds in deszelfs plaats, en een der Luitenants zwaar gekwetst naar beneden gebragt was. Ik hield het nog uit tot aan het einde van den slag, evenwel met moeite en pijn.... en toen ik bij het verband zag, wat er eigenlijk gebeurd was, verwonderde ik mij, dat het vuur, waarin men zich, in zulk een oogenblik, bevindt, ons zoover vervoeren kan, dat men bijna zich zelve vergeet. Ik gevoelde, den geheelen slag, geene behoefte, dan van dorst, en ik zou voor een goed glas bier wel eene driegulden hebben willen geven.’ ‘Mag ik u nu van een beter koop dienen, zeide guurtje van akswijk, en schonk hem het glas, dat bij haar stond, in.’ ‘Ik zou wel onbeleefd zijn, hervatte hellemans, als il het aanbod van zulk een vriendelijk meisje, en oude speelkameraad, kon weigeren.’
Hellemans begon, daar dagelijks meer en meer de herstelling van zijne wond vorderde, weldra weder van heengaan te praten, en dit wakkerde hevig op, toen men hoorde, dat de Luitenant-Admiraal de ruiter in Delfzijl binnen was gekomen, en hem door de Staten het Opperkommando was aanbevolen. Hillegonda wenschte echter, dat haar oudste zoon tegenwoordig was bij de sluiting van het huwelijk van zijne oudste zuster. Zij achtte ook, dat het er weinig toe of af zou doen, bij de
| |
| |
lastige en vitzieke wereld, die toch gaarne voedsel voor hare babbel- en lasterzucht heeft, of betje veertien dagen vroeger of later trouwde, als het die beide beliefde, om het te kort na den dood van haren man te vinden, zouden zij dat zes weken later misschien ook doen; en hillegonda hield zichzelve verzekerd, dat het haar niet ter ooren, zou komen; integendeel, dat misschien het bedilachtigste en lasterziekste wijf, uit de geheele nabuurschap, haar met den vroomsten schijn van welmeenendheid met het huwelijk harer dochter zou komen gelukwenschen, zonder dat het zich zou durven vermeten, om in hare tegenwoordigheid, er zelfs eene zijdelingsche aanmerking over te maken. Zij sprak dus met van waalwijk en betje over het voortzetten van hun huwelijk, welke daaraan gereede ooren leenden: en, daar alles toch gereed was, werd de tijd van bruidschap op veertien dagen daarna vastgesteld.
Ondertusschen begon nu de Wed. van akswijk zoowel als hare dochter over tafel te spreken, dat het tijd was, om weder naar Enkhuizen terug te keeren, terwijl fokje buisman reeds veertien dagen vroeger vertrokken was. ‘Neen! zeide hillegonda, gij hebt niets te Enkhuizen te verzuimen; gij moet er ten minste nog tweemaal veertien dagen aanknoopen, dan ontsla ik u eerst - en ik zal 't u maar zeggen waarom? Binnen veertien dagen wordt mijn
| |
| |
betje de bruid, en, schoon de omstandigheden niet toelaten, om voor het uiterlijke luidruchtige vreogde te vertoonen, acht ik het daarmede zeer bestaanbaar, dat ik mij met eenige geode vrienden en vriendinnen, in een' kleinen kring, over het geluk van het jonge paar verheuge, en wie zou ik natuurlijk daar liever bij zien, dan mijne oude vriendin....’ en liet er hellemans, die juist naast guurtje zat op volgen, ‘en wie ik natuurlijker, dan mijn onde speelkameraadje.’ ‘Ei, ei, dat is er zoet opgevonden, hernam deze... Niet alleen zoet gevonden; zeide hij, maar ik zet er van dit oogenblik af zoo mijne zinnen op, dat gij mijne bruiloftsvrijster zijn zult, dat, als gij het ondernemen durft, om met uwe moeder naar Enkhuizen te vertrekken, ik dan ook hadie zeg tegen de vrienden hier, en ga maar zoo onmiddellijk aan boord. Mijn arm is toch zoo ver genezen, dat men er mij wel weer zal willen hebben.’
Eene andere drangreden bragt betje in het midden, hoe het namelijk uit zeker gesprek gebleken was, dat guurtje wel degelijk rekening gemaakt had, om op hare bruiloft te komen; toen zij zoo stout geweest was, van zeker iets aan derzelver moeder te zeggen, en er het komen op de bruiloft aan te wagen; en daar betje dat toen niet kwalijk had genomen, zou het haar zeer leed doen, indien het afzijn van guurtje misschien nu den schijn geven zou, als of zij er waarlijk over gebelgd geweest was. In het kort,
| |
| |
men bragt het over tafel reeds zoo ver, dat de Wed. van akswijk beloofde, dat zij het in ernstige overweging nemen zou, en den volgenden dag beslissend antwoord geven. - Hellemans ging dien namiddag met guurtje van akswijk naar den boomgaard, en door een nederhangend takje haar zachtjes tegen haar gezigt te laten glijden, geraakten zij van de eene plagerij tot de andere, en hellemans haar willende kussen, waar tegen zij zich verweerde, had zij het ongeluk, dat hare hand uitschoot tegen de plaats zijner kwetfuur, welke nog niet geheel genezen was. - Dit deed hellemans zoo gevoelig zeer, dat hij het niet geheel voor haar kon verbergen. Guurtje schrikte er zeer van, en zeide, met hare gewone openhartigheid: ‘Dat spijt mij... dat spijt mij in mijn hart... ik had u mij liever twintig zoenen laten geven, dan dat ik u, schoon geheel bij ongeluk, die pijn veroorzaakte...’ ‘'t Is niets, 't is niets, zeide hellemans, hare hand grijpende: en ik zou haast wenschen, om in den anderen arm ook eene wond te hebben, om, als daar uwe hand ook tegen uitglipte, u nog eens hetzelfde, dat gij daar zoo aanstonds zeide, te hooren zeggen.’
Guurtje gevoelde bij dit antwoord, hoe zij in haar' schrik, door medelijden, in verwarring iets gezegd had, dat, schoon onschuldig op zich zelve, zij had kunnen zwijgen - ja kreeg eene kleur, hooger dan de rozen aan het boomp- | |
| |
je, dat naast haar stond te bloeijen, en zij kon niet anders, dan hellemans verzoeken, dat zij weder naar huis zouden gaan. ‘Niet eer, zeide hellemans, de hand, die tegen zijn kwetsuur was uitgegleden, met kussen bedekkende, niet eer, voor dat gij mij belooft, dat gij bij uwe moeder alles zult aanwenden, wat strekken kan, om haar te bewegen, dat zij de bruiloft van mijne zuster betje bijwonen zal....’ Na een kort poosje bedenkens, en hare hand voorzigtig en zachtkens terugtrekkende, zeide zij: ‘Nu... nu ik beloof u, ik zal... ik zal... maar laten wij nu gaan.’ En zij hield woord.
Hellemans sprak, noch dien dag, noch den volgenden van zijne wonde, schoon hij den halven nacht slapeloos had doorgebragt, door de schaving, aan dezelve veroorzaakt; en guurtje, hoe gaarne zij er ook naar zou gevraagd hebben, zag geen oogenblik, waarin zij dat durfde wagen. Dit echter werd na den middag geboren, terwijl hellemans alleen aan de Vecht voor het Buiten nederzat. Zij nam hilletje mede, en nadat zij derzelver aandacht gevestigd had op een liggend geitje, en haar aangespoord, om daar wat boterbloempjes voor te plukken, vroeg zij hellemans met eene half bevende stem: ‘Zeg mij toch... zeg mij toch... hoe is het met de kwetsuur?’ ‘Ik merk er niets meer van, guurtje, zeide hij, ik heb er geen pijn van.’ ‘Ik vreesde, zeide zij: ...’
| |
| |
‘Vrees niet, zeide hij, schoon uwe bekommering, uwe deelneming in mijn lot, mij aan de eene zijde aangenaam is, zou het mij leed doen, dat dezelve eene wezenlijke stremming in uwe vreugde zou veroorzaken, en al was het er ook zoo gunstig niet mede geschikt, als het nu is, aan niemand dan aan mij had de schuld gelegen. Dat gij u te weer stelde tegen mij, was zeer natuurlijk, en dat uwe hand uitglipte, een louter toeval.’
Schoon guurtje eenigermate op zich zelve te onvreden was, als getoond hebbende te veel belang te stellen in den welstand van hellemans, was zij echter zeer voldaan, zulke gunstige berigten van hem te hooren wegens den dadelijken staat zijner wonde, tot welker achteruitgang zij vreesde, schoon onschuldig in zijne oogen, te veel het hare te hebben toegebragt.
Nu waren weldra de dagen der plegtige verloving van jakob van waalwijk en elizabeth hellemans daar. Hillegonda, schoon het verlies van haren waardigen wachtendorp opregt en diep betreurende, was zeer te vreden over deze verbindtenis, en zag van alle zijden uit dezelve het geluk van hare dochter te gemoet; nam deel in de genoegens van het jeugdig paar, en van hare kinderen, die zich zoo hartelijk verblijdden over de wel beperkte en huisselijke, maar toch rijkelijker, dan gewone, aanrigtingen, om het
| |
| |
jeugdig paar, de maagschap en de vrienden, zoo bij gelegenheid van de verloving als van het huwelijk te onthalen. Het was voor het jongste op zichzelve reeds een genoegen, hare zuster bruid te mogen heeten. Hillegonda herinnerde zich bij alles vele tooneelen, welke zij zelve betreden had; en nu zag zij in haren geest haren vurigen hellemans, dan haren zedigen wachtendorp... zonder dat echter deze herinneringen haar bijzonder bedroefden. Het was verre toch dat dezelve zonder aandoening in haren geest opkwamen, maar zij werden door dankbaarheid voor zooveel genoegen, als zij ondervonden had, rijkelijk opgewogen. Ook geen beginsel zelfs van wangunst had hillegonda plaats, die somtijds nog bij jeugdige moeders oprijst, wanneer hare dochters, in den staat van vrijsters of bruiden, als godinnen aangebeden, eene hulde ontvangen, van welke zij zich nog gaarne een deel zouden toeeigenen. Neen! hillegonda was geheel vrij van deze ijdelzinnigheid en beseste zeer duidelijk de dwaasheid van eene vrouw van klimmende jaren, die nog aanspraak zoekt te maken op zekere offers aan de overblijfsels allengsk harer afnemende schoonheid. En was er eene vrouw, die deze aanspraken maken mogt, zeker was het hillegonda, want, schoon reeds verre over de veertig jaren, had haar gelaat eene wezenlijke schoonheid, en haar geheel gestel eene rankheid en welstandigheid behouden, die haar, op
| |
| |
eenen kleinen afstand, dikwerf nog voor eene jeugdige schoone deden doorgaan: ja onbekenden haar dikwerf niet voor de moeder van elizabeth, maar voor hare oudere zuster aanzagen. Hiermede paarde zij eene bevallige vriendelijkheid en levendigheid van voorkomen, die zoo ligt den mensch, en vooral de vrouw, tien jaren levens verjongen. Zij had ook eenen ongemeen verstandigen smaak in hare kleeding. Zij wist namelijk altijd het midden te bewaren tusschen het wilde en het stijve; tusschen het schitterende en het plat eenvoudige. - Zij wist door haren fijnen smaak, welke kleuren het juist waren, die met den tint van hare kleur, zelfs bij het vermeerderen harer jaren, voegde. - Ja, toen zij naast de Bruid zat aan den bruiloftsdisch, schoon zij haar rouwgewaad niet had afgelegd, was zij met een' zoo edelen smaak en zoo fraai gekleed, dat zij bij vele dischgnooten, boven de Bruid, de aandacht tot zich trok. Gruutje van akswijk, die vooral eene bewonderaarster van hillegonda was, kon dit zelfs, toen zij van tafel opgestaan waren, en in de Hofstede toevallig met haar ging, niet voor zich houden; maar maakte haar eene welgemeende pligtpleging over de wijze, waarop zij heden gekleed was, er bijvoegende: ‘Trouwens, gij zijt dat altijd op eene wijze; zelfs dagelijks en in uw nachtgewaad zoodanig, dat ik wel wenschte den sleutel te bezitten van dat geheim.’ Hillegonda (haar scherp in de
| |
| |
oogen ziende, of er ook eenige boerterij onder liep, maar bemerkende, dat er althans behalve de gewone schalkachtigheid in den opslag niets te vinden was,) antwoordde hierop: ‘Ik onderstel eens, dat gij het ernstig meent, en, omdat mij, meer of minder welgemeend, op dit stuk wel meer eens zoetigheden gezegd zijn, moet ik u opregt zeggen, dat ik niet weet, hoe ik aan dat geheim gekomen zou zijn. Er is iets in de wereld, dat men smaak noemt, het geen men waarschijnlijk ontleent van ons zintuig, den smaak, waarmede wij proeven, en onderscheid maken tusschen de aangename of minder aangename prikkelingen, die onderscheiden spijs of drank op onze tong en gehemelte veroorzaakt. De eene mensch proeft veel fijner dan de ander; zoo of zoo omtrent nu, dunkt mij, guurtje, gaat he took met de dingen, die wij zien. Er heeft bij mij altijd bij den eêrsten opslag eene soort van huivering plaats, wanneer ik eene kleur of eene kleeding zie, die naar mijn gedachte niet met de kleuren van het gelaat en de handen der menschen strookt, of die in eene verkeerde evenredigheid staat met het ligchaam der genen, die ze aan hebben. Ik kan ook dikwerf wel zeggen, dat voegt niet, dat misstaat; maar het valt mij dikwijls bijlang na niet gemakkelijk, om maar eenigermate reden van dat gevoel te geven. Ik houd het dus maar voor een gelukkige gave van zien en van gevoelen,
| |
| |
en van dat toe te passen op onze kleeding en wat niet al. En schoon ik dien aanleg houde voor eene gaaf der natuur, waarvan de eene mensch in ruimer mate dan de andere bedeeld is, geloof ik, dat ook die gaaf, gelijk alle andere, aanmerkelijk kan aangekweekt en opgewekt worden. Ik althans, zoo ik mij eens niet geheel ontbloot van goeden aanleg daarvoor rekenen mag, meen te hebben waargenomen, dat dezelve aanmerkelijk was toegenomen door mijne verkeering met Juffrouw tesselschade visscher, uwe moeders moei. Deze was van eene vruow van eenen uitstekend fijnen en keurigen smaak, en had er den slag van om denzelven op alle, die daarvoor vatbaar waren en eenigzins gemeenzaam met haar verkeerden, over te planten. Wanneer men haar ook zag, zij was altijd in volkomen orde, altijd bevallig, zelfs in de eenvoudigste huisselijke kleeding. Ik gaf haar dit ook eens verstaan, en lagchende zeide zij: ‘o mijn lieve hilletje! laten wij toch oppassen, dat wij in ons huisselijk en in ons nachtgewaad, ten minste niet ongevallig zijn. Wij hebben dat immers veel meer aan, dan de kleêren op Feestdagen, of als wij te bruiloft gaan....’ En daar wij er nu van spreken, mag ik er dit nog bijvoegen, iets, dat ik dezer dage ook mijn betje nog heb ingeluisterd. Ik geloof, dat vele vrouwen het eerst de liefde harer mannen verloren heb- | |
| |
ben, door te huis een' wansmaak en slordigheid in kleeding aan den dag te leggen, die niet anders dan afkeer kan inboezemen; en waar de afkeer begint, daar houdt de liefde op.’
|
|