Het leven van Hillegonda Buisman
(1814)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 179]
| |
Negende hoofdstuk.Den volgenden dag reed men bij tijds naar Aken, het hoofddoel van den reistogt en hillegonda kwam een gloed van blijdschap op het gelaat, toen zij de torens dier stad aanschouwde, en onder dezelve dien van de Lieve Vrouwe kerk bijzonder zag uitsteken. - Zij lette zelfs weinig op de bergachtige omstreken, zoodanig was zij ingenomen met de zoo nabij zijnde bereiking van het doelwit harer reize. Te Aken afgestapt in een logement, niet verre van het Keizerlijk Badhuis verwijderd, kuste zij haren man welkom, en wenschte met de beminnelijke hartelijkheid, haar zoo natuurlijk eigen, haren lieven wachtendorp, dat hij zoo gelukkig mogt wezen, om hier het middle ter herstelling zijner gezondheid, die haar zelfs op reis reeds scheen toegenomen te zijn, te vinden. ‘Dat geve de geode God! zeide hij, indien het tot mijn best strekt, niet alleen om mijnen wil, maar ook om uwen wil, en dien onzer lieve kinderen. Behaagt het Hem intusschen, dat | |
[pagina 180]
| |
ook dit middle niet aan onze hope en verwachting beantwoordt, ik hoop, dat ik mijn kruis met lijdzaamheid dragen zal, en bovenal, dat gij, zoo weinig als mogelijk, daarin zult deelen. Onmiddellijk 's morgens, nadat zij 's avonds waren aangekomen, ontbood hillegonda den Professor, aan welken zij door Dr. duarte adres had, hebbende deze in eenen brief aan denzelven, zooveel hij noodig achtte, de kwale van Ds. wachtendorp, en ook 's mans doorgaand gestel opgegeven, en tevens het naauwste toezigt over den waardigen lijder aanbevolen. Niet lang leed het, of Professor theodorus bonifacius maseykius verscheen. Hij trad met eene zoodanig gemaakte statige houding het vertrek in, waar zich wachtendorp benevens zijne vrouw en dochter bevond, dat laatste oogenblikkelijk de partij koos, om heen te gaan, ten einde in eene nabijgelegen kamer uit te proesten van lagchen. ‘Ik heb, zeide hij, na vele komplimenten en strijkadiën gemaakt, zich neêr gezet, en de krullen zijner paruik, die door zijne pligtplegingen eenigzins in wanorde geraakt waren, in orde gebragt te hebben, ik heb, Mijnheer! van mijnen Heer Collega jacobus duartius uit Amsterdam eenen breeden brief ontvangen, die mij zoo volkomen kundig maakt omtrent den aard uwer ziekte en van uw geheel gestel, dat al had ik vijftig jaren, dag aan dag, over u gepractiseerd, zulks niet volmaakter zou kunnen wezen, en mijn hoog geleerde Col- | |
[pagina 181]
| |
lega heeft zeer wel gedaan, met zich aan mij theodorus bonifacius maseykius als den oudsten en beroemdsten Bronarts van Aken te addresseren. Trouwens, dat was ook zeer natuurlijk, want het is nu reeds vijf en vijftig jaren en zeven maanden geleden, dat ik mijne Doctorale Bulle te Duisburg ontvangen, en mij hier te Aken heb neêrgezet, en ik ben zonder roem gesproken, Celebrrimus Medicus hujus civitatis Aquisgranensis geheeten - en heb duizende bij duizende, door het toedienen van mijne medicamenten niet minder, dan door het gebruik van de warme baden dezer stad genezen, van stuiptrekkingen, verstijvingen, bevingen, het voeteuvel, de heupjicht, zwellingen, ziekten van darmen, maag, mild, nieren en ingewanden, draaijingen van het hoofd, en allerhande verstoppingen, en alle soorten van koortsen, en ik vertrouw dus, dat ik ook wel in staat zal zijn, om u, Deo volente, want anders hebben wij niets te zeggen, zoo gezond naar Helland te doen terugkeeren, dat gij tegen een' man van vijf - en - twintig jaren monsteren kunt.’ ‘Al was het wat minder, Mijnheer! zeide Ds. wachtendorp; ik zou er al wel, zeer wel mede te vreden zijn...’ ‘Ik zeg, hernam Pr. maseykius, ik zeg altijd in mijne praktijk, aut caesar aut nihil,’ ‘Wat wil dat in het Hollandsch zeggen,’ vroeg hillegonda aan wachtendorp. ‘Zoo ten naasten bij, een gouden of een ijzeren,’ hernam deze. | |
[pagina 182]
| |
hillegonda beantwoordde dit met een' zucht, zich nietsgunstigs van dien windmaken den Bronarts voorstellende. Hij schreef nu, met alle mogelijke verwaandheid, drie recepten; het eene pillen, het ander een drankje, welke, regelmatig afwisselende, om het uur moesten gebruikt worden, en eindelijk een tinctuur, waarvan de zieke driemaal op een' dag honderd druppelen moest gebruiken. - Hij moest driemaal daags in het bad gaan, en zoovele glazen bronwater gebruiken, als hem mogelijk was, en alle dagen drie uren wandelen, of zoo het weder wat ongunstig was, rijden - ‘En geenszins, voegde er Pr. maseykius bij,’ zal ik nalaten, tweemalen daags naar den staat van uwe gezondheid te komen vernemen, om op alle de voorkomende verschijnfels achtte geven, met eene zorg en liefde, als of wij fratres germani waren. Ik zou ook Mevrouw uw beminde wel durven raden, om eenige mijner pilula antifebriles te gebruiken, en ten minsten zes a zeven glazen bronwater daags. Ik heb wel gehoord, dat Holland een zeer koortsachtig klimaat is, en men doet best, met daar antidota tegen te gebruiken’ ‘Sedert vele jaren, hernam hillegonda, heb ik geene aandoening van koorts gehad, en ik heb van mijn' vader geleerd, dat het spotten met de gezondheid is, wanneer men gezond geneesmiddelen inneemt, en dus Heer Professor ben ik u zeer voor uwe oplettendheid in dezen verpligt. En wat die koortsachtigheid van | |
[pagina 183]
| |
Holland betreft, er krijgen zeker menschen de koorts, even als in andere landen, maar zoover mijne ondervinding gaat, is het er ook niet erger mede.’ Nadat hij met evenveel komplimenten vertrokken was, als hij was gekomen, riep hillegonda elizabeth, die zich op hare staapkamer had opgesloten, terug, en zeide haar in het voorbijgaan, dat het jammer was, dat zij niet was gebleven; want dat deze Professor maseykius, haar, schoon zoo gezond als een visch, ook geneesmiddelen wel zou hebben willen voorschrijven. Toen zij bij wachtendorp was terug gekeerd, zeide deze: ‘Gij gelooft wel hilletje! dat ik van die voorgeschreven poespas niets, dan alleen het Bad en het bronwater, en dat nog wel met mate gebruiken zal... Van zijne voorgschreven medicijnen volstrekt niets, voor dat Dr. duarte, die ik er kopijen van zenden zal, mij althans van derzelver onschadelijkheid zal verzekerd hebben. Zulk een snoever kan mijn vertrouwen volstrekt nooit winnen, en ik beklaag de lijders, die dezen gegradueerden kwakzalver gelooven.’ Daar Ds. wachtendorp de gelegenheid der drie baden, het Keizers Bad, het kleine Bad, en dat van St. Quirinus ging opnemen, ontdekte hij, dat er zich velen tevens baadden, en daar het hem geheel niet beviel, om, genoegzaam openlijk, daarvan gebruik te maken, besloot hij, om | |
[pagina 184]
| |
van eene afzondelijke badstoof zich te bedienen, waartoe hij zich in de nabijheid eene geode gelegenheid wist te verschaffen. Verscheiden dagen achter elkander gebruikte hij dit bad, en dronk tevens eenige glazen mineraal bronwater, terwijl hij ook dagelijks met zijne hillegonda en dochter, daar de minnaar van elizabeth weder naar Rotterdam vertrokken was, in die omstreken reed of wandelde; dikwerf zich verlustigende te Bourchet, waar hij ook somtijds het bronwater gebruikte. Van Dr. duarte ontving hij berigt, dat de in de recepten opgegevene middelen de eigenschap bezaten van volkomen onschadelijkheid, maar tevens zoo krachteloos, dat er volstrekt geene baat van te wachten was. Hoe getrouw ook wachtendorp de wateren gebruikte, en, schoon hij juist geen' achteruitgang bespeurde, de vordering bleef zeer gering en echter bezwoer hem Professor maseykius, dat hij, van dag tot dag aanmerkelijke vorderingen bespeurde, ja dat hij durfde profeteren, dat hij zoo sterk, al seen leeuw, de baden, van Aken verlaten zou. De woorden van die grijzen windbreker hadden ondertusschen geen den minsten invloed op Ds. wachtendorp, en was hij niet met zijne hillegonda overtuigd geweest, dat, zoo de minerale wateren eenige uitwerking zouden doen, dezelve ten minsten eeingen tijd achter elkander moesten gebruikt worden, hij zou | |
[pagina 185]
| |
al spoedig tot het besluit gekomen zijn, om Aken te verlaten, en die streken te verwisselen met zijn Buitenverblijf aan de Vecht, waarnaar hij reikhalsde, gelijk hij ook hartelijk verlangde, om zijne overige kinderen weder te zien. Bovenal mishaagde hem ook Aken, uit hoofed van de verbazende hoogte, welke het bijgeloof in die stad bereikt had; en, schoon hij een man van zeer verdraagzame beginsels was, hield hij den Godsdienst voor te eerwaardig, dan dat men denzelven tot eene soort van poppenspel vernederde, en vermengde met beuzelarijen, die denzelven in de oogen van elken verstandige bespottelijk maken. Zoo was hij, op zekeren dag, zeer geergerd, een Feestdag bij uitstekendheid, welke maar eens om de zeven jaren gevierd werd, op welken, na eenen heiligen omgang, aan de menigte, met daar bij passende uitroepingen, vertoond werden, het Hembde of Heilige kleed dat de Maagd maria zoude hebben aangehad, ten tijde van des Heilands geboorte; de windsels of heilige doeken, waarmede het heilig kind na deszelfs geboorte was omwonden geweest; het lijnwaad, waarop joannes de Dooper zou onthoofd geworden zijn, waarin nog de vlekken van zijn bloed zigtbaar waren; het lijn waad, waarmede christus aan het Kruis zoude bedekt geweest zijn; een stuk van het Kruis; een nagel van hetzelve; eenig Manna uit de Woes- | |
[pagina 186]
| |
tijne, en een stuk touw, waarmede christus voor pilatus staande, was gebonden geweest; bloed en beenderen van de Heiligen stephanus; een arm van de Heiligen simeon; haar van de Maagd maria, en hare afbeelding, door den Heiligen lucas geschilderd, en vele andere dergelijken. Hillegonda ging met hare dochters deze heilige tentoonstelling bijwonen; nadat zij echter alvorens elizabeth op de strengste wijze had aanbevolen, om zich van lagchen te onthouden, welke bijgeloovigheden zij hoorde, of welke wonderbare reliquïen zij voor den dag zag brengen. ‘Wij zijn, zeide zij, in een land, waar de Roomsch katholijke Godsdienst de heerschende is, en, uit dat oogpunt beschouwd, is het zelfs veiligheidshalve ongeraden, daarvan een' afkeer te toonen, of eenige minachting daaraan re laten blijken; maar het is daarenboven de pligt van elk wel opgevoed en beschaafd mensch, indien hij toegelaten wordt in de tegenwoordigheid van zaken, die door anderen, evenveel waarom, voor heilig gehouden worden, geene blijken van oneerbiedigheid aan den dag te leggen. -’ Niettegenstaande deze ernstige moederlijke vermaning, had het elizabeth, bij onderscheiden voorwerpen, zeer kwaad, om den opkomenden grimlach te bedwingen. - Te huis gekomen, moest zij terstond haar hart ontlasten bij haren vader, die over alles op denzelfden treurigen | |
[pagina 187]
| |
toon bleef spreken, als voor dat zij deze zaken bezigtigd hadden, en wien de kasteleinesse alreeds daarvan eene zeer sierlijke beschrijving gegeven had. Hillegonda gaf te kennen, dat bij haar eigenlijk geen gevoel van treurigheid plaats had: zij merkte deze reliquiën aan, als zekere soort van snuisterijen en speelgoed van de domme geestelijkheid en het nog onkundiger volk, die haar voorkwamen nog zooverre af te zijn van de verlichting der Protestanten, dat het zelfs gevaarlijk zou wezen, hun de onnoozelheid van hunne bijgeloovige begrippen onder het oog te brengen. En, mijn lieve wachtendorp, zeide zij, het kunnen immers even goed, vrome menschen en brave burgers zijn, schoon zij gelooven, dat er eene schakel van den ketting, waaraan petrus gebonden geweest zou zijn, nog in de Lieve Vrouwe kerk als een heiligdom bewaard wordt; en als zij vroom geleefd hebben, zal hun immers de Hemel niet gesloten worden, omdat zij om de zeven jaren zich een oogenblik vermaakt hebben, met het zien van eenen schoonen met de naald gestikten mantel van de Heilige Moeder maria. Zoo eenige weinige schrandere mannen, in de vijstiende eeuw, de hervorming niet hadden aangevangen en doorgezet, dan verbeeld ik mij, dat wij uit Roomsche ouders geboren, even eens, als deze geode Akenaars, naar die heilig geachte reliquiën met diepe devotie zouden staroogen, en met Godvruchtigen eerbied het te Deum | |
[pagina 188]
| |
hooren zingen, omdat wij het geluk hadden, een' zoo hoog heiligen dag te mogen beleven.’ ‘En ik denk, antwoordde wachtendorp, mijn kind! dat gij uwe verdraagzaamheid wat te verre drijft, ja, schoon ik niet geloof, dat het den eenen mensch vrijstaat, over de toekomende Zaligheid van eenen anderen uitspraak te doen, ben ik toch van begrip, dat de devotie voor zulke overblijfsels der zoogenaamde heiligen, eene strekking heeft, om de menschen af te trekken, van de verhevener en hoogere begrippen van Godsdienst, die een' heilzamen invloed op hunnen handel en wandel kunnen hebben. - Waarbij komt, dat sommige slimme geestelijken, misbruikende de domheid der leken, hunne beurs maken, door het volk te doen gelooven, dat er in die reliquien krachten van genezing of voorbehoeding gevonden worden, die alleen het kinderachtigste bijgeloof daaraan verbonden kan achten. Van tijd tot tijd bezigtigde hillegonda, met haren man en dochters, de openbare plaatsen van de stad Aken. Vooral trok hare aandacht eene schoone Fontein, die, zoo om hare grootheid, als keurigheid van maaksel aller vreemdelingen opmerking tot zich trok. Vier stralen water onlasten zich gedurig in een breed koper bekken, van dertig voeten middellijns, waarvan het water door zes pijpen afloopt, in eenen steenen bak, waaruit weder vescheiden andere fonteinen in de stad van water voorzien worden. | |
[pagina 189]
| |
Boven op die fontein zagen zij een voortreffelijk schoon standbeeld van karel den Grooten, in het koper verguld, in volle wapenrusting, en met zijn aangezigt naar Duitschland gekeerd. - Elizabeth vroeg haren vader, wat het Latijnsch opschrift rondom de randen van het groote koperen bekken beteekende, en wachtendorp, vertaalde haar ditGa naar voetnoot(*) op de volgende wijze: ‘Hier zijn eerst Baden van warme fonteinen voor de wateren gebouwd, die door granus, zekeren Romeinschen Vorst, broeder van nero en agrippa gevonden waren. Vervolgens zijn zij, toen Keizer karel de Groote bepaalde, dat deze plaats het hoofd en zetel des rijks over de Alpen zijn zou, weder vernieuwd geworden: in welke baden deze koele fontein voorheen plagt in te vloeijen, welke eerst ten dezen tijde, de Raad en het Volk van Aken, door dit koperen van aanzien en luister heeft willen bijzetten; in het jaar onzes Heere 1620.’ ‘Met dat alles, voegde er wachtendorp bij, zijn er zeer velen, die met | |
[pagina 190]
| |
groote reden twijfelen aan de waarheid van het eerste gedeelte van dit opschrift en die den naamsoorsprong afleiden van zekeren serenius granus, die onder de regering van Keizer hadrianus, Stadhouder van Gallisch Belgie zou geweest zijn. Daar ondertusschen de zomer nu op zijn best geworden was, en het scheen, dat de ongesteldheid van wachtendorp niet voor het gebruik der Baden wilde wijken, besloot hij tot de terug reize naar Holland, zich meerder aan genaamheden van zijn verblijf op Zeemansrust aan de Vecht voorstellende, dan een langer vertoeven te Aken hem kon opleveren. Zij vertrokken dus, nadat zij alvorens aan Juffrouw ransdorp berigt van hun voornemen gegeven hadden, langs denzelfden weg, als zij gekomen waren, naar Holland terug. Dit echter kostte eenige opofsering aan hillegonda (welke zij echter zeer gaarne deed ten wille van haren wachtendorp) daar zij zich voorgesteld had, om op hare terugreis Brussel en Antwerpen en eenige andere steden van Braband te bezigtigen. Maar zonder het minste blijk van misnoegen, voldeed zij aan het verlangen van haren man, zich al weder met de hope vleijende, dat de Stichtsche lucht zou uitwerken, waartoe de Akensche baden ontoereikende waren geweest. Teruggekeerd op Zeemansrust, waar zij Juf- | |
[pagina 191]
| |
frouw ransdorp met alle de kinderen, grooten en kleinen, in goeden welstand weder vonden, was wachtendorp hier in het eerst weder meerder opgeruimd, dan hij, den laatsten tijd, te Aken geweest was. Hillegonda maakte zich meer en meer bekommerd over zijnen zachtkens afnemenden toestand, en zij kon deze bekommering voor hare vriendin ransdorp, bij gelegenheid, dat zij alleen de hofstede met haar rondwandelde, niet verbergen, en ook deze was opregt genoeg, om schoon op eene zeer zachte wijze haar te kennen te geven, dat zij duidelijk kon bespeuren, dat hij, staande den tijd, dat zij te Aken geweest waren, eigenlijk in krachten was afgenomen, en dat het haar toescheen, dat zij zich moest voorbereiden, om eerlang dien dierbaren vriend harer ziele te verliezen. Hoe zacht dit Juffrouw ransdorp ook zeide, kon het niet nalaten, eenen zoo diepen indruk op den geest van hillegonda te maken, dat en vloed van tranen uit hare oogen biggelde, daar zij maar al te duidelijk gevoelde, hoe hare vriendin maar te zeer moest overreed zijn van den bedenkelijken toestand van haren lieven wachtendorp, of zij zou zich wel gewacht hebben, van haar eene zoo onaangename zaak te zeggen, waarvan zij ook tegen haren dank helaas! maar al te duidelijk voor zichzelve overtuigd was. ‘Ik zal dan, zeide zij, terwijl de tranen langs hare kaken bleven stroomen, ik zal | |
[pagina 192]
| |
dan pogen, lieve vriendin, mijnen wachtendorp de dagen of weken of maanden, die God hem nog geeft te leven, zoo aangenaam te doen doorbrengen, als zijne verzwakkende staat toelaat.’ Daar omstreeks dien tijd het naburig Amsterdam door de zoo geduchte plage der pest geteisterd werd, die door een Oorlogschip van den Staat, dat langen tijd te Algiers gelegen had, aldaar was overgebragt, zoo dat er acht honderd ja somtijds duizend menschen ter weke stierven, en die verschrikkelijke kwale, niettegenstaande de naderenden herfst, bleef aanhouden, besloot wachtendorp zeer gereedelijk, om met zijne familie te Breukelen op zijn Buiten te blijven, achtende het ongeoorloofd, zich of de zijnen, bloot te stellen aan de gevaren van eene alles verwoestende ziekte, zonder eenig nut aan de lijdenden te kunnen toebrengen. ‘Was ik nog, zeide de brave, maar in krachten afnemende man, was ik nog in die betrekking, waarin ik mij bij de vorige pestziekte bevond, dat ik, als een Dienaar van het heilig Evangelie, geroepen kon worden, om mijne met die verschrikkelijke ziekte bezochte broeders en zusters te vertroosten; even min, als toen, zou ik naar uitvlugten zoeken, om mij aan dat gewigtig gedeelte van mijn dienstwerk te onttrekken; ik zou, na God gebeden te hebben om ondersteuning en de voorbehoedmiddelen te gebrui- | |
[pagina 193]
| |
ken, waartoe mij de zucht tot zelfsbehoud, en mijne betrekkingen mij verpligten, met dezelfde onverschrokkenheid naar die sterfbedden der ellende en huizen der verschrikking begeven, en, vol vertrouwen op den Almagtige, de veegen bemoedigen, door hun verlossing uit een leven vol jammer en ellenden te voorspellen, waarin zij deelgenooten zouden worden van eene heerlijkheid en geluk, grooter dan ooit in de gedachten des menschen is opgeklommen. - Maar nu, nu mijne zwakheid mij naauwelijks toelaat, dat ik een gedeelte van deze plaats omwandel, en ik geheel buiten staat ben, om mijnen gewezen ambtgenooten eenigen dienst te bewijzen, ben ik niet gehouden, om mij en de mijnen aan die besmetting te wagen. Anders, en hier wendde hij zich met eenen treurigen blik naar hillegonda, anders, mijne lieve! wat mij aangaat... och, ik kan het u niet ontveinzen, wat mij aangaat, ik denk, dat, zonder eene besmettelijke ziekte, er weldra een einde aan mijne dagen komen zal... en, dat misschien de dood door een spoedig toeval minder smartelijk zijn zou, dan die, welke mij te wachten staat, en bij welke mij de ontbinding voet voor voet zal naderen.’ Het hart van hillegonda, dat reeds tot treurigheid gestemd was, door de akelige berigten van de zoo veelvuldige sterfgevallen, waaronder ook eenige harer bekenden, als slagtoffers der pestziekte, gevallen waren, werd nu, daar zij nog | |
[pagina 194]
| |
nooit haar man op die wijze over zijn naderend einde had hooren spreken, door hevige droefheid overvallen... en zij slaagde zeer gebrekkig in den troost, dien zij hem zocht toe te brengen, daar zij, zoo om voor zichzelve de toekomst van eene zoo treurige gebeurtenis te bedekken, als, om aan zijne sombere gepeinzen, eene andere wending te geven, hem in den waan wilde brengen, dat eene vlaag van droefgeestigheid zoo bezwarende denkbeelden, ten aanzien van zijnen eigen staat van gezondheid, hem inboezemde. Duidelijk bespeurde wachtendorp, hoe zij zelfs twijfelde, aan het geen zij hem als troostdenen voordroeg, maar hij geliet zich, om haar niet verder te bedroeven, als of hij in dezelve eenige kracht van opbeuring gewaar werd, betuigende, dat hij, in het vervolg, zich hoopte te wachten voor de uitboezemingen van zwaarmoedigheid, welke zelfs eenen zweem had van ondankbaarheid en gebrek van Christelijke onderwerping. Hillegonda was echter door deze schijnbaar meerdere gerustheid van haren man niet terug te brengen van het nu vast gevestigd denkbeeld, dat het leven van haren wachtendorp ondermijnd was, en hij zelf overtuigd, dat het binnen kort zou instorten. Zij wilde echter hare treurigheid voor hem bedekken, en begaf zich, daar zij hare tranen niet langer bedwingen kon, niet alleen buiten het vertrek, maar zelfs in de | |
[pagina 195]
| |
Hofstede, als of zij hoopte, dat de vrije lucht aan haar' bedrukten geest verlichting zou bezorgen. Ook hierin bedroog zij zich; het was een gure herfstnamiddag, en de gele bladeren, welker schaduw haar in den verleden zomer zooveel verkwikking bezorgd had, vielen nu in groote menigte rondom haar, neder, en waren haar de levendige zinnebeelden der vergankelijkheid, terwijl de in wolken ondergaande zon, welker verwijdering de akelige schaduwen des nachts rondom haar verspreidde, haar het beeld was, hoe het dierbaar leven van haren wachtendorp mede zijnen gezigteinder naderde, en binnen kort in het graf zou nederzinken. ‘o God! boezemde zij uit’ zich op eenen vrij ver verwijderden afstand van het huis der hofstede nederzettende:’ ‘o God! bij wien alles mogelijk, en wiens arm nooit verkort is... Hoor en verhoor de beden, en smeekingen, die mijn beangst gemoed tot u opzendt. Mogt, o mogt, het Uwer goedheid behagen, het leven van mijnen dierbaren echtgenoot te verlengen, een leven mij zoo dierbaar... en mijnen kinderen zoo nuttig. U is alleen bekend, o Alwetende! hoe mijne ziel met de teederste, met de reinste liefde jegens hem vervuld is; gij weet, hoe ik gaarne een gedeelte van mijn leven, tot zijn behoud, op zou offeren,... wat een gedeelte... neen! o God! mijn leven... mijn geheel leven... Maar | |
[pagina 196]
| |
Gij, Gij echter weet, welke beproevingen mijn lieve echtgenoot kan dragen, en of hij misschien voor een lang lijden bezwijken zon in de volharding zijner heiligmaking. Doe Gij met hem naar Uw welbehagen, en dat ook ik mij leere onderwerpen aan Uwen wil...’ Na de uitstorting dezer bede, keerde hillegonda meer gesterkt terug, en kwam met een opgehelderd gelaat tot haren wachtendorp weder; en daar deze ook alle pogingen had aangewend, om door kracht van rede en Godsdienst de wolk der zwaarmoedigheid, die zijnen geest benevelde, te verdrijven, was hij zeer gereed, om met zijne hillegonda die schikkingen te beramen, welke een zoo uitgebreid huishouden, bij een winterverblijf op het land, noodzakelijk medebragt. Langzaam, onmerkbaar langzaam, maar toch aanhoudend, was intusschen de achteruitgang en verzwakking, staande den winter. Zeer veel bragt tot deze traagheid der achteruitvaart van wachtendorp toe de groote zorgvuldigheid, waarmede hem hillegonda koesterde en pleegde, die alles aanwendde, wat mogelijk was, om dat geen weg te nemen, wat zij bij voorraad oordeelde, dat misschien eenige strekking hebben zou, om hem de ongunstige uitvloeisels van het jaargetijde minder te doen ondervinden. Zij herfchiep het klimaat van de kamer, waar hij zich onthield, en aan welke hij nu ook genoegzaam gebonden | |
[pagina 197]
| |
was, in eene aangename lentewarmte, schoon het land van rondsomme niets vertoonde, dan een veld van sneeuw, en het ijs de Vecht met eene zoo dikke schors bedekte, dat de vaart der schepen, weken lang, stille stond. Schoon hillegonda er zeer op gesteld was, dat hare kinderen geheel niet aan dat klimaat der ziekekamer zich gewenden, maar dagelijks zich blootstelden aan de gezonde buitenlucht, ja dat zij zelfs hare elizabeth, wanneer van waalwijk eene poos over was, terwijl het huwelijk door 's vaders ziekte uitgesteld raakte, aanried tot het doen van goede wandelingen, om zich tegen de koude te harden: zelf kon zij, maar zelden, besluiten, om verder dan de kamer of het huis te komen. Wachtendorp ried haar dit echter zeer dikwijls aan, maar zij meende, en hij zelf was daarvan levendig overtuigd, dat er niemand, beter dan zij, tot zijne oppassing in staat was. Het weder was nu aan het ontlaten geraakt, ja zelfs hoorde hillegonda, dat er regendroppelen vielen, doch, daar dit bij nacht gebeurde, en zij dus niet kon waarnemen, wat er plaats had, kon zij zich geen denkbeeld vormen van het vreemd gekletter, dat, rondom hare woning, zelfs bij het naderen van den dageraad, sterker en sterker werd. - Maar naauwelijks was de dag aangebroken, of robbert en cornelis kwamen met hilletje de kamer binnen, zeggende: ‘Moeder! moeder! nu moet gij eens buiten komen; om alle de boo- | |
[pagina 198]
| |
men, tot aan de kleinste takjes toe, zit wel een voet dik ijs - Juffrouw ransdorp en elizabeth kwamen dit weldra bevestigen, en hillegonda ontdekte aan de twee boomen, die voor hare vensters stonden, ook dit verschijnsel, door eene schielijke aanvriezing van den regen veroorzaakt: maar, en niet zonder reden, gaven alle hare huisgenooten haar zulk eene ontzettende beschrijving van het wonderbaar vertoon, hetwelk vooral de fraaije en groote beukenlaan bij het opgaan van de zon maakte, dat en de raad van haren echtgenoot, en hare eigen nieuwsgierigheid haar aanprikkeide, om dit zelve te gaan beschouwen. Zij stond, buiten gekomen, op eenen afstand van de laan ontzet, over dit uitwerksel van een op zich zelf zoo eenvoudig natuurverschijnsel. Zij zag een geheele berceau, van verscheiden roeden lang, in plaats van uit takken, die des zomers met duizende groene bladeren versierd waren, nu uit helder blinkende kristallen van allerhande rigtingen en gedaante bestaande, en het voorkomen hebbende van eene betooverde grot, waarin de zon met hare stralen op een verblindende wijze speelde. Zij zag, hoe de stammen met korsten ijs van meer dan een voet dik omringd waren, ja sommige dunne takken, tot de dikte van een' arm met ijs omschorst. Zij sprak met haren tuinman in het breede over de gevolgen van deze zoo buitengewone schorsen ijs, | |
[pagina 199]
| |
als het geboomte omgaven, die wel een oogenblikkelijk prachtig tooneel opleverden, maar waarschijnlijk van een zeer nadeelig gevolg voor de boomen zijn zouden, waarvan haar het verschrikkelijk gekraak, en reeds het afscheuren van sommige met ijs overladen takken de zekere voorteekens toeschenen. Schoon de tuinman het onmogelijk achtte, om in het bosch en de groote berceau eenig toereikend middel aan te wenden, en haar dus ried, om het maar geheel aan de natuur over te geven, sloeg hij haar echter voor, om, tot behoud der boomen voor het huis eenige oude vaten, die in eene schuurstonden, onder dezelven te plaatsen en in brand te steken, om daardoor eenen kunstmatigen dooi te veroorzaken, en door deze spoedige ontlasting van de verbazende zwaarte, waarmede de boomen beladen waren, de afscheuring althans der voornaamste takken te voorkomen. Dezen voorslag vond hillegonda zoo goed, dat zij oogenblikkelijk denzelven aan haren wachtendorp hebbende medegedeeld, dien in het werk liet stellen. Daar zij zeer begeerig was, om den asloop hiervan te weten, was zij den meesten tijd, dat de tuinman met den boer en zijnen knecht deze proef namen, daarbij zelve tegenwoordig; en dezelve slaagde volkomen. Intusschen had zich hillegonda, die zoo naauw in de ziekekamer zich anders opgesloten hield, nu zeer aan de koude morgenlucht, zon- | |
[pagina 200]
| |
der eenige bijzondere voorzorg, bloot gegeven. Ondanks haar anders zoo sterk gestel, ontdekte zij reeds, des avonds, dat zij niet geheel vrij van koorts was, en schoon zij dit bovenal voor haren wachtendorp zocht te bedekken, de toenemende hevigheid van dezelve maakte zulks volstrekt onmogelijk, en, reeds voor het avondeten, moest zij zich te bedde begeven. Zij poogde wel haren man en allen gegerust te stellen, maar deze maakten zich over haar, die zij nooit bijna over de kleine katijvigheden, waaraan het vrouwelijk gestel al ligt is blootgesteld, hoorden klagen, bekommerd. Den kinderen, die, aan de ongesteldheid van vader wachtendorp gewoon, daarop weinig of geen acht sloegen, was nu de angst op het gelaat geschilderd; ja wachtendorp was niet te bewegen, om naar bed te gaan, of Juffrouw ransdorp moest hem beloven, dat zij dien nacht bij zijne vrouw waken zou. Volgaarne nam deze dit aan, en werd reeds vroeg in den morgenstond door elizabeth vervangen. Daar ondertusschen de koorts bleef aanhouden, besloot men, den volgenden morgen, reeds vroeg, om een Doctor uit Utrecht te laten halen, ten einde men er in tijds bij ware, om, zoo mogelijk, de ziekte in hare beginsels te stuiten. Aan Dr. duarte, welken hillegonda zoo gaarne zou gehad hebben, was niet te denken, uit hoofde van de besmetting, die nog in Amsterdam schoon in ver- | |
[pagina 201]
| |
minderende mate plaats had. De Utrechtsche Doctor, al vrij spoedig gekomen zijnde, en hillegonda's toestand onderzocht hebbende, verklaarde, dat er eene belette doorwaseming van belang plaats had, en dat hij alles zou aanweden, wat de kunst vermogt, om die hoe eer zoo beter, indien mogelijk, te herfstellen. Ondertusschen was hillegonda, dien dag, hevig ongesteld, en te lusteloos, dan dat zij het hoofd opbeurde. In het oog althans van wachtendorp had alles het voorkomen van eene fel opkomende krankte. Nu overviel hem eene treurigheid, zoo als hij staande geheel zijne ongesteldheid niet had ondervonden, bij het denkbeeld, dat hij in zijnen meer en meer pleging vorderenden toestand, misschien zijne dierbare hillegonda zou moeten derven. Elizabeth stortte tranen van medelijden, toen zij den braven verzwakten man zag nederzitten bij zijne zieke vrouw, en in elken blik, dien hij ten hemel sloeg, een gebed voor derzelver herstelling las. Hij had aan zijnen zoon pieter, die zich in den Haag op dat oogenblik bevond, terstond geschreven, en reeds den volgenden morgen was die mede op Zeemansrust, en voor het ziekbed zijner moeder, welke hij nimmer in dien staat gezien had. Alles reikhalsde naar de wederkomst van den Doctor, den volgenden dag en, gekomen zijnde, zag hij, dat de middelen bij hillegonda eene uitmuntende werking hadden ge- | |
[pagina 202]
| |
daan, en de plotseling genoegzaam geheel gestremde doorwaseming, bijna gansch hersteld hadden, zoo dat hij hoop koesterde, dat, wanneer hillegonda daarmede aanhield, binnen kort er geene vreeze voor nadeelige gevolgen zijn zou. Dit zeide de Doctor, terwijl de zwakke wachtendorp en elizabeth aan het voeten-einde van haar bed stonden, en de overige kinderen waren ter sluip de kamer ingedrogen, om toch te weten, wat of de Doctor van moeder zeggen zou. Al was er op dat oogenblik een weldoende engel in het midden van het beangst huisgezin van wachtendorp nedergedaald met de aankondiging van hillegonda's behoud, de vreugde zou niet grooter hebben kunnen zijn. Elizabeth greep in verrukking de hand van den arts, en kuste dezelve met vreugde, terwijl de tranen uit hare oogen sprongen. |
|