| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
De toestand van wachtendorps gezondheid, die biJ zijne terugkomst van het buitenverblijf, zich toch gunstiger liet aanzien, nam, staande den winter weder af, en het scheen aam Dr. duarte, bij de naderende lente, toe, dat zelfs het buitenleven niet genoegzaam zijn zou, om hem weder terug te brengen tot dien trap van beterschap, als hij den afgeloopen zomer bereikt had. Daar zich hillegonda meer en meer ongerust begon te maken over den zigtbaar verachterenden staat der welvaart van haren, wachtendorps nam zij duarte eens afzonderlijk waar, en vroeg hem, of hij dan geene middelen wist, van welke hij zich eenen gunstiger uitslag durfde beloven. ‘Een middle, zeide hij, schiet er nog overig, waarvan ik, ingevalle gij er uw' man toe kunt overhalen, een gunstig gevolg zou durven wachten. Het gebruik namelijk der Baden te Aken. De krachten der minerale bronnen doen somtijds wonderen in zulke gestellen, als dat van uwen man, waarin toch die
| |
| |
veerkracht ontbreekt, welke tot de duurzame instandhouding van ons leven noodig is. Ik heb lieden naar de bronnen zien vertrekken, welke oneindig zwakker waren, dan hij thans is, en met een nieuw leven terug keerden.’ ‘o zeide hillegonda, Mogt hij ook zoo gelukkig zijn, Mijnheer duarte, want inderdaad, ik bekommer mij somtijds grootelijks over mijn' man. Immers de vermindering moet groot zijn, wanneer huisgenooten die zien kunnen, en zij is voor mij niet twijselachtig.’
Nu was hillegonda er op uit, om eene gunstige gelegenheid uit te vinden, om haar' man dit ontwerp smakelijk te maken. Bijzondere omstandigheden hadden tot nog toe het huwelijk van hare dochter betje met van waalwijk verschoven; door eene reis, die hij naar Duitschland, voor het kantoor van zijnen oom, moest doen, zou dat niet wel eer voor in het midden van den zomer kunnen aangaan. Hillegonda hoopte ook, dat de herstelling van haren man dan meerder lust en vrolijkheid over het geheel huisgezin verspreiden zou. Van waalwijk intusschen bragt een goed gedeelte van den winter te Amsterdam door, en wist, door veelvuldige verhalen van zijne grootere en kleinere reizen en de lotgevallen, hem op dezelve bejegend, een aangenaam onderhoud te verschaffen, wanneer het al gebeurde, dat de ziekelijke toestand van vader wach- | |
| |
tendorp zekere somberheid onder de huisge nooten veroorzaakte.
Op zeken avond vroeg hem hillegonda, na alvorens met hem daaromtrent de noodige afspraak gemaakt te hebben; ‘Of hij ook plaatsen, door gezondheidsbronnen beroemd, bezocht had?’ Van waalwijk was niet archterlijk met zijn antwoord, dat hij eens eenigen tijd te Aken vertoefd had, en nu deed hij eene zeer uitlokkende, schoon met de waarheid geheel overeenstemmende, beschrijving van het Badleven, ja hoe hij, schoon gezond zijnde, het daar zoo aantrekkelijk vond, dat hij, zoo het zijns ooms zaken hadden kunnen lijden, gaarne daar wat langer zou vertoefd hebben. ‘Ik geloof, zeide Ds. wachtendorp, wel, dat die Badplaatsen zeer aangenaam en vermakelijk zijn voor gezonde en welvarende personen, door de veelvuldige uitspanningen, die daar plaats hebben, maar ik twijfel zeer, of er niet veel gezwets onder loopt, dat die bronnen zulk een voordeel zouden aanbrengen aan zwakke en ziekilijke personen.’ ‘Ik durf, hernam van waalwijk, daarover niets bepaald zeggen, omdatmijnekundigheden zich daartoe niet uitstrekken, maar dat weet ik zeker, dat mij in de badhuizen verscheiden lieden door geloofwaardige personen warden aangewezen, die weinige weken geleden daar, bleek als schimmen en vermagerd, gekomen waren, en mij toen zoo blozend van gelaat, welgedaan en vlug voorkwa- | |
| |
men, dat ik ben niet kon onderscheiden van brongasten, die er alleen kwamen, om zich te vermaken, en daar hunn' tijd op eene lustige wijze te verdrijven.’ ‘Als dat toch zoo was, viel nu hillegonda hierop in, mijn lieve wachtendorp, dan moesten wij eens met het voorjaar, eer wij nog ons Buitenverblijf vast betrokken, een uitslapje naar Aken doen. Misschien dat dit ook op uwe gezondheid, die ons allen zoo dierbaar is, eenen zeer gunstigen invloed had. - Verandering van lucht alleen kan somtijds wonderen doen, en dan daarbij het gebruik der baden... Wie weet hoe spoedig gij tot vorige krachten kwaamt.’
Wachtendorp hernam: ‘Lieve vrouw! Ik zie aan dat voorstel, hoe gaarne gij mij hefsteld zoude zien; maar ik gevoel best, hoe zwak ik ben. Ik geloof niet, dat er een bad in de wereld is, dat in staat zal zijn, om mij mijne vorige krachten terug te geven. Ik den kook, dat, als ik er met Dr. duarte over spreek, die mij hartelijk zal uitlagchen.’
Hillegonda. Nu, dat is althans te wagen. En in allen gevalle, hij lacht dan maar om eenen lossen inval van eene vrouw.
Wachtendorp. En hoe zou ik zulk eene reis doen, - wie zou mij daarop vergezellen?
Hillegonda. Weld dat spreekt van zelve, wie anders dan ik, en ik zou tot mijn gezel- | |
| |
schap betje medenemen... en Mejuffrouw randorp zal ons huishounden zoolag wel waarnemen en op de kinderen passen; alleen zou ik ons hilletje ook nog medenemen. Mij dunkt wij zijn al op reis...
Wachtendorp. Gij praat er al heel luchtig over... maar zoo gaat het, als men gezond en Frisch is, dan ziet men tegen niets op, en springt over bergen heen, als of het molshoopen zijn. - Evenwel om uw' voorslag niet geheel niet in den wind te slaan, ik zal er morgen met Dr. duarte eens over spreken, en zoo die het mij raadt, of zoo hij er maar een gunstig denkbeeld van heeft, dan zal ik het al weder beproeven. Een mensch moet alles doen, wat hij kan, om den verloren schat der gezondheid weder te krijgen; en alle middelen, die God in de krachten der natuur gelegd heeft, beproeven. - Maar ik ben wel gerust, dat Dr. duarte mij niet raden zal, om toevlugt te nemen, tot het gebruik van een middel, dat toch wel zoo iets van het geheimzinnige heeft. Die soort valt geheel niet in zijn' smaak.
Hillegonda zweeg hierop, en had het tot hare hartelijke vreuge ver genoeg gebragt, daar hare man eenigzins het oor leende aan haren voorslag. Zij hield zich verzekerd, dat Dr. duarte, met genoeg beleid, de zaak verder behandelen zou, om haren man de reis naar
| |
| |
Aken van de ligste zijde voor te stellen. - Eene kleine voorbijgaande opwelling had zij, of zij niet misschien haren braven en vestandigen man hierin door eene kleine vrouwlijke list misleid had, maar oogenblikkelijk smoorde zij dezelve, daar zij overtuigd was, dat die list alleen was ontsproten, uit het beginsel van liefde voorharen dierbaren wachtendorp, welks leven zij zoo gaarne zou verlengd zien, en hem tevens eene gezondheid teruggeschonken, die hem de genoegens van het leven, met eene vernieuwde aangenaamheid zou, doen smaken.
Met zeer veel schijnbare bevreemding, hoorde Dr. duarte den volgenden dag het voorstel van wachtendorp, die hem hetzelve met zekere huiverigheid deed: maar, zoo als het wezen moest, hij juichte den inval eindelijk toe en deed den lijder hoop scheppen, om daaruit eene genezing te zien geboren worden, waartoe andere middelen, met hoeveel vlijt en de zorgvuldigste oplettendheid aangewend, niet toereikende waren. - Zonder van de kwaal te reppen, sprak hillegonda, toen zij niet alleen de genegenheid van haren man tot het reisje naar Aken verstaan, maar zelfs zijn vast besluit daartoe vernomen had, dikwerf van de genoegens, die zij zich van hetzelve voorstelde, en hoe zij altijd veel ophefs van de schoone gelegenheid van Aken had hooren maken: evenwel niet zoo dikwerf, dat het eenigzins den
| |
| |
schijn van gedrongenheid had. Tusschen beide echter zag wachtendorp niet weinig tegen de reis op, maar de bepaling was nu eens zoo gemaakt, en hij geheel de man niet, om, als hij welberaden eens tot iets besloten had, daarvan, zonder de uiterste noodzakelijkheid, af te zien, Hillegonda zorgde intusschen, dat er eene zeer gemakkelijke reiskoets in gereedheid kwam, en bragt alles, wat zij maar eenigzins tot dat togtje noodig oordeelde, in orde, tegen dat de fraaije dagen van het voorjaar het geraden maakten, om van de tijdsbepaling tot het vertrek te spreken. - Toen April ten einde begon te loopen, en hillegonda hoopte, dat men niet meer van de gure overblijfsels van het winterjaargetijde zou te vreezen hebben, stelde zij haren wachtendorp voor, om in de volgende week de reis naar Aken aan te nemen. Geenszins had hij dat verwacht, en sloeg dus eenigzins verwonderde oogen op, vragende: ‘Hoe zal alles daartoe gereed komen?... Tot zulk een reisje zijn toch voorbereidsels noodig.’ ‘Laat dat alles, voerde hem hillegonda te gemoet, laat dat alles maar op mij aankomen. Ik laat van waalwijk geheel voor de bezorging van het rijtuig en alle bestellingen, die tot de reis als reis vereischt worden, zorgen en met betje voorzie ik in al het overige, wat er tot onze kleeding op de reis, en in alles, wat hier tot het aan den gang houden onzer huishouding
| |
| |
noodig is. Ik heb uw hoofd daarmede niet eens willen vermoeijen; en ik hoop, dat alles zoo klaar zal zijn, dat gij voor de reis niet meer zult behoeven te doen, dan uw' mantel, als het wat koel is, aan te trekken, en op het rijtuig te stappen.’
‘Gij maakt het, zeide hij, op eenen toon van treurige dankbaarheid, gij maakt het, mijne lieve vrouw! mij regt gemakkelijk, en het leven zoo aangenaam, als u mogelijk is: ik wenschte dat ik minder in de noodzakelijkheid was, om van uwe pleging en koestering gebruik te moeten maken. Dit, hoop ik, zal nog eens het geval zijn, wanneer mij Gods goedheid tot vorigen welstand herstelt. Zulk eene vrouw te hebben, als gij zijt, is een zegen des Hemels en hoe dikwijls bepeins ik in mijne eenzaamheid, het zoo waarachtig gezegde van salomo: Eene kloeke huisvrouwe is de kroone hares mans.’
Toen de dag tot het vertrek daar was, en de koets voor de deur stond, was wachtendorp, die toch zijne ongesteldheid, hoe gaarne hij wilde, voor zich zelven niet altijd ontveinzen, en als hij achteruitzag, toch duidelijk zijne verzwakking bemerken kon, niet weinig aangedaan, bij het afscheid van de kinderen, die te huis bleven; zelfs hillegonda, bedenkende, dat zij toch in eenige weken hare lieve kinderen niet zien zou, welke anders maar
| |
| |
zeldzaam eenen enkelen dag van onder haar opzigt waren, kwamen ook onder de afcheidskussen, de tranen in de oogen, niettegenstaande Juffrouw ransdorp haar bij herhaling verzekerde, dat zij voor dezelve, met de naauwkeurigste oplettendheid, zou zorgen. Allen stonden op de stoep, toen wachtendorp met hillegonda benevens van waalwijk en betje, die het jongste zusje hilletje, de lieveling van het geheele huisgezin, tusschen hen beide hadden, wegreden. Hillegonda zag, zoolang zij kon, de kinderen na, en er was eer geen einde aan het over en weder toewerpen van kushanden, dan, toen de koets een' hoek der gracht om geslagen had, en achter andere gebouwen het huis van wachtendorp uit het oog der afscheidnemenden verdween.
Hillegonda wreef toen de tranen uit hare oogen, en zeide tegen van waalwijk: ‘Wanneer men ongewoon is aan het reizen, is het asscheid nemen eene onaangename zaak...’
‘Dat is zoo, voerde haar van waalwijk tegen, maar andere volkeren, zoo als, voornamelijk de Duitschers, hebben niet in allen deele ongelijk, wanneer zij de Hollanders nageven, dat zij over 't algemeen te veel op hunn' stoel en kussen blijven zitten, en er wat veel tegen opzien, om er op uit te snuiven.’
‘Nu, nu, zeide wachtendorp: dat mag waar zijn omtrent de eenigzins gegoede klasse,
| |
| |
en ik bid u, waar zal het die beter vinden, dan in ons vaderland, maar zij schijnen dan niet te denken aan de groote reistogten naar Oost en naar West, die onze Landgenooten ondernemen, en die met grooter gevaren vergezeld gaan, dan over 't algemeen de reistogten te land, in zwaar beladene wagens, die langs breede heirwegen, door paarden, die het hollen vergeten hebben, worden voortgekruid.
Her weder was voortreffelijk schoon, en toen het rijtuig voor Zeemansrust kwam, kon Hillegonda niet nalaten, om daar eens af te stijgen en zoo lang te vertoeven, totdat zij daar eenige verversching gebruikt hadden, den tuinman hare hoop te kennen gevende, dat zij, als de reis naar Aken was afgeloopen, den zomer op Zeemansrust, met de geheele familie zouden komen doorbrengen. Na een paar uur vertoevens, reden zij nu voort naar Utrecht, waar men besloten had, om de reis zoo gemakkelijk te maken als mogelijk, den nacht door te brengen.
Hillegonda ging te Utrecht een kort bezoek afleggen bij Juffrouw schuurmans, wier beide moeijen intusschen gestorven waren. Schoon zij zeer welkom was bij die geleerde jonkvrouw, bespeurde zij echter, dat deze minder opgeruimd was, dan toen zij haar in het gezelschap van tesselschade, verscheidene jaren geleden, gesproken had. Zij wilde dit ook wel
| |
| |
toeschrijven aan het vermeerderen van derzelver jaren, maar aan sommige uitdrukkingen, scheen het haar toe, dat dit tevens zijnen grond had in Godsdienstige begrippen van eenen geheimzinnigen aard, daar zij ook sprak van ze kere labbadie, welke hillegonda daarna van haren man vernam, dat zeer vreemde en mystieke denkbeelden koesterde.
Den volgenden dag hun oogmerk zijnde, om's Hertogenbosch te bereiken, was het reisgezelschap niet laat bij de hand, en zij verlieten Utrecht in den voormiddag, ja kwamen zoo vroeg reeds te Bommel, dat zij daar hun middagmaal op hun gemak konden nemen. Deze stad zeer aangenaam aan de linkerzijde van de breede Wa gelegen, en de netheid van derzelver gebouwen lokte bij eene vlugtige beschouwing de aandacht van hillegonda uit, en onder den maaltijd herinnerde zich wachtendorp, dat in deze stad twee zeer wijdverschillende lieden geboren waren, namelijk, de zoo beruchte Veldoverste, maarten van rossum, die tot zijn spreuk voerde, dat het branden, en blaken het fieraad van den oorlog is; en de zoo om zijne gematigdheid, bij de Spaansche beroerten, beroemde kanselier, ellertus leoninus, een man, wiens denkwijze zeer in den smaak van den verdraagzamen wachtendorp viel. ‘Maar het gaat hem, zeide hij, zoo als het meer verdraagzamen en braven; hij kwam eindelijk toch voor zijn gevoelen uit,
| |
| |
en moest toen den haat der Spaanschgezinden verduren.’
Weder opgezeten zijnde, zagen zij welras van verre de aan de Maas gelegen en zoo beroemde vesting Crevecoeur, en op grooter afftaud, de sterke en in 's Lands Historie vooral door de bemagtiging van Prins frederik hendrik zoo bekende stad, 's Hertogenbosch, welke van waalwijk tot het nachtverblijf der reizigers bestemd had. Zij waren er echter vroeg genoeg, om nog, eer de avond viel, deze oude stad te bezigtigen. Men beschouwde dus ook de sterkte der stad, met den vreemden naam van Papenbril betiteld, en op dezelve werd het veldstuk niet vergeten, waarvan men met een ouderwetsch versje zegt:
Dat als geladen is op syn fat,
Schiet tot Bommel in de stad.
Bijzonder belang stelde er ook wachtendorp in, om de groote of Sint Jans Kerk te bezien, als het aanzienlijkste gebouw dier stad, en van de dertiende Eeuw (1280), rustende hetzelve op niet minder dan honderd en vijftig pilaren, en hij zag aan dezen wensch voldaan. Van waalwijk deed onder andere bijzonderheden hem opmerken, hoe in het koor dier kerke nog verscheiden wapens van het Gulden Vlies geschilderd waren. De koster der kerk, die ook
| |
| |
bij de hand was, wees hun een Fransch geschrift, behelzende de Geschiedenis van de instelling dier orde, als ook het model van dezelve, door philips den Goeden, Hertog van Bourgondie, in het jaar 1429 opgerigt, welke toen vier en twintig Ridders benoemde, benevens het hoofd van die orde, aan hetwelk hij een' gouden ketting gaf, en een Gulden Vlies, om welke reden men op zijn graftombe stelde:
J'ay mis sus le noble ordre,
Hillegonda wenkte haren man en van waalwijk, om zich niet te lang op te houden, met de oudheidkundige nasporingen van de instellingen der Ridderschappen. ‘Eenmaal, zeide zij, heeft mij Juffrouw tesselschade over den oorsprong derzelve in het breede onderhouden, en ik vind, dat wij er in deze dagen niet veel mede te stellen hebben. De Ridders hebben van hun fatsoen verloren, toen de dolende Ridders op de baan gekomen zijn. Ik wenschte, dat ik alles had kunnen onthouden, wat Juffrouw tesselschade mij daar al van verhaald heeft, en vooral van een zeker boek, dat een cervantes de savedra, in het Spaansch, in het begin van deze Eeuw, daarover geschreven moet hebben, dat een geestig hekelschrift behelst op de do- | |
| |
lende Ridders, waarvan Spanje toen krielde, daarvan moeten haar cats en huigens in het breede vehaald hebben. Het is onbegrijpelijk, hoe wij in onze verlichter dagen zooveel nog kunnen op hebben met instelligen, die haren oorsprong ontleend hebben uit de tijden der Kruisvaarten, die toch aan geestdrijvende Priesters en Monnikken haar aanzijn te danken hadden; en al hadden de voorouders, nog tienmaal meer heldendaden bedreven, die toch meest allen op menschen - moorden neêrkomen, waarom zouden dan hunne kinderen dapperder of braver zijn, dan de kinderen, uit gewoon burgerbloed gesproten? Daar geeft de Admiraal de ruiter, van wien thans ieder den mond zoo vol heeft, andere blijken van.’
Ds. wachtendorp, schoon hij nog al het een en ander tot weêrlegging van het aangevoerde door zijne vrouw zou hebben kunnen bijbrengen, als hoe het erfgenaam te zijn van der voorvadeten eeretitelen somtijds voor den zoon een spoor verstrekt tot eene edele navolging der voorouderlijke deugden; en hoe, daar de menschen, overal ter wereld, zoodanig toch schijnen gesteld te wezen, dat zij aan uiterlijke eertekenen groote waarde hechten, het eene wijze Staatkunde is, om door de involging van dat zwak, een aantal van de aanzienlijkeste leden der maatschappij dus aan de Regering te verbinden: Ds. wachtendorp oordeelde best, zijne vrouw
| |
| |
dit oogenblik niet tegen te spreken, en liever ook zijne beschouwing van de Ridderlijke gestoelten in de kerk maar af te breken; en met haar, naar hun logement te keeren, opdat zij, na eene bijtijds genomene nachtrust, den volgenden dag te vroeger gereed zouden zijn, om hunne reis voort te zetten, daar ook de togt, dien zij zich hadden voorgesteld, vrij grooter was, dan die van den afgeloopenen.
Naauwelijk was ook de dag aan den den hemel, of hillegonda was reeds in de weer. De natuurlijke levendigheid van haren geest werd nu nog opgewekt door het reizen, dat in haar eene zoo groote verscheidenheid van nieuwe denkbeelden opleverde, en tevens aangevuurd door de hoop, dat het gebruik der Baden te Aken eenmaal haren dierbaren wachtendorp van die kwijning zou herstellen, waaronder hij, wat zij zich ook poogde wijs te maken, anders toch vroeger of later bezwijken zou.
's Hertogenbosch verlatende, verwonderden zij zich, over de sterkte van die vesting, niet alleen uit hoofde van derzelver werken, maar ook van derzelver ligging, als omgeven door zoovele lage en ligt onder water te zetten landen, dat derzelver nadering bijna omnogelijk geacht mag worden. ‘Dit was ook de reden, dat het Prins maurits zelven mislukte, welke pogingen hij aanwendde, merkte Ds. wachtendorp aan,
| |
| |
om deze stad in de magt der Staten te brengen, daar het annliep tot in het jaar 1629, eer het aan zijnen broeder fredrik hendrik gelukte, om deze stad tot de overgave te noodzaken. Daarop heeft onze vondel ook dat fraaije vers gemaakt, getiteld: Zegezang ter eere van fredrik hendrik, Boschdwinger, Wezelwinner enz. ik, zal beproeven, of ik mij er nog wat van kan herinneren.’ En hier zeide wachtendorp den volgenden annhef van het Dichtstuk op:
Wie is hy, dien de lauwer voeght,
En met een aanzicht zoo vernoecht,
Gezeten op den zegewaghen
Nu keert van 's vyands nederlaghen?
Het is geen helt van d' ouden tijt,
Maer Fredrick Henrick, die de nyt,
En al, die hem zijn eer misgonnen,
Al worstelende heeft verwonnen:
Die met zyn volck te voet te ros
Verovert heeft 's Hertogenbosch,
Dat tweemaal 't leger op zagh breken.
o Groote winst van weinigh weken!
o Temmer van dat woest gedroght,
Daer noit geen kamper tegens moght'.
Kan haet en nyt dien brock verduwen,
Kon die moerasdraeck dan met spuwen
Van vier en voncken, vlam en roock,
Het overyslijck ysren spoock,
Zijn' vyant niet ten poel uitjagen?
Dit ondier oorzaeck veler plagen
Staegh knabbelt heldenbeen verwoet.
Het leckte Truxes edel bloet
| |
| |
vatte fchuw van stale banden,
Graaf Hohenlo met yfre tanden
Maes, Wael en Ysfel, Leck en Rijn
Vergiftigt het met boos venijn.
Naeft Godt zy lof den roem der Vorsten,
Aen wiens granaeten 't is geborsten.
Wie zou geloven kunnen, dat
Een oude en noit gewonnen stadt,
Gewoon te zwaeiën 't oorlogsvendel,
Die sleutel was en grenzegrendel,
En trots als Brabants pyler stont,
En Hollant scheide en Brabants gront,
Zoo onverzlens, zoo ongewroken
Gesloopt zou leggen afgebroken,
Door 't woên des Hollandschen foldaets?
Dat d' eer van Tilburgh zyne plaets
Zou laten d' eere van Oranje?
Dat d' Oorloghs zetel van Hispanje,
En Ifabels doorluchte troon
Zou openstaen voor Welhems zoon.
‘Hoor, zeide wachtendorp, hoor, nog uit dat zelfde Dichtstuk, dat zoo grootsch aanvangt, hoe de Dichter eindelijk de overgang van die stad beschrijft:
Maer 't is vergeefs, mits weer en winden
't Nasfausch geflacht ten dienste staen,
De graft uitmalen aen en aen.
Voor 's Princen godtheit neigt zijn horens
De Maes: 't geschut dat schudt de torens
En dondert reis op reize los,
En beuckt het bolwerk van den Bosch,
Bellone blixemt met granaten
Met storm op stormen uitgelaten.
| |
| |
De Veltheer ziet de zege bly
Ten ende van zijn galery,
Daer koevoet hamers en houweelen
Voleindigen de krijgskrackeelen,
Zoo ras de jonste mijne springt,
De stadt geknielt genade zingt,
En kust des overwinners handen,
Tot glori der vereende landen,
En wordt der landen medelid
Met 't overtreffelyck bezit
Van alle vlekken, steên en dorpen,
Die haer gebiet zijn onderworpen.
Dies danckt, o Staten uwen Helt,
Die 't onverwinnelyck gewelt,
Uw' staet ten goên, beftond te kneuzen,
In 't aengezicht der Bergsche Reuzen,
Welck dreigden met een trotfe treê
Te stappen door ons legerzee:
Maer die niet suft voor 't luide schreeuwen,
Die is de leeuw der waterleeuwen.’
Hillegonda, schoon zij met genoegen hieruit den lust bespeurde, die haren wachtendorp, dit oogenblik, bezielde, was tevens beducht, dat deze voordragt, welke hij met een vaderlandsch vuur deed hem te zeer zou vermoeijen, en echter oordeelde zij het ongeraden, om hem of in zijn voornemen, of staande het opzeggen te stuiten, daar Dr. duarte haar ten sterkste aanbevolen had, om zoo weinig mogelijk van zijne kwale te spreken, dewijl het zeer schadelijk was, daarop zijne aandacht te vestigen.
Schoon men hier en daar een dorp en een gehucht doorreed, was er weinig, dat de op- | |
| |
lettendheid der reizigers bijzonder tot zich trok: en hillegonda kon verscheiden malen niet nalaten te betuigen, dat zij, ten duidelijkste, bijna van half uur tot half uur rijdens, meer en meer kon bespeuren, dat men zich al verder en verder van Holland verwijderde. In de stad Eindhoven, evenwel, waarin zij eenige verkwikking en verversching gebruikten, was, daar het juist marktdag was, vrij wat gewoel, en zij vond de ligging aan het riviertje, den Dommel, niet onvermakelijk, terwijl zij, naar het bedrijf der Eindhovenaars vernemende, van de kasteleinesse verstond, dat die voornamelijk zich geneerden van den handel in lijwaden, die zij bovenal naar Holland, als de toenmalige stapelplaats des koophandels, opzonden. - Langs eenen eenzamen, en door geene fraaije voorwerpen afgebroken weg, vervolgden zij nu hunnen reistogt, en verheugden zich zeer, toen zij eindelijk de stad Maastricht, waar zij hun nachtverblijf zouden houden, in het oog kregen. Deze stad van fraaije straten voorzien, bezigtigde hillegonda, terwijl wachtendorp zich in zijn logement van de vermoeijenis van den dag verpoosde, met haar dochtertje benevens van waalwijk en hare elizabeth, die zich niet weinig verlustigden, op den Vrijthof, waar het op dat oogenblik Kermis was. Behalve eenige kleinigheden voor hilletje kocht hier hillegonda eene doos met beeldjes, welke een
| |
| |
groot aantal van de onderscheiden dragten der geestelijke orders, die in Maastricht gevonden werden, voorstelden; niet twijfelende, of dezelve zouden voor de te huis geblevene kinderen geen onaardig geschenk uitmaken. Bijzonder vielen de geestelijke broeders en zusters elizabeth in het oog, en het gelukte zelfs, dat zij in een Nonnenklooster met van waalwijk en hare moeder toegang kreeg. Haar bevielen in geenen deele die bleeke, sombere en efsen gezigtjes, terwijl zij zich toch verbeeldde, dat zij zijdeling de oogen op van waalwijk sloegen. De zuster, die hen geleidde, vroeg, toen zij het klooster gezien hadden, aan elizabeth, welke zij gemerkt had, dat nog ongetrouwd was, of haar zulk een stil en vroom leven, van het gewoel der wereld afgezonderd, niet zou aanstaan. ‘Behalve dat ik niet katholijk ben, zoo als gij wel zult gemerkt hebben, antwoordde deze, zou ik mij, op den duur, zoo het mij voorkomt, hier zeer vervelen. Misschien als ik vijftig jaren oud was, dat ik er mij dan naar zou kunnen schikken, maar...’ ‘o ik versta u Mejuffrouw! zeide zij; gij zoudt aan de wereld gaarne den room van uw leven geven; en aan onzen lieven Heer het ellendig overschot...’ Hillegonda, die zich eenigermate begon ongerust te maken, daar zij den ronden aard van elizabeth kende, dat deze dit onvriendelijk antwoord der kloosterzuster niet zeer malsch
| |
| |
zou beantwoorden, kwam tusschen beide met te zeggen: ‘o Mejuffrouw! als mijne dochter in dit land was groot gebragt, zou zij er misschien eveneens overdenken, schoon het mij toch geoorloofd zij, op uw gezegde aan te merken, dat, wanneer alle meisjes van gevoelen waren, om den ongehuwden staat te omhelzen en zich in kloosters van de maatschappij af te zonderen, dan naar mijn gevoelen, wel spoedig de wereld geheel uit zou sterven; en ik wil u wel in overweging geven, of dat zoo volkomen met den wil en het oogmerk van onzen lieven Heer zou over eenstemmen?’
De tijd kwam te kort, om de kerken der Gereformeerden in deze stad van binnen te bezigtigen, als mede het uitstekend fraai Stadhuis, waarin zeer uitmuntende Schilderijen van theodorus van schuer, Hofschilder van de Koning van Zweden, gevonden warden, daar hillegonda er bovenal zeer opgesteld was, om den zoo beroemden St. Pietersberg, maar even buiten Maastricht gelegen, te bezoeken. Haar dochtertje hilletje was wel eenigzins huiverig en kneep haar sterk in de handen, toen zij, van een' goeden gids met eene toorts voorzien, daar in stapten, maar door haar en van waalwijk werd zij bemoedigd, en nu traden zij eenen wenteltrap van meer dan houderd
| |
| |
treden af, en wandelden binnen den berg eene geruime poos, zonder het minste daglicht gewaar te worden, door de onderaardsche wegen en kluizen, waar zij de arbeiders bezig vonden, met het graven van eenen zachten en zavelachtigen steen, die in langwerpige brokken van twee tot drie voeten lang en een voet breed gehouwen worden, en, in Maastricht, tot de grondslagen der huizen dienen. Zij verwonderden zich het meest over de regelmatigheid van de uitgegraven gewelven, terwijl zij ook ergens eenen onderaardschen waterplas ontdekten. Na eenigen tijd dit onderaardsche doolhof doorkruist te hebben, kwamen zij aan den Maaskant bij het klooster Slavant uit, het welk ook voor hillegonda een zeer aangenaam voorkomen had, vooral daar zij hetzelve verwisselde, met de duistere gangen van den St. Pieterberg; en het was tevens haar een ongemeen vermaak, in den tuin van dit zoo aangenaam gelegen klooster haren wachtendorp te ontmoeten, die, hem het lang wachten vervelende, en genoegzaam van zijne vermoeijenis bekomen, op raad van zijnen kastelein, derwaarts was heen gewandeld, en niet te onvreden was, dat hem zijne vrouw maar onkundig had gelaten van hare onderaardsche wandeling, waar over hij zich anders misschien eenigzins zou bekommerd hebben.
|
|