| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Nadat vondel het buitenverblijf Zeemansrust verlaten had, zag het gezin van wachtendorp den schoonen zomer vast henen spoeden, en den hersst met zijne krimpende dagen en lengende nachten naderen. Hillegonda vermaakte zich echter, als eene Hollandsche huismoeder, zeer over den schoonen voorraad van peren en appelen, welke de rijkgeladen boomgaard uitleverde, en gaf zeer naanwkeurig acht, dat alle op den juisten tijd, onder haar oog, doorden tuinman werden geplukt en ingezameld.- Somtijds liet zij dit ook haren kinderen toe, maar altijd onder het strengst bevel, dat zij alle slordigheid en woestheid bij het afplukken vermijden zouden, hun aanwijzende, hoe men, door onbesuisdheid in het afplukken, dikwerf de beginsels der vrucht voor een volgend jaar, bij het afscheuren vernielde. Hare dochter betje gaf zij de noodige onderrigtingen, om het fijne ooft, en ook sommige peulvruchten op zoodanig eene wijze
| |
| |
in te leggen, dat dezelve eene aangename verkwikking in den winter zouden opleveren; zich zelfs verbeeldende, dat een en ander haar niet minder aangenaam smaken zou door de gedachte, dat zij op haar' eigen grond gegroeid, en onder haar opzigt waren ingelegd. Zij zag ook, daar de zomer vrij warm geweest was, en dus de druiven den trap van rijpheid bereikten, die niet algemeen het geval hier te lande is, met innerlijk welgevallen, hoe niet alleen de witte druiven reeds volkomen doorschijnende en plukbaar waren, maar ook, hoe de blaauwe volmaakt rijp zouden worden. En, schoon zij verwachtte, daarin door de betuiging van eene veeljarige ondervinding van den tuinman versterkt, dat de laatste volle maan van September eigenlijk de volmaakte rijpheid en smakelijkheid aan dezelve geven zoude, kon zij, op eenen voormiddag, met hare vriendin ransdorp en dochter betje in den tuin wandelende, niet nalaten vier of vijf der voordeeligste trossen, die ook het volkomen aanzien van rijpheid hadden, af te snijden. Zij was altijd gewoon, wanneer zij in den hof ging, een net gevlochten korfje aan haren arm te dragen, om de vruchten, die zij onderweg rijp vinden mogt, er voorzigtig in te leggen, en naar huis te dragen. Reeds lagen er van de tot nog toe ongeplukt gebleven blozende appelen, en zachtgewolde late perziken in. Nu werden er, nadat zij eenige wijngaardbladen had afgeplukt, de weinige afgesne
| |
| |
den trossen druiven opgelegd. Hillegonda was, toen zij met den korf vol vruchten beladen, huiswaarts keerde, in de oogen van haren wachtendorp, de levendige afbeelding der Godin Pomona, daar het scheen, als of de gloeijende rijpheid der vruchten eenen glans afstraalde op haar, door de bloeijendste gezondheid blinkend, gelaat. Zij zorgde ook, dat de ingezamelde vruchten op eene bevallige wijze werden aangerigt, toen, nadat de maaltijd was afgeloopen, het nageregt werd opgedragen.
Den schoonsten tros bij den steel gevat hebbende, om dien aan takjes aftesnijden, hefte zij dien naar boven, zeggende: ‘Het kan wel wezen, dat op Chios, en op de andere Eilanden in den Archipel, grooter en schooner druiven groeijen, en ik mag wel lijden, dat er zich mijn pieter thans op vergast, maar ik ben te vreden met dit voortbrengsel van den Vaderlandschen grond...’ ‘Ik wenschte, zeide wachtendorp, ik wenschte wel, dat uw zoon hier aan den disch was, en ons eens juist dat onderscheid beduiden kon.’
Terwijl wachtendorp dit zeide, kwam er een chais de hofstede oprijden... en dochter hilletje, die het eerst in het oog kreeg, wie er op zat, schreeuwde uit: ‘Broêr piet, broêr piet!- daar is hij, daar is hij....’ Hillegonda, ontroerd door het gevoel van moederlijke vreugde, liet den druiftros, dien zij tusschen hare vingers hield, op den
| |
| |
tel terugvalien, en zonder een enkel woord te spreken, rees zij van de tafel en vloog de deur uit - en naar het voorplein. Intusschen was pieter hellemans reeds van het rijtuig afgesprongen, en zijne moeder, de eerste zijnde, die hem tegenkwam, viel hij haar met de hartelijkste blijdschap in de armen, niets zeggende, dan: ‘Lieve moeder! ik zie u dan weder!’ Nu kwamen allen, de een vroeger, de ander later, toeschieten, en binnen weinige oogenblikken, stond de Luitenant hellemans omringd door alle zijne broeders en zusters. Zelfs zijn jongste zusje hilletje, dat, staande den tijd zijner reize, zoo veranderd was, dat hij haar geheel niet herkend zou hebben, kwam aan de hand van Juffrouw ransdorp aandribbelen, om broêr piet te ontmoeten.
Nadat de eerste ontsteltenis wat over was, zeide hij, op een' jong heer wijzende, die na hem uit het rijtuig geklommen, maar uit hoofde der groote drokte, door niemand, dan door Juffrouw ransdorp was opgemerkt: ‘Ik breng een' gast meê, vader en moeder! En gij zult het mij niet kwalijk nemen, want zonder hem zou ik uw gast niet zijn.’
Hillegonda door vreugde verrukt, en op het laatste niet naauwkeurig lettende, voerde hem op haren gewonen gullen trant toe: ‘Een vriend mag een' vriend medebrengen, zegt het oude spreckwoord, en zou dan een kind, zou
| |
| |
het mijn oudste zoon niet mogen doen. Elk, wien gij ooit medebragt, was mij immers altijd welkom. Maar laten wij binnen gaan, en hier niet langer op het voorplein blijven staan. Wij zaten onder het nageregt, en uw vader sprak juist van u hetzelfde oogenblik, dat gij de plaats kwaamt oprijden... maar gij zult nog niet gegeten hebben met uwen vriend. Kom betje! zeg in de keuken, dat de meid terstond het vleesch met war groente weder opbrengt... (hem bij de hand grijpende) jongen! jongen! van zulk eene vreugde, had ik dezen nacht niet gedroomd. Toen vader uw' naam straks noemde, kwam er eene stille zucht in mijn hart op... en ik dacht, wie weet, of ik hem wel ooit weder zie, en geen tien tellens daarna, of gij staat voor mijne oogen, en ligt aan mijn hart.
‘Ja, moeder, zeide nu hellemans met een zeer ernstig gelaat, het kon ook zeer wel geweest zijn, dat gij mij nooit hadt weder gezien, en zeker was dat zoo geweest, indien deze vriend mij niet gered had. Ons Fregat is op eene steenklip aan de kust van Algiers aan duizend stukken geslagen, en wij zijn het met ons tweeën, en nog tien of twaalf matrozen van al de manschap, alleen ontkomen; anders is het schip met man en muis vergaan, en er is geen spaantje van te regt gekomen.’
‘Hemel! hemel! riep hillegonda, gij hebt
| |
| |
schipbreuk geleden-en dien Heer zijt gij uwe redding schuldig. o Mijnheer! gij hebt mijn' zoon gered; wat ben, wat ben ik u schuldig... Mag ik weten, wie gij zijt?..’ ‘o Ja Mejuffrouw! zeide hij, mijn naam is jakob van waalwijk - ik ben een Rotterdammer van geboorte, en was voor mijn ooms kantoor te Livorno, toen dáár de Hollandsche Vloot lag, en ik kennis aan wal maakte met uw' zoon. Ik kreeg vrijheid, om op zijn schip, dat toen de terugreis naar het Vaderland met de overige zou aannemen, als passagier mede te gaan. Toen wij even onder zeil waren, beliep ons een storm, die de vloot uit elkander joeg, en ons den volgenden dag, tegen de kust van Algiers.... Ik had bij de schipbreuk het geluk van in de boot te komen, en uw zoon, die op een plank kwam aandrijven, in die boot in te nemen, en ziedaar alles wat ik gedaan heb, daar hij zoo veel leven over maakt... Ik zou dat immers ieder mensch gedaan hebben, laat staan aan een goed vriend.’ ‘Gij kent hem niet, moeder! gij kent hem niet, viel hellemans hem in de rede. Zoo is hij altijd... hij stelt geene waarde hoegenaamd in hetgeen wat hij doet... Maar gij moet er bij weten, dat de boot zoo prop vol was, dat de manschap, toen hij er mij wilde innemen, hem dreigde er uit te smijten, en dat hij toen moed genoeg had, om te zeggen: ‘Gaat dan uw gang mannen! smijt er mij uit, en neemt er hellemans in: hij heeft nog eene moeder en
| |
| |
broêrs en zusters te huis, en ik ben een eenloopend gezel in de wereld... en toen, toen liet men hem begaan met mij in de boot te helpen. Dat klinkt wat anders, is 't niet waar zuster betje?’ ‘Nu zeide van waalwijk, het zij dan zoo het zij, wij zijn Goddank weder behouden in het Vaderland, en er zal heel wat moeten gebeuren, eer ik weêr eene reis te zee doe. Ik heb mijn oom vliegends een brief geschreven, zoodra wij te Amsterdam kwamen, en hem daarin verklaard, dat ik genegen ben, om alle diensten aan zijn kantoor te doen, mits aan den vasten wal blijvende.’ ‘Gij hebt wel gelijk, zeide Juffrouw betje. Ik wenschte, dat mijn broêr ook maar van die gedachte was....’ - ‘En als wij, zeide pieter, en als wij nu allen van die gedachten waren, waar zou het dan met den kostelijken koophandel en zeevaart henen. Neen! neen! ik ben nu den dans al weer ontsprongen... sterven gaat zoo goed te land, als ter zee zijn' gang... Laten wij er nu maar niet meer van spreken. Wie weet, hoe lang of het duurt, eer ik weer het zeegat uit moet, en welk een kostelijke reis ik dan heb... Ik heb althans gezien, dat wij het heerlijk treffen, daar het de laatste week der Amsterdamsche Kermis is... Als vader en moeder er niet tegen hebben, moeten wij daar eens met zuster betje naar toe... Zij zal, onder het geleide van mijn' vriend en mij, wel vertrouwd zijn, al kwamen er nog zooveel kapers op de kust.’
| |
| |
Hillegonda zag wel, dat in haar' zoon volkomen de aard van zijnen vader hellemans zat, en schoon eenigermate met tegenzin bewilligde zij in zijn voorstel, toen zij bemerkte, dat hare dochter elizabeth niet ongenegen was, om van het verzoek haars broeders gebruik te maken.
De volgende dag reeds werd tot die reis geschikt. Hillegonda beval hare dochter. alle voorzigtigheid en haar' broeder allen toezigt aan. Toen zij vertrokken waren, kon wachtendorp, die zich zorgvuldig gewacht had, om zich in de zaak te mengen, welke de dochter van hillegonda betrof, niet nalaten van toch aan te merken, dat hij zich eenigermate verwonderd had, dat zij, na hetgeen zij eenmaal met betje ondervonden had, nu zoo gemakkelijk was geweest, in haar deze uitspanning toe te staan. Haar broeder was er zeker bij, en zou wel allen toezigt houden, maar die Heer van waalwijk was toch een onbekende, schoon hij de redder van haar' zoon was.- Hillegonda gaf hem te verstaan, dat zij niet zonder eenigen kommer hare toestemming gegeven had; maar dat betje, na het gebeurde zooveel ouder geworden was, en nimmer weder eenige blijken van ligtzinnigheid had gegeven. ‘Men moet zeide zij, toch ook eenig vertrouwen op de kinderen, als zij tot zekere jaren gekomen zijn, stellen, of zij worden mistrouwende omtrent zich zelve, of zoeken wegen, om ons te mislei
| |
| |
den... Die Heer van waalwijk is ons zeker geheel onbekend, maar ik heb zooveel vertrouwen op mijn' pieter, dat ik rekende mij al te schroomvallig te zullen gedragen, als ik aan betje deze uitspanning weigerde.’
Het bleek in het vervolg, dat hillegonda geene reden had, om zich over deze toestemming te beklagen, schoon die kermisgang echter van andere en meerdere gevolgen was dan zij zich had voorgesteld. Hare dochter namelijk, welke zoowel naar haar zweemde in schoonheid van gelaat als gestalte, en ook veel van haren aard bezat, schoon met minder vastheid van geest bedeeld, maakte, staande dit reisje, eenen diepen indruk op het hart van den jongen van waalwijk, die ook alles behalve karig was, met haar uit de kramen allerhande snuisterijen van meerder en minder aanbelang te koopen. Alle openbare verlustigingen, de spelen en den schouwburg bezochten zij, en den nacht bragten zij met dansen in een fatsoenlijk logement door. Met niemand danste elizabeth dan met den Heer van waalwijk, die haar met veel vuur beschermd had tegen de stoutheid, welke de vermetele du moulin, die haar eenmaal op eene zoo schandelijk baldadige wijze vervoerd had, gebruikte, om haar ten dans te vragen: hetwelk echter van gevolg geweest was, dat, nadat de Heer van waalwijk hem door woorden had afgeweerd, pieter hellemans, in wien volkomen's vaders
| |
| |
drift werkte, hem onder bedreigingen, die door dadelijkheden onmiddellijk zouden gevolgd zijn geworden, de zaal had doen ruimen.
Toen zij den volgenden morgen met de schuit terugkwamen, was elizabeth tegen hare moeder en Juffrouw ransdorp niet uitgepraat van de genoegens, die zij den vorigen dag gesmaakt had, en van de vriendelijkheden, haar door den Heer van waalwijk en haar' broeder bewezen. Voor elk der broeders en zusters had zij wat van de kermis medegebragt, en zij was zoo mild in lekkernijen, die zij overig had, dat moeder wachtendorp wel degelijk zorge droeg, dat' de kleinen zich niet veraasden en hunne magen voor eene poos bedierven met schadelijk vette en meelachtige lekkernijen, door inmengsels van zoet en specerijen aanlokkelijk gemaakt. - Hillegonda was onder anderen altijd zeer nauwlettend en zorgvuldig omtrent alles, wat de gezondheid van hare kinderen kon benadeelen. Zij was wel overreed, dat men door te groote bekommernis over de te gebruikene spijzen, en door het houden van eenen te strengen leefregel, het genoegen des levens wegnam; maar tevens, dat een zekere trap van matigheid in spijze en drank en bijzonder eenvoudig voedsel geschikt waren, om, behalve bijzondere toevallen, de gezondheid te bewaren; om, zoo men daardoor al het leven niet kan verlengen, althans den tijd, dien men leeft op aarde, genoegelijker door
| |
| |
te brengen, dan dat men gedurig ter betering der onmarigheden zijne toevlugt moet nemen tot de geneeskunst, welker veelvuldige hulp eer te weeg brengt, dat de mensch aanhoudend kwijnende langzaam sterft, dan dat hij een wezenlijk genot van zijn leven heeft. Bovenal was hillegonda er tegen, dat de kinderen, hunne vochten bedervende door het veelvuldig gebruik van geneesmiddelen, gedrongen werden de ellenden van boogere levensjaren te vervroegen.
Nog twee of drie dagen vertoefde de Heer van waalwijk op Zeemansrust, en het was zigtbaar, dat hij, met meer dan gewoon welgevallen, betje hellemans beschouwde, daar hij alle gelegenheden waarnam, om met haar te spreken, en, door wandelingen op het Buiten, met haar zooveel voegelijk alleen te zijn. Wat elizabeth betrof, reeds het eerste licht, waarin hij zich vertoond had, als de redder van haren broeder, was zoo aangenaam geweest, dat het niet kon nalaten onmiddellijk een indruk op haar hart te veroorzaken ten zijnen voordeele. Zijn geheel gedrag was zoo innemend, zoo beschaafd, zoo met uitzondering vriendelijk jegens haar; hij had, schoon zonder woorden, haar zoovele bewijzen van teederheid gegeven, dat zij in haar hart iets voor hem bespeurde, hetwelk zij nog nimmer jegens iemand der andere sekse gevoeld had. Toen hij van Zeemansrust vertrok, was het de eerste dagen, als
| |
| |
os hij al haar genoegen had medegenomen, en zij reikhalsde, dat het jaargetijde maar zooverre verloopen zou zijn, dat zij het buitenverblijf, dat haar nu zoo stil en eenzelvig voorkwam, met de stad zou verwisselen. Ja, daar de ongesteldheid van vader wachtendorp met den hersst weder eenigzins toenam, gafzij niet onduidelijk te kennen, dat zij geloofde, dat het in de stad voor vader veel beter, dan op het land was, waar de gure najaars winden zich zoo hevig lieten voelen. Doch toen van waalwijk voor het kantoor van zijnen om eenige zaken te Amsterdam te verrigten hebbende, een uitstapje van twee dagen naar Zeemansrust deed, om zijnen vriend hellemans te bezoeken, sprak elizabeth geen woord van het schrale weder, op het buiten; ja zij vond, dat, schoon zeker de avonden langer werden, men nog zeer fraaije voormiddagen had, en dat het op den dag in het zonnetje, zelfs voor iemand, die niet regt wel was, zeer verkwikkelijk was om te wandelen. Toen zij dit echter waagde te zeggen, in tegenwoordigheid van hare moeder, kon deze niet nalaten van haren vinger half bestraffende op te ligten, en terwijl een grimlach zich op haar gelaat vertoonde, haar toe te voeren: ‘Betje! betje! wat zijt gij ongelijk in uwe raadgevingen: bedenk wat gij verleden week gezegd hebt, toen het weêr waarlijk minder buijig was, dan van daag en gister...’ - Betje kreeg een kleur en zweeg.
| |
| |
Welras echter keurden wachtendorp en hillegonda, het zelve best geraden, om het buitenverbijf met het stadsleven te verwisselen, en, schoon hij niet kon bespeuren, dat hij door het buitenleven veel vooruitgegaan was, echter had het in eene groote mate zijne levensgeesten opgebeurd, ja te Amsterdam teruggekeerd, kon hij geheel geenen achteruitgang, ook tot groote vreugde van zijne zoo hartelijk beminnende hillegonda, bespeuren. Hellemans echter had meermalen zijne zuster, als zij alleen waren, verklaard, dat, in zijne oogen, vader wachtendorp zeer vervallen was, en dat hij grooten twijsel voedde, of alle de pogingen der kunst wel in staat zouden zijn, om hem tot een' eenigzins hoogen levenstrap op te voeren.
Staande dezen winter viel in het leven van hillegonda niets bijzonders voor, dan alleen, dat bij deszelfs asloop de oom van jakob van waalwijk zich dadelijk bij haar en haar' man vervoegde, met de verklaring der stellige genegenheid van zijnen neef voor hare oudste dochter. Niet zeer onverwacht was haar echter deze verklaring, daar, gedurende den winter, deze jongeling, nu onder deze dan gene voorwendsels, alle echter zeer ligt als zoodanig te onderkennen, zich van tijd tot tijd te Amsterdam had laten vinden, en geene gelegenheid liet voorbijglippen, om het bijzijn van elizabeth hel- | |
| |
lemans te zoeken, zoodanig, dat hillegonda, als eene zorgvuldige moeder, reeds het hart van hare dochter, zonder omwegen gepolst had, en derzelver neiging voor van waalwijk duidelijk en onbewimpeld vernomen. Zij had haar echter altijd moederlijk gewaarschuwd, om op hare hoede te zijn, of misschien de jongeling alleen eene bedoeling had, om zich, ten haren koste, met die bekoorlijkheden, welke haar de natuur verleend had, eene poos te vermaken, en haar dan met eene andere te verwisselen. Zij ontving dan echter van hare dochter zoo danige verzekeringen, als haar geenszins bevreemdden, omtrent de deugdelijkheid en opregtheid zijner oogmerken, nemende zij bij wijlen de twijfelingen harer moeder zigtbaar euvel op, als een' hoon, den jongeling aangedaan, voor welken zij de diepste achting voedde.
De oom van van waalwijk gaf nu zulke openingen van den staat van zijnen neef, en de gunstige uitzigten, met welke hij zich mogt vleijen, dat van die zijde hillegonda, na met haren man daarover gesproken te hebben, niets met reden kon inbrengen, indien, namelijk hartelijke liefde, de eenige grondslag van een waarlijk gelukkig huwelijk, bij de jonge lieden plaats had. ‘Daaromtrent zeide de oom van van waalwijk, heb ik, althans van de zijde van mijn' neef, geen' twijfel... Ik ten minste wensch hem geen zier verliefder, want, schoon hij nog
| |
| |
mijne zaken wel behartigt, maalt hem de liefde zoodanig door het hoofd, dat, daar hij van te voren nimmer iets vergat, nimmer bijna eenig abuis beging, nu, sedert dat hij het oog op Juffrouw hellemans geslagen heeft, dikwerf het een of ander verzuimt, en wel geene grove, maar toch feilen begaat, die hem voorheen bijna onmogelijk zouden geweest zijn. Uwe dochter betje durf ik zeggen, is het hoofddenkbeeld, waarmede hij opstaat, en weder te bedde gaat. Ik geloof, dat al zijn denken en droomen betje is...’ ‘Nu, zeide hillegonda, wat mij betreft, ik heb dat liever zoo, als anders, indien het eens een paar worden moest.’ Men kwam nu over een, dat men binnen veertien dagen den oom van van waalwijk het besluit nader schrijven zou, en, schoon deze gaarne dit nog meer bespoedigd zou gezien hebben, met geen ander bescheid moest hij naar Rotterdam vertrekken.
Hillegonda onderhield, daar hare echtgenoot haar natuurlijk de geheele zaak, als hare dochter betrefsende, verder aanbevolen liet, schoon hij verklaarde, dat hij den jongen van waalwijk een hupsch mensch achtte, haar betje, den dag na het vertrek van van waalwijks oom, over dit zoo gewigtig onderwerp. Betje was reeds niet onkundig, dat er een Heer uit Rotterdam den vorigen dag bij hare ouders geweest was, en had alle redenen, om te on- | |
| |
derstellen, dat dezelve de oom van haren geliesden van waalwijk was. Zij was dus voorbereid, toen hare moeder haar riep, en des niet tegenstaande zeer ontroerd op het oogenblik, dat deze het voorstel van van waalwijks oom haar voordroeg. - Hillegonda deed dit vergezeld gaan van zulke ernstige en regt moederlijke aanmerkingen, als haar het huwelijk van eene zijde deden kennen, van welke zij hetzelve zich nooit had voorgesteld. En hillegonda, die er zooveel reeds in ondervonden had, schoon zij het geluk had, van en in hellemans en in haren wachtendorp, uitmuntend brave mannen te treffen, had regt van spreken. Onder anderen, zeide zij: ‘Lieve betje! 't is geenszins, om u afteschrikken van eenen stand, waarin ik vele genoegens heb ondervonden, en nog dadelijk ondervind, dat ik u de zwarigheden daaraan verknocht, onder het oog breng, daar het duidelijk de wil des Hemels is, dat het menschelijk. geslacht op die wijze zal worden in stand gehouden, en de maatschappij, der menschen moet blijven voortduren... maar ééne ééne zaak moet als eene onafscheidbare voorwaarde vast staan, dat gij eene hartelijke genegenheid hebt voor den man, aan welken gij u verbindt. Ik weet zeer wel, dat wij onze oogen niet vergeefs ontvangen hebben, en dat er ook iets in den man moet gevonden worden, waardoor zijn persoon ons welgevalt: maar zoo de liefde alleen
| |
| |
bij ons berust op dat persoonlijk behagen, o mijn lieve betje! dan is het eene zeer gevaarlijke keuze. De mannen, die er het bevalligst uitzien, die het aangenaamste voorkomen hebben, dat ik uwen van waalwijk geheel niet betwisten wil, zijn daarom niet de beste echtgenooten, de beste huisvaders... Zelfs niet zij, die behalve een aangenaam schoon voorkomen, de schitterendste talenten bezitten, die in de gezelschappen om hunne manieren en geestigheden gezocht zijn, of door geleerdheid en kunsten uitblinken, ja door de geheele wereld bewonderd worden. Deze zijn integendeel dikwerf voor hunne vrouwen lastige en gemelijke mannen, slechte verzorgers van hun gezin en knorrige huisvaders... Neen betje, er is iets anders, dat het voornaamste ingredient, als ik het zoo noemen mag, van een goed huwelijk uitmaakt, en dat is - een goed hart... Die algemeene goedwillige neiging, om omtrent alle met welke hij in betrekking staat, te handelen, overeenkomstig met den pligt van een' eerlijk en braaf man. En kent gij nu van waalwijk daaromtrent genoeg? Kom zeg mij, zeg mij onbeschroomd en onbeteuterd, want ik merk en heb gelijk gij weet, lang gemerkt, dat gij voor van waalwijk eene genegenheid bij voorkeur hadt, zeg mij eens, niet als moeder, maar als eene oudere vriendin, die ook jong geweest is, en die ook geen onaandoenlijk hart bezat en nog bezit, waarom hebt gij van waalwijk meer lief dan andere jongelingen?’
| |
| |
Eerst zat betje in gepeinzen, en even, als of zij twijselde, of zij wel durfde antwoorden, maar, half op haar moeders schouder leunende, en met de oogen blinkende van tranen, zeide zij eindelijk: ‘Lieve moeder! lieve moeder! gij vergt mij iets, dat ik bijna niet kan doen. Ik heb bijna geene woorden, om het u zoo te zeggen, als ik wel zou wenschen.... Zoo als ik hem voor het eerst zag, toen hij met broêr pieter op het buiten kwam, beviel hij mij al- en dat hij mijn' broeder gered had, gaf mij in eens een zoo gunstig denkbeeld van hem, en dat hij zoo weinig prijs stelde op hetgeen hij gedaan had; daar bij kwam, dat hij zoo beschaafd en ordenlijk in alles was; en op de danspartij te Amsterdam zich met niemand dan met mij bemoeide. Zie dat was zoo het eerste, dat ik voor hem iets anders, dan voor andere jongens, in mijn hart gevoelde. Hij sprak met zooveel hoogachting van u en vader; vond zooveel smaak in uwe gulhartige manier van verkeeren: hij betoonde zulk een afkeer van alles, wat tegenwoordig bij zoovelen de hoogste smaak wordt, en waartegen gij ons altijd zoo zorgvuldig gewaarschuwd hebt, tegen alles, wat naar zucht gelijkt, om vreemde boven Hollandsche zeden te stellen...’ ‘Wel nu! wel nu! viel hillegonda haar in, daar zij begon in hare reden te stuiten,’ gij hebt mij al veel goeds, zeer veel goeds van hem gezegd; als gij dat nu niet met het vergrootglas van de lief
| |
| |
de bekeken hebt, dan is het waarlijk al een hupsche jongen, en gij zoudt mij bijna grootsch maken, dat ik zulk een' schoonzoon te wachten heb... maar ééne zaak nog betje! Hoe bestaat hij omtrent den Godsdienst?..’ ‘Hij is, zeide betje, gelijk gij immers weet, hij is niet van onze kerk; hij is Remonstrantsch, en ik vrees, dat dit misschien bij vader, die toch rustend Gereformeerd predikant is, een hinderpaal zal wezen... maar onder de Remonstranten zijn toch ook wel brave menschen, dat verzeker ik u...’
Hillegonda grimlachte en zeide: ‘Niet zoo hevig, mijn betje! niet zoo hevig. Ik vroeg niet, tot welke secte onder de Christenen uw vriend van waalwijk behoort: want ik weet zeer wel, dat zijn vader Remonstrantsch Predikant geweest is, en dat hij onder die behoord heeft, welke, in de dagen van beroerte, het land heeft moeten ruimen. Maar ik vroeg u, hoe hij omtrent den godsdienst in het algemeen bestaat; of hij een man is, die goede Godsdienstige beginsels heeft; of gij ooit gemerkt hebt, dat hij zich losse woorden omtrent God en zijn gebod liet ontvallen... dan of hij zich met eerbied, als het te pas komt, daar omtrent gedraagt: want of hij Gereformeerd, Lutersch of Remonstrant heet, doet er zooveel niet toe, over 't algemeen, maar aan een' man zonder Godsdienst, of met losse Godsdienstige beginsels, zou ik niet gaarne eene dochter geven.’
| |
| |
Betje, na eenigen tijd daarover nagedacht te hebben, zeide: ‘Lieve moeder! staande de verkeering, die ik met hem gehad heb, is er juist niet veel gelegenheid geweest, om van waalwijk op dat punt bijzonder te leeren kennen Dit alleen weet ik van hem, dat, als broêr pieter als een' zeebonk somtijds, vooral als hij niet bij u of vader is, een ruw woord en losse vloek ontvalt, hij hem, zoo het wat grof loopt, wel eens met een enkel ernstig woord zoo ter loops bestraft, maar toch niet op eene wijs, als een ziekentrooster, neen hem beduidende, dat hem dat in 't geheel niet mooi staat, en hoe of het toch komt, dat hij het altijd in uw en vaders bijzijn weet in te houden, daar hij vindt dat het vloeken niet alleen leelijk en onhebbelijk staat, maar dat het ook strijdt met den eerbied, dien men aan het Opperwezen schuldig is.... Ja nog, nog iets.... het staat mij nog levendig voor, dien ochtend, toen wij, nadat wij te Amsterdam te kermis geweest waren, en met de volle Utrechtsche schuit te huis kwamen, zaten daar ook vele joden in. Een jong heer, die te Utrecht scheen te studeren, en niet ver van ons af zat, vond eerst zijn plaisier, om een der joden te vragen, of hij van een boterham met worst wilde gediend zijn, waardoor het weinig verschilde, of hij raakte met denzelven handgemeen.... Toen dat voorbij was, begon hij tot ergernis
| |
| |
van ieder een, velerleije schandelijke studenten grappen te vertellen; verder te schrollen op allerhande gezindheden, en daar hij merkte, dat er eene roomsche boerin niet ver van hem af zat, op het roomsche geloof verschrikkelijk af te geven; en zeide eindelijk: Als de Staten van de Provincie wijs deden, dan moesten zij al de paapschen, en arminianen en socinianen het land uitbannen... en meteen zich tot van waalwijk keerende, vroeg hij dien; ‘wat zegt gij er van Mijnheer?’ ‘Mijnheer! zeide toen van waalwijk, om in eene openbare schuit te zeggen, wat de Staten dezer Provincie past of niet past, op het stuk van religie, zal ik mij wel wachten te bepalen, ja er mij zelfs over uit te laten; maar ik maak geen zwarigheid, om te zeggen, dat ik, uit eerbied voor den Godsdienst wel wenschte, dat er hier iemand met genoeg gezag bekleed tegenwoordig was, die een einde kon makenaan het onbezonnen schelden en tieren op onderscheiden gezindheden, hetgeen naar mijne gedachten, niemand in een vrij land, zoo als dat, waarin wij wonen, vrij staat: en laat ik er dit nog bijvoegen; laat ieder God dienen, zoo als hij het verstaat..’ ‘Regt zoo, regt zoo, viel toen broêr hellemans, die op zijne sabel zoo wat had zitten dutten, in; en ik verzoek, Mijnheer, dat hij ophoudt, want is hij een student, die zich veel laat voorstaan, ik ben een Zeeofficier, die kort van stof ben, en niet lijden
| |
| |
kan, dat men de eer der Staten van het land te na spreekt...’ Hier mede liep dit af.
‘Nu, hernam hillegonda, deze twee staaltjes, die toch zeer ongezocht inkwamen, staan mij zeer wel aan, en bewijzen mij, dat hij doordrongen is van dien eerbied voor den Godsdienst in het algemeen, die ik ondervonden heb de grondslag van huisselijk geluk te zijn, in voorspoed, maar bovenal in tegenspoed. Wat nu zijne Remonstrantsche gevoelens betreft, ik heb in mijne jeugd veel van Remonstranten en Contraremonstranten hooren praten, zoo als men nu doet over Voetianen en Coccejanen, en was altijd zoo blij als een engel, wanneer men er maar mede ophield. Ik voor mij, geloof er dit van, dat de een in het eene, de ander misschien in het ander gelijk zal hebben. Ik heb zeer brave Remonstranten, en zeer brave Contraremonstranten of Gereformeerden gekend, en ken ze nog: menschen, waarmeê ik mijn leven als broês en zusters zou wenschen door te brengen. Ja! ik had liever, betje, dat uw man van dezelfde belijdenis was, als gij, omdat het zoo ligt gelegenheid geeft, wanneer er kinderen komen, tot kleine huisselijke geschillen, of ook wel tot eene zekere onverschilligheid omtrent den Godsdienst, als de man naar de eene, en de vrouw naar eene andere kerk gaat: evenwel, naar mijne manier van denken, zult gij met van waalwijk, als hij anders een bráaf
| |
| |
Godsdienstig man is, zeer gelukkig kunnen leven, schoon hij de Remonstrantsche gevoelens belijdt; en, wat uw' vader betrest, gij weet, betje, dat, schoon men hem verketterd heeft, en hij zich echter zoo getrouw aan de leer zijner kerk houd, hem nooit een hard woord tegen eene andere Religie ontvalt; en hi jeen' diepen afkeer heeft van eenig ander mensch te verketteren. Gij hebt van hem geen' tegenstand te wachten: dus nu, lieve betje, laat ik verder aan u over te beslissen, wat u te doen staat.’
Elizabeth had de keuze in haar hart reeds gedaan, doch zij zeide dit hare moeder niet, welke dat echter zeer duidelijk bemerkte. Alleen om eene geode houding in acht te nemen, beloofde zij van de veertien dagen uitstels een nutrig gebruik te zullen, maken, en staande dezelve te overwegen, of zij aan het aanzoek van den Heer van waalwijk gehoor zou verleenen; maar nog was er gene week voorbijgeloopen, of van waalwijk, die van zijnen oom verstaan had, hoe dezelve op eene vriendelijke en hupsche wijze door de ouders van betje ontvangen was geworden, spoedde zich naar Amsterdam, en stond gansch onverwacht voor de oogen van elizabeth. Toevallig waren hare ouders naar de kerk, en, behalve het kleinste kind, was er niemand van het gezin te huis. Zij zag hem de stoep opkomen, en riep terstond de dienstmeid fijtje toe, dat het niet noodig was,
| |
| |
dat zij voorkwam, want dat zij zelve de deur wel zou opendoen - en meteen klopte van waalwijk reeds aan. Oongenblikkelijk opende zij hem de deur, maar gevoelde, dat haar haret heviger klopte, dan voorheen, nu hij haar ontmoette. Nadat hij plaats genomen had, zeide elizabeth, den toon van bestraffing aannemende: ‘Gij maakt het kostelijk, heel kostelijk. Het is nog geene week geleden dat uw oom van waaltik hier geweest is, en van mijne ouders veertien dagen uitstel gekregen heeft, (waarlijk geen lange tijd!) en nu zijt gij al weder te Amsterdam.’ Van waalwijk gaf te kennen, dat schoon zijn oom die veertien dagen uitstel had aangenomen, hij daartoe zijn' oom geheel geen' last gegeven had; dat het hem onmogelijk geweest was, om dien eeuwig langen tijd af te wachten, en dat, daar hij zich nu verklaard had, het hare ouders hem niet zoo kwalijk zouden nemen... ‘En ik...ik dan’ viel hem betje in de rede ‘Denkt gij dan van waalwijk, dat ik er zoo maar mede moet te vreden zijn, dat gij u geheel niet stoort aan eene zoo redelijke tijdsbepaling, en hier maar komt instormen, ongervraagd, ongeweigerd... Neen! neen! dat lijkt nergens na, en, zoo ik wel deed, zou ik u moeten verzoeken, dat gij zoo schielijk henen gingt, als gij gekomen zijt, opdat mijne ouders er niets van merken, dat gij, hier geweest zijt. Of denkt gij omdat wu oom
| |
| |
zich nu verklaard heeft, dat gij nu aan geen' band of regel van welvoegelijkheid meer gebonden zijt.... Neen! neen! van waalwijk... nu.. nu... komt de tijd eerst aan, dat gij u in alle demoedigheid behoort te gedragen... Ik ben boos, regt boos op u...’ en hier moest zij het aangezigt afwenden, want zij vreesde zich door den lach, waarin zij dreigde uit te barsten, te verraden.
Van waalwijk ondertusschen nam alles voor zuiveren ernst. en zeer hoog op, zeggende: ‘Hemel! betje! Betje! wat is er gebeurd? Waardoor, waardoor heb ik het zoo verkorven... of heeft uw moeder, of heeft uw vader, of hebben beide misschien... ik bid... ik bid u, in Gods naam, betje, zeg het mij... [en hij greep hare hand, terwijl het schreijen hem nader stond dan het lagchen] als ik anders kwam, waart gij altijd wel te vreden... vriendelijk... en nu... en nu... wat heb ik gedaan?’
Toen kon zich betje niet langer bedwingen, en de rol van de fiere vrijster voort te spelen was haar onmogelijk. Met een gulhartig lagchend en open gelaat zich nu tot hem wendende, zeide zij: ‘Waalwijk, waalwijk! - En gij gelooft in ernst, dat ik het u zoo kwalijk neem... Waarlijk, waarlijk... gij kent mij nog maar weinig... Hoor eens, hoor eens hier... Ik zou het wel naar van u gevonden hebben,
| |
| |
als gij u aan dat uitstel zoo stipt gedragen hadt; en het voor een teeken gehouden van eene flaauwheid, die ik niet van u verwachtte.’ En nu verwisselde de treurigheid, op het gelaat van van waalwijk, in de levendigste blijdschap, omhelzende betje met eene verrukking, welke zij, zoo ongevormd voor alle kunstjes der bespottelijke koquetterij, met de bewijzen van opregte en welmeenende teederheid beantwoordde. - Het was juist op dit oogenblik, dat betjes ouders uit de kerk te huis kwamen. Hillegonda, die het eerst de stoep op was, en door het raam in de zijkamer deze omhelzing zag, gaf een' wenk aan wachtendorp, om de huisdeur zoo stil mogelijk te openen. Dit gelukte, en zij was met haren man in de zijkamer bij de gelieven, eer dezelve hen gemerkt hadden. Niet klein was nu de verwarring van beide, en van waalwijk zeer verlegen in het maken van verschooningen, dat hij zoo vroegtijdig gekomen was, maar... maar... ‘Ik begrijp zeide hillegonda, dat mijne dochter betje u het overtreden van den gestelden termijn vergeven heeft... Betje! betje! dat had ik niet van u verwacht... Wat zegt gij er van, wachtendorp?’
Deze wenkte zijne vrouw op zijde, en na eenige weinige woorden met haar gewisseld te hebben, zeide hij met zijne gewone goedhartigheid:, Jongeluî! uit de zoo teedere omhelzing, waarin wij
| |
| |
u gevonden hebben, valt het ons niet moeijelijk, de genegenheid te gissen, welke gij elkander toedraagt. Uw oom, Mijnheer van waalwijk, heeft, eenige dagen geleden, plegtig aanzoek bij ons gedaan, en ons, bijzonderlijk mijne vrouw, de opregte liefde verklaard, die gij onze dochter toedraagt... wat ons betreft, om maar geode Hollandsche taal te spreken, en er maar rond voor uit te komen, na de gegeven openingen, hebben wij niets tegen uw' persoon, niets tegen uwe oogmerken omtrent onze dochter; en het staat nu aan haar, dit oogenblik, zich deswegens, in onze tegenwoordigheid te verklaren; en heeft zij er niet tegen, dan staan wij u, van onzen kant, eene openbare verkeering met onze dochter toe.’
Betje was op deze eenvoudige en ernstige verklaring van haren vader zeer ontroerd, maar liet, op bede van haren van waalwijk, niet tragelijk zich bewegen, om, schoon met afgebroken woorden, en onder het storten van tranen, te kennen te geven, dat zij instemde met de bewilliging harer ouderen, en nu zeide Vader wachtendorp: ‘God geve, dat deze uwe verkeering eerlang van een' gelukkigen echt moge gevolgd worden, waarover wij nog lange het genoegen hebben van ons te verheugen. Geluk hiermeê, mijne lieve hillegonda! Ik zie, dat uwe oogen vochtig worden van blijdschap... wensch ook de jonge lieden geluk... en
| |
| |
dat zij elkander zoo hartelijk mogen liefhebben, als wij elkander.’
Nu vloog betje eerst hare moeder om den hals, en daarna haren vader, terwijl de hartelijkste blijdschap haar ten oogen uitblonk. Ds. wachtendorp reikte aan van waalwijk de hand, die zich zijner vriendschap aanbeval, en dank betuigde voor de zoo gunstige tuschenspraak in dit oogenblik. De jongeling zich nu in de gunst van hillegonda aanbevolen hebbende zeide deze: ‘Het is nu zoo, van waalwijk! Aan mijn' man hebt gij het te danken, dat deze zaak, met zulk een spoed behandeld, en tot zeker einde gebragt is, Ik hoop, dat gij, noch mijne dochter, die thans elkander zoo teederlijk bemint, u in elkander bij de uitkomst zult bedrogen vinden, en, indien gij haar, zoo als ik vertrouw, altijd op eene liefderijke wijze als uwe huisvrouw behandlet, kunt gij staat maken op mijne moederlijke genegenheid en liefde’, en heirop gaf zij hem eenenkus, als haren toekomenden schoon zoon. Nu verzocht de verheugde van waalwijk vrijheid, om slechts drie regels aan zijn' oom te schrijven, dien hij als zijn' vader en weldoener beminde, om hem deelgenoot te maken van zijn zoo ouverwacht geluk. Onder den avondmaaltijd, waaraan ook pieter, die tegen etenstijd te huis kwam, en juist niet vreemd over van waalwijk op zag, en de overige kinderen
| |
| |
deel namen, maakte vader wachtendorp bekend, dat van waalwijk vrijheid tot openbare verkeering bij betje gekregen had.’ ‘Daar moet een glas op staan, zeide hellemans, en toen het gegeven was, schonk hij het tot den boord toe vol, en wenscate de gelieven, zijne ouders en broêrs en zusters geluk; er bijvoegende: ‘Er hangen dan niet als kannen en glazen tegen het voorjaar voor mij aan de lucht, als de Staten maar geen rusie krijgen met de Engelschen... Zij moeten mij eerst bruiloft laten houden, bij mijn vriend van waalwijk en zuster betje. Dat dacht je niet, man toen je me daar in de Middellandsche Zee in de boot scheurde, dat gij een' toekomenden broêr bij zijn vlerken had.’
|
|