| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Vroeg in de lente reeds vertrok Ds. wachtendorp met zijne huisvrouw en alle de kinderen naar Zeemansrust, daar toevallig eene buitengewone zachtheid van het weder, in de anders zoo gure Maart, reeds uit den vrolijken hagedoorn de bevallige groene blaadjes lokte, en het land reeds met groene grasscheurkens bedekt was, waar tusschen de nederige kransjes heenblonken. De uittogt naar Zeemansrust was een feestdag voor het huisgezin van wachtendorp en hillegonda. Zij had doen zorgen, dat er ten minste twee vertrekken in volkomen orde waren, daar zij reeds een paar weken te voren, met hare vriendin ransdorpm, daar heen geweest was, en alle noodige beschikkingen gemaakt had. Gaarne had zij wel alles in de juiste orde gehad, bij hare aankomst, maar beinerkende, dat haar wachtendorp, welks staat van gezondheid, staande den winter, niet was vooruitgegaan, een groot denkbeeld had van den gunstigen invloed van het buitenleven, wil- | |
| |
de zij hem geen' dag langer daarvan verstoken laten, dan de volstrekte noodzakelijkheid gebood. Zij had aan Dr. duarte het voornemen van haren man te kennen gegeven, doch deze had haar gezegd, dat, daar somtijds onze zoo vroege voorjaren, onverwachts nog gure dagen, en eene fel doordringende scherpe koude opleveren, zij vooral moest zorgen, dat er gelegenheid was, om te stoken. Hieraan had hillegonda gehoor gegeven, en daar de dag, op welken zij naar buiten vertrokken, eenigzins schraal was, verraste zij haren wachtendorp, bij zijne aankomst, met de koesterende warmte van een vuurtje. Hillegonda, schoon haar de zindelijkheid eener Noordhollandsche vrouw bleef aankleven, was boven de vooroordeelen verheven, om, op zekeree bepaalde tijden, koud of niet koud, met stoken aan te vangen en op te houden; en had haren wachtendorp te hartelijk lief, dan dat het haar van het hart kon, om hem een oogenblik aan eene misschien voor hem schadelijke koude bloot te stellen. Zij had het genoegen, dat deze zorgvuldige oplettendheid niet onopgemerkt bleef bij haren wachtendorp, die ook dit zigtbaar blijk van eene hartelijke en zijne wenschen voorkomende liefde met eene dankbare blijdschap beschouwde, schoon hij er tevens in meende te bespeuren, dat hillegonda zich in stilte over zijne onge- | |
| |
steldheid misschien bekommerder maakte, dan het hem voorkwam, dat dezelve juist verdiende. Het was een regt vrolijke. avond onder het geheel gezin, en niemand ontbrak er, om het genoegen volkomen te maken, dan de oudste zoon van hillegonda. Onder de groote vreugde, die er heerschte, daagden de kinderen elkander uit, om den volgenden morgen de zon te zien opkomen, ja zij namen voor, om dat alle dagen te doen, schoon toch betje, als de oudste en wijste, hun onder het oog bragt, dat zij het moeijelijk zouden volhouden, als de zon eene maand verder, voor half vijf, reeds bij de hand was. Hillegonda, wier wakkere geest en sterk ligchaam slechts weinig slaap behoef den, beloofde, dat zij, den volgenden morgen, aan allen een goed voorbeeld geven zou, daar toch het vol genot van den dageraad een der grootste genoegens van het landleven uitmaakte, terwijl zoowel Ds. wachtendorp als Mejuffrouw ransdorp er gulhartig vooruit kwamen, dat waarschijnlijk de bedden voor hun eene te groote aantrekkelijkheid zouden hebben, dan dat zij die zoo vroegtijdig zouden kunnen verlaten. Hillegonda ried het aan beide af, haar man, omdat toch de hoest, welke hem den gantschen winter gekweld had, nog niet geheel over was, en hare vriendin, omdat deze haar meermalen verklaard had, (hetgeen vooral betje beäamde, als welke haar zoolang als huisge- | |
| |
noot gekend had) dat zij eerst ten minste een uur moest op zijn, eer haar geest zoodanig gestemd was, dat zij met eenig wezenlijk genoegen deel kon nemen in de voorwerpen, die haar omringden.
Toen de eerste bleeke helderheid de duisternis van den nacht begon te vervangen, was Hillegonda reeds wakker, die veel moeite had gehad, om den slaap te vatten, door de herinneringen, welke weder in haren geest opkwamen, en die, toen zij beschoten was geraakt, nog bij haar verlevendigd werden door eenen droom, waarin zij hellemans beeld voor haar zag staan, die haar eene wandeling op Zeemansrut voorsloeg... toen voor hare oogen in een groot meer scheen weg te zinken... wanneer zij door zijn roepen van help help ontwaakte.. Hillegonda, schoon de eerste voorbode van den morgenstond ziende, aarzelde nog, om haar mans wil, welke zoo gerust lag te slapen gelijk ook de kleine, om op te staan, maar het duurde slechts weinige minuten, of zij hoorde reeds, dat de twee jongens, die het vertrek boven haar sliepen, niet alleen wakker waren, maar reeds in eene soort van verschil, wie het eerst wakker geworden was, te gelijk het bed uitsprongen. Nu rees hillegonda op, en haar ochtendkleed aangetrokken hebbende, ging zij naar boven, om beide knapen stilte te bevelen, en haar dochter betje, benevens fijtje en krisje te wekken.
| |
| |
Allen waren zij reeds in de kleêren, toen de eerste purpergloed den rand van den gezigteinder begon te verlichten. Hillegonda zorgde, dat zij zich wel van bovenkleederen voorzagen, tegen de koelte van de ochtendlucht, en begaf zich toen met hun op het plat, boven het huis, van waar niet alleen een uitstekend gezigt was over de omliggende landstreek, maar, waar het oog niet belemmerd werd, door nabijzijnde voorwerpen, om de zonneschijf n alle hare majesteit, van het eerste oogenblik, dat zij zich boven de kim vertoont, oogschijnlijk te zien oprijzen. Schoon de lucht beneden aan den gezigteinder helder was, hingen er hier en daar wat hooger, dunne wolkjes, die de eentoonigheid van het vast blaauwer wordende uitspansel, dat eindelijk geheel zijne zwarte kleur verloor, te breken. Nu verspreidden de meer meer en snelle aanbrekende lichtstralen, die als schitterende strepen, door het zwerk opschoten, eenen aanwassenden gouden gloed aan den gezigteinder; de onderste wolkjes schenen rood goud; de hoogere karmozijn, en de overige bevallig purper. Het geheele oosten vertoonde eenen zacht gelen glans, die van oogenblik tot oogenblik in kracht toenam. Hillegonda had hare kinderen doen opmerken, toen zij eerst op het plat kwamen, dat hier en daar nog eene star, schoon flaauw, stond te flikkeren, en nu wees zij hun, hoe de morgenstar, de laatste van al- | |
| |
len, nog eenige stralen afwierp, maar aller oogen waren en bleven bijna onafgebroken gevestigd op het oosten... ‘Kijk! kijk! riep krisje, daar zie ik een rood stipje...’ ‘'t Is de zon... 't is de zon!’ schreeuwden de overigen, en betje, deed met een zwijgende verwondering een' stap achter uit, en tranen van eene zachte aandoenlijkheid, die zij zelfs voor hare moeder verbergen wilde, tintelden in hare oogen. Onder alle heerschte, daar deprachtige, nog bijna straallooze en gouden schijf door de trillende morgendampen statelijk oprees, eene diepe stilte. Eindelijk kon zich betje niet langer bedwingen, en zeide, haar moeders hand grijpende: ‘Moeder! moeder! wat is dat schoon!.. en hoe weinige menschen zijn getuigen van dit gezigt.’ ‘Ja betje, zeide hillegonda, 't laat zich, naar mijne gedachten, duidelijk begrijpen, dat demenschen, met geene Goddelijke openbaring bedeeld, zich nederbogen voor dat licht, als voor eenen zigtbaren God, en dat, als de schenker van licht en warmte en alles goeds, aanbaden... en het moeten wel ongevoelige en onnadenkende menschen zijn, die dit licht kunnen zien opgaan, en van dat schepsel Gods niet tot den Schepper van hetzelve opklimmen; welke niet bedenken, dat God die zon, welke zoo oneindig ver van ons af, en dus zeker grooter is, dan wij begrijpen kunnen, heeft geschapen, en alles zoodanig geschikt, dat dezelve alle dagen op zijn' bepaalden tijd weder opgaat, en de akeligheid van
| |
| |
den nacht doet verdwijnen. - Ziet gij nu wel, hoe of de zon, zelfs terwijl ik spreek, reeds, een geheel eind wegs boven den rand, waar gij hem zaagt opkomen, verheven is, en hoe uitmuntend heerlijk alle voorwerpen verlicht zijn. Daar ziet gij het sterke Naarden, omringd door zijne wallen, ginder vertoont zich het eenvoudig Hilversum, - Ook kunt gij duidelijk den hoogen en ouden Dom, van het in zijne bouwlanden zoo fraaij gelegen Utrecht onderscheiden. - Aan deze zijde ziet gij, schoon nog door den damp bedekt, ons geliefd Amsterdam, het IJ en de Zuiderzee, en de steden Muiden en Weesp, en wat al dorpen, landhoeven, bosschen en beemden. - Ziet gij wel, hoe er zachtkens aan meer en meer beweging begint te komen; daar ziet gij de schippers bezig met hunne zeilen aan te slaan; verder ziet gij hier en daar boeren en boerinnen, die naar de landen gaan, om hunne koeijen te melken, Ziet, hoe ook die runderen opstaan, welke, toen wij hier kwamen, nog gerust nederlagen. Hoort, hoe zij, met een vrolijk geloei de velden doen wedergalmen. Ziet dat paard, dat straks slapende nederlag, zich uitrekken, opstaan, en met een' snellen draf eene proef nemen van zijne krachten, die door den slaap hersteld zijn...’ Betje hoorde met verrukking, hoe, in het geboomte, de aangename wildzang, die reeds aangeheven was, toen zij opstonden, nu sterker en sterker werd...
| |
| |
Allen vertoefden zij nog een lange poos op dit plat, en vonden, toen zij beneden kwamen, het ontbijt aangerigt, dat door alle met groote graagte genuttigd werd, en bijna vergeten was, toen vader wachtendorp opstond, en de knapen reeds aan het werken van de hun voor geschreven taak vond, terwijl betje met hare zuster aan de hand, en hare twee andere zusters in den tuin wandelde. Eindelijk verscheen ook Juffrouw ransdorp, die hillegonda geluk wenschte, met de uren levens, welke zij haar weêr afgewonnen had, door het vroegtijdig opstaan.
Hoe verheugd was intusschen hillegonda, toen zij, na eenigen tijd verblijfs op deze Hofstede, ontdekte, dat zoowel de buitenlucht, als de afscheiding van al de onaangenaamheden, die haar man in de stad nog zijdelings ondervond, wegens de hem opgedichte gevoelens, hem weder tot eenen staat van gezondheid terugbragt, dien hij in lange niet gesmaakt had. Hij gaf zich nu over aan de beoefening der letteren, zooverre zij hem tot eene aangenaame uitspanning strekte, terwijl hij het overige van den tijd besteedde aan het onderwijs van hunne kinderen, zoo wel in de talen en beschaasde wetenschappen, als de zoodanige, welker vatbaarheden daar voor rijp genoeg waren, in de grondbeginselen van Godsdienst en Zedekunde. Juffrouw ransdorp die eene zeer beschaafde opvoeding ge
| |
| |
noten had, hield zich middelerwijl bezig, met de meisjes te onderrigten in velerleije handwerken, van groveren en fijneren aard, welke dezelve in het vervolg van haar leven, zouden te passe komen Hillegonda hield het algemeen opzigt over het geheel huishouden, en. zorgde, dikwijls met den uinman, als hare oude kennis, in het breede alle de zaken van den boomgaard en moeserij overleggende, dat het hare tafel nimmer aan uitgezochte groenten, of aan het ooft, dat de tijd medebragt, ontbrak. Zij was het levend beeld der gulheid en gastvrijheid, wanneer zij nu en dan een bezoek ontving, het zij van hare broeders uit Amsterdam of van haar' broeder en zuster buisman uit Enkhuizen. Dikwerf kwam ook duarte een dag of twee, wanneer het zijne praktijk gedoogde, bij hen doorbrengen, en zij verheugde zich zeer, daar hij telkens de toenemende beterschap van wachtendorp haar berigtte.
Te Loenen ging gewoonlijk wachtendorp zondags met alle de zijnen, uitgenomen het kleinste kind, ter kerke, en hij was er zelfs op, gesteld, dat de tuinman en deszelfs vrouw, en de boer en boerin van zijne plaats, de Godsdienstoefeningen getrouw bijwoonden, want, schoon miskend en mishandeld door zijne medebroeders en ambtgenooten, bleef hij groote waarde in den beoefening, ook van den uiterterlijken eeredienst stellen, en den Gods- | |
| |
dienst zorgvuldig afzonderen van het dikwerf ergerlijk en boos gedrag dan deszelfs bedienaren. Hij was echter, sedert al het gebeurde, weinig gewoon zich met hun op te houden. Hij hoorde intusschen met een uitstekend genoegen den jongen Proponent balthazar bekker te Loenen, waar dezelve naderhand Leeraar werd, prediken, en vond zoo veel genoegen in hem, dat hij hem uitnoodigde, om hem op zijn Buitenverblijf een bezoek te geven, en zoo het schikte, op hetzelve eenigen tijd door te brengen. Die jonge Leeraar, welke naderhand een mau van zooveel naams in de Hervormde kerk en in de geleerde wereld werd, liet zich daartoe zeer gemakkelijk overhalen, en had zelfs de drangreden, die Ds. Wachtendorp daarvan outleende, om hem des te gereeder te bewegen, dat hij eene zijner landsgenooten, namelijk zijn zuster forje, bij zich gelogeerd had, niet noodig, om hem daartoe over te halen.
Betje had hare moeder al ingeluisterd, dat zij niet kon begrijpen, wat vader er toch aan had, om een' man, die er zoo misselijk en scherp van neus en kin uitzag, dat men er de jonge kinderen meê naar bed zou jagen, uit te noodigen, daar hij anders geen zwak had, om jonge predikanten te vragen. - ‘St, zeide hillegonda, st, betje! Vader zal wat in dien man gezien of gehoord hebben, dat wij niet in hem ontdekken, En ik zou u niet, raden, om,
| |
| |
zoo als gij er het handje wel eens van hebt, hem aan te pakken; want het kwam mij, in zijn preken voor, dat hij een scherp gebekte vogel is....’
De jonge bekker kwam op Zeemansrust, en Ds. wachtendorp had zich geheel niet vergist in de bekwaamheden van dezen wijsgeerigen jongen Leeraar. Hij bevond, dat hij door en door ervaren was in de Cartesiaansche wijsbegeerte, en hoe daarmede deszelfs merg en bloed als doordrongen was. Niet alleen staande hunne wandelingen, op de Hofstede, sprak Ds. wachtendorp met bekker over de stellingen van dien wijsgeer, maar zelfs over tafel gingen zij dikwerf daarmede voort, en onder anderen verklaarde hij zich daar reeds gelijk hij naderhand aan het algemeen deed, voor een' vijand van alles, wat naar den invloed des duivels, de verschijning van spoken en geesten geleek. In de andere gesprekken hadden de kinderen van wachtendorp weinig deel genomen, maar nu hij zich over dit stuk zoo ruiterlijk uitliet, zaten althans de oudste, en vooral betje, met ingespannen aandacht te luisteren. Hij beweerde, wat er Ds. wachtendorp, op eene zachte wijze, tegen inbragt, dat de invloed van een' boozen geest onmogelijk was, staande houdende, dat, volgens de Heilige Schrist zels, de Satan of Duivel, met zijne dienaren in de Helle vastgeketend was, en wel zoodanig, dat zij nimmer uit deze eeuwige
| |
| |
gevangenis konden komen, om de stervelingen te verschrikken, of de regtvaardigen van het pad der deugd af te trekken. - Voorts beweerde hij, op gronden der Cartesiaansche wijsbegeerte, dat, daar het wezen van een' geest in denken bestaat, dus werkingen van eenen anderen aard, noch aan den Duivel, noch aan zijn dienaren kunnen worden toegeschreven, Hij liet zich verder uit, op dezelfde gronden, over de verschrikkelijke dwaasheid van geesten verschijningen en spoken, en wat er van dien aard meer is, alles uitkrijtende voor de werkingen van bijgeloof, verbeelding of schelmsch bedrog.
Betje, die vlak tegen hem over zat, wacht te naar een oogenblik stilte, en nam toen de vrijheid den zoo hevig ijverenden jeugdigen Leeraar te vragen: ‘Of hij dan geheel niet aan geesten verschijningen geloosde?’ - ‘Geheel niet, geheel niet,’ zeide hij met veel felheid - ‘En als ik u nu zeide, ging betje voort, dat ik gister avond zelf een' geest gezien heb, digt bij den vijver.... wat zoudt gij dan zeggen?’
Bekker. Dat ik nog geloof, dat gij mis gezien hebt, en ik voeg er bij, dat ik wensch, dat ik hartelijk wensch, om dien geest zelf te zien.
Betje. Sedert vijf dagen is hij alle avonden daar te zien, het is duidelijk de geest van den Heer van der linden, die voorheen op deze. Buitenplaats gewoond heeft. Vader en moeder
| |
| |
lagchen er meê, maar ik heb hem gister met mijn' broêr robbert en den tuinman met zijne vrouw en kinderen zelf om half twaalf uren gezien; hij komt alle avonden een uur later... hij vertoont zich staande aan den rand van de sloot... het is een witte menschelijke gedaante, hij beweegt zijne armen en staat ons alle te dreigen en te waarschuwen.
Bekker. Wel ik ben blij, dat uw vader mij verzocht heeft, om bij hem te komen, omdat ik in hem een' zeer aangenaam en verstandig gastheer heb aangetroffen; maar dubbel blij, omdat ik daardoor gelegenheid hebben zal, om op zijne plaats een zoogenaamd spookverschijnsel te zien, of hever om u dat zeker op te lossen. Heden nacht zal het dan ten half een zich komen vertoonen, niet waar? Ik hoop, dat het Ds. wachtendorp en zijne vrouw mij niet ten kwade zullen duiden, dat ik dan met de jonge luî die plaats ga bezoeken.
Ds. wachtendorp. Geheel niet, als gij mij om de nachtlucht maar wilt verschoonen, om u te vergezellen, daar ik mij vooraf verzekerd houde, dat alles op inbeelding en dwaasheid neêr zal komen.
Hillegonda. En wat mij betreft, Mijnheer! ik zal met u en de jonge luî meêgaan, daar men mij nu sedert vier dagen het hoofd van dat spook heeft moê gepraat. Ik heb den Heer van der linden zeer wel gekend, en zoo zijn
| |
| |
geest eenige overeenkomst behouden heeft met zijn stoffelijk ligchaam, ben ik een der bevoegdste personen, om deswegens te kunnen getuigen.
Bekker. Aan den toon waarop gij spreekt, Mejuffrouw! schijnt gij ook niet zeer aan spoken te gelooven. Rust ook uw ongeloof op de grondbeginselen van descartes?
Hillegonda. o Neen, Mijnheer! want die zijn mij te fijn... maar ik geloof, dat de goede God, die in alles, wat wij zeker van hem weten, wijs handelt, ook wijze reden zou hebben, om ons spoken en geesten toe te zenden: en daar ik nog nooit eene half verstandige reden daarvoor gehoord heb, kan ik niet begrijpen, dat dit in zijn plan zou vallen. Immers de geest van den Oostindischvaarder van der linden schijnt niets te doen, dan op een' afstand als een paal stil te staan, en te dreigen. Hij moest meer doen, als hij een hemelsch of een helsch afgezant was... maar wij zullen zien, heden avond zullen wij zien....
Juffrouw ransdorp. Ook ik verzoek van de partij te zijn, omdat het waarschijnlijk zulk een fraaije maneschijn zal wezen, als het weder goed is, en dan kan ik dat spook zoo wel in het voorbijgaan opnemen. Ik heb nog nooit iets dergelijks gezien, maar ook wel gehoord, dat zij zich alleen aan de ware geloovigen vertoonen. Zeg mij, Juffrouw betje, is het rond, vierkant, of ovaal...?
| |
| |
Betje. Het heeft eene menschen-gedaante, dat verzeker ik u, Juffrouw ransdorp! Nu, als gij het zelve gezien hebt, zult gij er niet mede spotten.
Ds. wachtendorp ging na den maaltijd voort met zich te vermaken in de oorspronkelijke en stoute gedachten van den jeugdigen bekker, hem intusschen waarschuwende, dat misschien zijne vrije, althans van de gewone denkwijze der Geestelijken afwijkende, gevoelens niet ter zijner bevordering zouden strekken. ‘Ik zoek, zeide bekker alleen de waarheid, en vraag er niet na, zal mij dit zoeken groot, rijk of beroemd maken, maar zal ik aan deze zijde des grafs nader aan de waarheid komen, en daardoor misschien medewerken, om mijne medemenschen landgenooten en medechristenen van vooroordeelen te ontslaan, die hun nu het leven verbitteren? De vrienden der waarheid zijn altijd in haat bij het levendig geslacht, ja hebben dikwerf hunne leere met het leven moeten boeten. Moest niet socrates den giftbeker drinken - en onze groote Leermeester aan het kruis sterven? De weg tot gemak, eer en voordeel, is zich te schikken naar de gevoelens zijner tijdgenooten, hunne dwalingen te volgen, hunne vooroordeelen te streelen, en hun bijgeloof te ontzien.... maar het is niet aan allen gegeven, om zoo buigzaam van geest te zijn, en, het zij uit eerzucht, het zij uit liefde tot de waarheid, of beide tevens,
| |
| |
ik voel in mij eene onwederstaanbare neiging, om met alle krachten den invloed der booze geesten op de menschen te bestrijden, en het geloof aan spoken en, tooverijen, en wat er van die helsche kraam meer is, met tak en wortel uit te roeijen.’
Toen de avondmaaltijd asgeloopen was, en Ds. wachtendorp reeds naar bed vertrokken, gingen Juffrouw ransdorp en hillegonda met bekker, gevolgd door de kinderen, bij eenen verrukkelijken schoonen maneschijn op weg, en hij merkte op, hoe de kinderen schuw waren voor de duistere schaduwen, die hier en daar de scherpe kanten der hagen vormden, en ook hoe zij ook liefst geene donkere lanen gingen. Daar bekker vernomen had, dat de Tuinman eerst de ontdekker van het spook geweest was, verzocht hij Juffrouw betje, dat zij dien man met zijne vrouw, en zoovele als er van zijn gezin bij de hand konden zijn, mede zou nemen, opdat hij de aanwijzing van het spooksel doen zou. Gaarne kweet zich betje van dien last, en even gaarne voegde zich de Tuinman, met eenigen der zijnen, bij het gezelschap, en wees aan hetzelve den kortsten weg. Zij kwamen welras bij den vijver, en door eene laan in deszelfs nabijheid zagen zij aan het einde eene opening, en door die opening eene figuur, van de grootte en gedaante als een mensch, in het wit gekleed, en zijne armen nu herwaarts dan derwaarts bewe- | |
| |
gende. ‘Ziet gij nu dat spook niet, daar aan het einde van de laan?... dat is nu Mijnheer van der linden,’ zeide betje. ‘Het kan, hernam bekker, aan mijn gezigt haperen, maar ik zie wel eene figuur, die zoo wat van verre naar eene menschengedaante zweemt; maar ik moet die van nader bij beschouwen, eer ik zou durven zeggen, dat het eene geest-verschijning is. Mejuffrouw wachtendorp durft gij zeggen, dat het de geest van den Heer van der linden is?’ ‘lu het geheel niet,’ antwoordde Hillegonda;- ‘Wel laten wij, zeide bekker, met ons allen, of wil niemand uwer, dan zal ik er alleen naar toe gaan...’ ‘Naar toe gaan, riepen de kinderen en de tuinman.... Neen! dat om geen werelds goed.’ ‘Gaarne, gaarne zeiden hillegonda en Juffrouw ransdorp, en stapten met bekker de laan in, terwijl de overigen hen sidderende stonden na te kijken; ja betje had zelfs hare moeder gebeden niet mede te gaan.... Aan het einde van de laan en bij het verschijnsel gekomen, barstten zij uit in lagchen, en riepen de achtergeblevenen, dat zij toch nader komen zouden.... maar bekker was genoodzaakt, terwijl hillegonda en hare vriendin bij het verschijnsel staan bleven, hen, onder verzekering dat zij, nader bij gekomen, even eens zouden moeten lagchen, naar de plaats te geleiden. Half boos, half beschaamd, zagen zij toen, dat het verschijnfel niet anders was, dan
| |
| |
een oude wilgenboom, waarvan de bovenste takken waren afgeknot, en twee zijtakken over gebleven, die juist op dit uur door de ma an beschenen werd, terwijl de beweging der zijtakken, door den wind veroorzaakt, die der vermeende armen voorstelde.
‘Als wij, vatte nu bekker het woord, als wij nu, gelijk gij de vorige avonden zeker gedaan hebt, op eenen afstand waren blijven staan, waarop die gedaante, vooral als men haar door eene vreesachtige verbeelding nog wat aanvult, iets van eene menschen gedaante had, dan zouden wij ook verzekerd hebben, dat er hier, even na middernacht zich een witte geest, in eene dreigende gedaante, had vertoond: en als wij morgen dien Mijnheer van der linden, als de zon schijnt, eens gaan bezoeken, zal hij een nog minder blinkend siguur maken, dan nu bij het schijnsel der maan, die zoo gereede dienaresse van geesten en spoken. Het hapert bij de menschen maar aan moed en onderzoeklust, om de waarheid der dingen te ontdekken: als die beide wat algemeener worden, dan zullen al die sprookjes van geesten, spoken en heksen, en wat niet al, geheel verdwijnen; en de menschen, die buiten dat genoeg kwellingen over wezenlijke rampen hebben, zullen althans dan niet langer tot een speelbal zijn van de kwellingen hunner inbeeldingen en hersenschimmen,’
De schrandere bekker sprak volkomen naar
| |
| |
den zin van hillegonda, die hare kinderen geluk wenschte, dat zulk eene gunstige gelegenheid zich had aangeboden, om hen als eensslags te genezen van het schandelijk, en den Christen zoo slegt passend, bijgeloof omtrent spoken, geestverschijningen, en alles, wat daarmede in verband en betrekking staat. Zij kon zelfs niet nalaten, om nog eer zij insliepen, aan haren man de zegepraal te verhalen, die de Heer bekker op het bijgeloof behaald had, en hoe alle de voorstanders dier spookhistorie beschaamd afgedropen waren. Den volgenden dag legden bekker met Ds. wachtendorp en alle de kinderen een bezoek af bij den ouden wilgen boom, en wie er in het vervolg op Zeemansrust reppen durfde van spokerijen, tooverijen of diergelijke viesevazen der inbeelding en des bijgeloofs, werd terstond een bezoek aangeraden bij den geest van van der linden, en Ds. wachtendorp gaf aan den tuinman last, dat hij zorge dragen zou, dat deze oude wilgenboom zooveel mogelijk in den. zelfden stand bewaard bleef, opdat men zich het gebeurde altijd met vrucht zou kunnen herinneren. Bekker verliet kort daarop Zeemansrust, ten uitersle voldaan, zoo over de vriendelijke ontvangst als aangename verkeering, daar met den gastheer en gastvrouw genoten, en over de toevallige gelegenheid, om ten minste weder eenige afbreuk te doen aan het rijk der duisternis.
| |
| |
De Dichter vondel, die altijd nog meer of min de kennis met hillegonda buisman, in hare jeugd gemaakt, onderhouden had, begon nu in de jaren aanmerkelijk te vorderen, en onderscheiden oorzaken hadden, buiten 's mans schuld, medegewerkt, om zijnen ouderdom door eenen bekrompenen en afhankelijken staat te verbitteren.-Hillegonda had hem, bij den afloop van den vorigen winter, eens toevallig op straat ontmoet, en hem gevraagd: of hij nog, gelijk voorheen, den zomer op het platte land, in den omtrek van Velfen en de Beverwijk doorbragt? Zijn antwoord was: ‘Was ik nog zoo gelukkig, als toen ik u leerde kennen... maar al mijne oude vrienden zijn of dood; of boos op mij, omdat ik Roomsch geworden ben. Anders al ben ik nu oud geworden, is mijn hart nog zoo jeugdig, dat het gaarne de jeugd van het jaar buiten zoude doorbrengen.’ Hillegonda had hem daarop gevraagd, of hij ongenegen zijn zou, om als de zomer in het land kwam, daarvan bij haar en haar' man twee of drie weken op het Buiten Zeemansrust te slijten. De grijsaard bad dit aangenomen met zijne natuurlijke vrijmoedigheid, en kwam nu, daar Ds. wachtendorp de noodiging zijner vrouwe herhaald had, aan dat gulhartig verzoek voldoen. Hillegonda verwelkomde hem reeds, toen hij de plaats opkwam, op de vriendelijkste en hupschste wijze, zich benevens haren, echtgenoot ver- | |
| |
heugende, dat zij iets kon toebrengen ter veraangenaming van het leven van eenen man, dien zijne tijdgenooten niet hoog genoeg waardeerden, en die verdiende ten minste in zoodanig eenen overvloed van tijdelijke goederen te deelen, dat hij zijnen ouderdom in eene vergenoegde onbekrompenheid mogt doorbrengen.
Hij was op Zeemansrust uitstekend wel te vreden, en besteedde daar een gedeelte zijner morgenuren in het boekvertrek van wachtendorp, met het voortzetten van de Dichterlijke vertaling der Landgedichten van virgilius: en hij betuigde dikwerf, dat hij, wanneer hij vooraf de zaligheden van het Landleven gesmaakt had, zijne dichtader veel vlugger en weliger vloeide, en hij zichzelven beter dan anders voldeed in den zin van den Latijnschen Dichter te vatten. Somtijds verzocht hem hillegonda, dat hij haren man, Juffrouw ransdorp en haar eenige aangename oogenblikken zou doen slijten, door nu en dan hun een gedeelte van zijnen arbeid voor te lezen. Hij verschoonde zich daar van veelal, of om dat alles te veel in zamenhang stond met elkander, om er een brok uit voor te dragen, of omdat het een wat al te Latijnsch aanzien had, dan dat het daar iemand, buiten Ds. wachtendorp, wezenlijk zou kunnen vermaken. Hij wilde echter toonen, dat hij niet ongenegen was om aan het zoo redelijk verzoek te voldoen, en las das, op eenen zomer- | |
| |
namiddag, in het priëel gezeten, de volgende stuken, bijzonder tot lof van het Landleven strekkende, voor:
o Huisliên, men moght u met recht geluckigh schatten,
Indien gy uw geluck en zegen recht kost vatten,
Die buiten krijgskrakeel, in uwen schoot geniet,
De voedzaemheit, daer d'aerde u milt mede overgiet,
Rechtvaerdigh u verleent. Schoon geene aenhangelingen
Vroegh morgens met een stroom van groetenissen dringen
Ter trotse poorte in van een heerelijck gesticht
En braeken ze in de zael, zoo ruim gebout in 't licht,
Daer zich de drang vergaept aen stijlen en aen wanden
Met schilpadde ingeleit; aen kostelycke randen
Van kleet by kleet, dat stijf van gout en perlen staer,
En aen Korintschen erts; aen witte wol, verzaet
Van dierbaer purper, dat de Assirische overbrengen,
Aen kassia, daer zich olijven onder mengen;
Nochtans genieten zy een stille en veilge rust
En rijckdom, van bedrogh noch schalleckheit bewust,
Zoolang hun leven duurt zy zitten wel te vrede,
Op hunne ruime hoef en vaderlycke stede,
Vermeiden zich by wijl in holen, langs een beek,
In koele dalen; daer men d'ossen uit dien streek
Hoort loeien; daer de slaep gemacklyk in komt sluipen,
En hen in schaduw van een' groenen boom bekruipen,
Daer bosschen en waerande aen't groene, frisch en dicht,
Een jeught verneemt, die voor geen werek nocht arbeit zwicht.
En zich in 't kleen behelpt, in onbedorven landen;
Daer elck de Goden dient met zuivere offerhanden,
De vaders wonen, die gantsch heiligh zijn en vroom,
De maeght Rechtvaerdigheit, die lang van schrick enschroom
Uit deze werelt vloot, haer lesten voetstap zette.
| |
| |
Geluckigh is hy, die der dingen oorzaek weet,
En, buiten alle vrees van 't noodlot, op wiens wetten
Geen bede vatten vint, die niemant kan verzetten,
Het vraetige gehuil van 't helsche jammerspook
Te boven is geraekt; geluckigh is hy oock
Die Pan. den ouden Godt der bosschen, veltgodinnen,
Gezusters, kent, en dient met al zijn hart en zinnen.
Geen staet verrukt hem, noch geen koninghlycke pracht
Van purper, noch geen twist en tweedraght, die met kracht
Gebroeders trouweloos kan aan elkander schenden.
Hy vreest geen wreeden Draeck, die met zyn oorloghs benden
Weerspannigh langs den stroom des Isters nederzackt.
Hy weet van Roomsch gezagh, noch ryken die geknackt
Instorten, noch ontstelt zich niet door mededoogen
Om armoê, noch benijt des rijcken groot vermogen.
Hy pluckt al wat van zelf op zynen boomgaert wast,
Op zynen acker groeit, en zagh noit strengen last
Van wetten, vierschaer, pleit, noch bitse pleiters schriften.
Een ander roeit op zee, of loopt door oorloghs driften
Op bloote deegena aen, en dringt in 's konings hos:
Dees, om op 't purpren bedde en Tyrus rijcke stof
Te slapen, uir een' kop te drincken, loopt vast zwerven,
En arme burgery, en stadt, en lant bederven:
Een vreck begraeft den schat, uit vreeze voor gewelt,
In d'aerde zit en broeit op zijn begraeven gelt,
En wort noch op de puy van 't raethuis aengebeden,
Gevreest van al het volck: een ander, sier van zeden,
Zit staetigh, is gedient met juichent hantgeklap.
Het welck den raet en 't volck en Romes ridderschap
In 't hoogh gestoelte van den schouburgh komt vereeren,
En hun ter eere galmt, dan groeijen deze heeren,
Al verfdenze de hand in hunner broedren bloet.
Men scheit van huis en hof, en zoeckt door wint en vloet
Uitheemsche kusten, daer heel andre starren branden:
De landman drijft gerust den ploeg door d'ackerlanden,
| |
| |
En onderhout al 't jaer met arbeit, even drock,
Zijn kinders en gezin, en ossen onder 't jock,
Enrunders, ploeghens moede, en hout niet op van zweeten,
Eer 't jaer hem overvloet van applen toe komt meeten,
Verziet van weeligh vee en koornschoof en graen,
En korevelt, en schuur, van vruchten overlaen.
De winter komt, dan perst hy Sycionsche olyven.
Hy ziet de zwynen, zat van eecklen, t'huis indryven.
Het bosch bestelt hem ooft, dat in het wilde wast,
De Herrefst maght van vrucht, de koele wijn wort vast
Gekoockt by zonneschijn om hoogh op hooge klippen.
De kindren midlerwijl van moeders mort en lippen
Gekust, hunne armen slaen om moeders hals en neck.
De kuissche vrouw bewaert den drempel en het heck.
De koeien geven melck, de bocken, weigenooten,
Elckandre in 't groene gras met hunne hoornen stooten
Uit spel en tijtverdrijf, de hooghtijt acht hij waert,
En, leggende op het hoy, om zynen warmen haert,
Qnthaelt zijn maekers, met den wijnkroes, volgeschonken,
Roept Bachus aen, daer Godt de wijn wort toegedroncken.
Men bedankte zeer vriendelijk den grijzen Dichter, en bijzonder wenschte hem wachtendorp, die het oorspronkelijk Latijn van den Dichter virgilius in de hand hield, geluk, dat hij zoodanig geslaagd was in het overbrengen van deszelfs geest in Nederduitsche Verzen. - ‘o, zeide vondel, het is met dat al een ondankbare arbeid, en als ik alle pogingen gedaan heb, om in het spoor van mijnen voorganger te treden, vergelijk ik mij zelven bij ascanius, die, hoezeer zijn best doende, niet in staat was, om
| |
| |
den stevigen en mannelijken tred van zijnen vader aeneas te volgen, en gedurig door zijne zwakheid, schoon de hand van zijnen vader vasthoudende, achter blijven moest.’
|
|