| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Eer nog het jaar, na hare Echtverbintenis, met wachtendorp, verstreken was, zag hillegonda ook dit haar huwelijk met eene spruit gezegend. Het was een Meisje, dat daarna bij den doop den naam van hillegonda ontving, terwijl het smartelijk verlies, dat zij, nu een jaar geleden, ondergaan had door den dood van haar hilletje, op die wijze zou vergoed worden. Het laat zich ligt begrijpen, dat Ds. wachtendorp uitstekend te vreden was met eene dochter bij zijne dierbare hillegonda verwekt - en alle de kinderen, van betje af tot den jongsten toe, verheugden zich hartelijk over die lieve kleine, en dat zij weder een zusje hilletje in hun midden zagen. Het scheen, of de oudsten dit kind voor een' nieuwen band hielden, die hen alle naauwer en naauwer aan elkander verbond.
Ook de grijze Leeraar wachtendorp zag met Godsdienstige blijdschap zich grootvader over eene kleindochter, uit het tweede huwelijk zijns zoons verwekt, en had het genoegen van het- | |
| |
zelve den doop toe te dienen. Maar als de vreugde in huis is, staat de droefheid te dikwerf achter de deur. Naauwelijks was hillegonda uit het kraambed verrezen, of de oude wachtendorp werd door eene, in het eerst weinig geachte, verkoudheid overvallen; maar wel spoedig kwam hier koorts bij, en deze, hand over hand toenemende, maakte binnen weinige dagen een einde aan zijn leven. Diep bedroefd was hillegonda's echtgenoot over den dood van zijnen waardigen grijzen vader, schoon diens jaren tot den trap geklommen waren, dat het een ondankbare eisch geweest zou zijn, indien hij zich beklaagd had, dat deszelfs leven niet nog verder buiten de gewone grenzen van het menschelijk bestaan was uitgerekt geworden. Maar hetgeen hem bovenal bedroefde, was de blindheid zijner moeder, die nu in haren man alle hulp verloor, en voortaan geheel van vreemden zou moeten afhangen. wachtendorp zat daarover met zijne hillegonda, terwijl het lijk zijns vaders nog boven aarde stond, in tegenwoordigheid van zijne dochter betje, die ijverig bezig was, met aan het rouwgoed te werken, te spreken. ‘Mag ik, zeide deze, in een oogehblik, dat haar vader en moeder zwegen, mag ik eens iets zeggen vader?’ Nadat zij zeer gereede toestemming gekregen had, ging zij voort: ‘Ik kan mij niet begrijpen vader hoe gij zooveel zwarigheid voor grootmoeder- | |
| |
der maakt. Mij dunkt dat dit ligt te vinden is. Indien gij haar namelijk aan mijne zorg vertrouwt, dan ben ik genegen, om bij haar te gaan wonen, en haar, tot haren dood toe, zoo goed ik kan, op te passen. En ik zal, behalve dat ik de oude vrouw gaarne mag lijden, daardoor misschien eenigzins aan vader dat geen vergelden, het welk ik hem sedert zekere gebeurtenis verpligt ben.’
Wachtendorp en hillegonda waren verrukt over dit goedhartig voorstel van hare dochter, maar er verre af, om hetzelve terstond aan te nemen. Wel kwam ook in overweging, om de goede oude vrouw, bij hen in huis te nemen, maar het scheen beide toe, dat de woeligheid van een huisgezin als het hunne, niet geschikt was, voor eene oude vrouw, die sedert jaren aan eene stille levenswijze gewoon, zelfs door het verlaten van hare woning, dubbel het verlies van haren waardigen man zou gevoelen. Eindelijk kwam men tot het befluit, om Juffrouw ransdorp, welker bekrompen omslandigheden aan hillegonda bekend waren, voor te slaan, om bij de Weduwe wachtendorp in te gaan wonen, en dezelve betje hellemans toe te voegen, die dan voldoen kon aan de edele neiging van haar gevoelig hart, en tevens het opzigt zou genieten van eene hupsche en vrolijke bejaarde vrijster, die wel zorgen zou, dat hare jeugdige vriendin geene bezoeken ont- | |
| |
ving, welke de blinde grootmoeder gemakkelijk onbekend konden blijven, en waartoe de onbewaakte schoonheid en jeugd der kleindochter anders zoo ligtelijk aanleiding zouden kunnen geven. Hillegonda vond Juffrouw ransdorp zeer tot dat plan genegen, en gelukkig viel het ook in den smaak der oude vrouw, die van betje zoo groot hield, omdat zij zoo mooi den 68sten Psalm kon zingen, en zoo vlug de steken opraapte, die zij onder het breijen vallen liet.
Al spoedig, na de begrafenis van den ouden wachtendorp, greep deze zamenwoning plaats, en Ds. wachtendorp had, daar hij dagelijks zijne blinde moeder bezocht, het streelendste genoegen in de hartelijke oppassing, welke zijne dochter betje aan dezelve bewees. -- Hoe was ook de oude vrouw te moede, toen hij haar op zekeren middag kwam berigten, dat de Groote Kerkeraad van Amsterdam, bijna met algemeene stemmen, hem tot Leeraar in zijns vaders plaats beroepen had, en de eenige droefheid, die uit hare duistere oogen nog tranen rollen deed, was, dat haar man dit genoegen niet had mogen beleven. Zij was dus hierover meer verheugd dan hillegonda, die, schoon haren lieven wachtendorp gaarne de eer en de daaraan verknochte voordeelen gunnende, en de laatste in haar uitgebreid gezin wel kunnende gebruiken, besefte, wat er al
| |
| |
lasten aan dat ambt verknocht waren, in eene zoo uitgebreide gemeente voor eenen man, die zijn hoogst genoegen vond, in de stiptste volbrenging van zijne pligten. Maar hillegonda leerde meer en meer, naarmate de beslommeringen van haar gezin, bij het opgroeijen harer kinderen, toenamen, zich, als eene verstandige vrouw, met weinig tegenkanting naar alles schikken. Zij hield zich vastelijk aan alles, wat zij na bedaard overleg oordeelde, dat haar door haren pligt werd voorgeschreven, en vond haar hoogst vermaak in haar' man en kinderen alle de genoegens dagelijks aan te doen, welke in haar bereik vielen, latende al het overige, dat buiten hare beschikking ging, Gode aanbevolen.
Schoon hillegonda's hart waarlijk godsdienstig was, had zij, misschien door de opvoeding van vader buisman, misschien door haar huwelijk met den luchthartigen Zeeman hellemans, geenen aanleg, om eene zoodanige Dominé's vrouw te zijn, die meent, dat het eerwaardig ambt van haren Echtgenoot op hare huisselijke bedrijven, op hare houding, gang en wat niet al moet overwerken. Geheel kon zij zich ook niet schikken naar de verkeering met lieden, die zich toen bij de Hervormden meer dan voorheen begonnen te vertoonen, welke met een' grooter schijn van heiligheid en vroomheid, dan hunne broeders en zusters, op de overige, als minder begena- | |
| |
digden, nederzien, en de lessen des Evangelies van uiterlijke ingetogenheid overdrijvende, zich tot schade van den godsdienst zelven, bespottelljk maken in de oogen van jonge en min ernstige lieden, die op hunne beurt derzelver zwakheden beloerende, die met de schromelijkste namen bestempelen, en hen als volslagen huichelaars uitkrijten. Hillegonda kleedde zich en hare kinderen, even als toen zij aan hellemans gehuwd of Weduwe was, en zonder de eerste kleeding wijze te volgen, toch zoodanig, dat zij allezins fatsoenlijk voor den dag kwamen, en noch door te groote ouderwetsheid, noch te grooten zwier, de bijzondere aandacht tot zich trokken Het viel haar echter niet moeijelijk, om voor zichzelve die openbare vermakelijkheden niet bij te wonen, welke het vooroordeel zeker ten nadeel van haar man zou hebben uitgelegd, maar dat haar pieter, tusschen beide van zijne togten te huis zijnde, nu en dan met hare dochter betje den schouwburg bezocht, hierin vond zij niets.
Dit gaf bij haren verstandig denkenden man geene reden, om zijne lieve hillegonda eenigzins minder te achten; en, schoon hij haar somtijds te kennen gaf, dat hij wel wenschte, dat zij zich een weinigje meer wist te schikken, echter bleef de huisselijke vrede geheel ongestoord, terwijl de twisten tusschen de Voetianen en Coccejanen, met grooter en grooter hevigheid buiten woedden. Het gebeurde intusschen, op zekeren tijd,
| |
| |
bij gelegenheid, dat de Leeraars hunnen jaarlijkschen omgang deden, om de leden ter bijwoning van het nachtmaal te verzoeken, dat Ds. wittewrongel, een ambtgenoot van haren man, van een' ouderling vergezeld, haar ten dien einde kwam uitnoodigen. Hillegonda kwam uit het drokste harer bezigheden, en was in eene verstrooijing, welke haar zeker min geschikt maakte tot het ontvangen van een bezoek, hetwelk, zoo het al eenig nut heeft, over het algemeen veel daarvan verliest, uit hoofde van de plotselijke wijze, waarop de leden de bezoekers ontvangen, hebbende het ook misschien zijnen oorsprong alleen te danken aan de tijden van de vervolging der protestanten, toen het noodig was, dat, afzonderlijk en heimelijk, de leden gewaarschuwd moesten worden, dat men voornemens was, het Avondmaal, als onder het kruis, te vieren. Hoe dit zij, hillegonda ontving beide de kerkelijlijke personen, met die beleefdheid, welke derzelver post en boodschap vorderden, en hoorde de noodiging met veel bescheidenheid aan, schoon dezelve op eenen langdradigen toon gestemd was, en er veel in voorkwam, dat zij oordeelde, wel te hebben kunnen achterblijven; maar toen de Leeraar de vrijheid nam, van haar te vermanen, om daar hij haar zeldzaam, als hij preekte, in Gods huis zag, zelfs daar zij wel eens oversloeg, als haar man het heilig dienstwerk verrigtte, beter den Sabbath waar te nemen, voelde hillegonda, dat
| |
| |
zij in toorne ontstak. Zij zou zich echter bedwongen hebben, indien zij niet bedacht had, hoe haar man hetzelfde ambt, als hij bekleeden de, deze in vrij scherpe bewoordingen vervatte vermaning dadelijk voor hem van ter zijde beleedigend was. Dit veroorzaakte, dat zij den Leeraar wittewrongel met vrij wat nadruk toevoerde: ‘Uwe zaak, Mijnheer! waartoe gij hier gekomen zijt, was alleen, om mij ten Avondmaal te verzoeken, geenszins mij te onderhouden, hoe vlijtig of nalatig ik ben in het ter kerk gaan. Als ik daarover al moest onderhouden worden, en daarin achterlijk en slordig was, zou mijn man, die zoo goed zijn' pligt als Leeraar kent, als gij, mij deswegens wel onderhouden; maar ik hoop, dat gij niet behoort tot die moeizuchtige geestelijken, die, terwijl zij tegen het Pausdom ijveren, zelfs zoo als men zegt, den Paus in den buik hebben....’ Natuurlijk ontstak dit scherpe gezegde de gramschap van den Leeraar, die zich wendende tot zijnen ouderling, op den toon van een' gehoonden Apostel zeide: ‘Laat ons gaan, laat ons gaan, broeder, en deze zuster, schoon ongelukkig de huisvrouw, van mijnen, ambtsbroeder wachtendorp, overgeven aan haren verkeerden weg, en wij, in de vreeze des Heere, het stof van onze voeten schudden, naar de les des Zaligmakers: wij zijn als schapen gezonden, in het midden der wolven. Maranatha, Maranatha! Dat komt wan die Cocce- | |
| |
jaansche, Cartesiaansche, Spinosistische gevoelens...’ En zoo bulderende ging hij met zijnen ouderling de kamer en de huisdeur uit, die hillegonda, als in haar eigen huis beleedigd, ook niet zachtelijk achter het paar toesloot.
Toen haar man, die in eene andere wijk dezelfde bezoeken had afgelegd, te huis kwam, zag hij wel, dat de gewone goede luim van hillegonda verstoord was, en het duurde niet lang, of zij maakte hem met de oorzaak bekend. De zachtzinnige wachtendorp, die, in het midden van de opgerezen verschillen tusschen Voetianen en Coccejanen, alles had aangewend, wat strekken kon, om den vrede der kerke te behouden, en met zijne ambtgenooten in alle mogelijke eendragt te leven, schrikte niet weinig op dit berigt, en kon niet nalaten, zijn leedwezen over het voorgevallene uit te boezemen, zeggende: ‘Zoo zal ik dan misschien mede betrokken worden in die zoo nuttelooze geschillen, welke de broeders verdeelen, daar gij het ongeluk gehad hebt, dat u de heethoofdigste ijveraren op eene onzachte wijze heeft aangesproken, en gij u niet onthouden, van hem alles behalve vriendelijk te bejegenen.’
‘Als men, zeide nu hillegonda, wier vuur weder opblaakte, als men zulke onruststokers en bemoeiallen, schoon in een geestelijk kleed, voet geeft, dan worden zij de ondragelijkste wezens op de wereld. Zij gaan zich verbeelden,
| |
| |
dat zij knechten Gods zijn, die eene bijna zoo onmiddellijke zending hebben van den Hemel als de Profeten en Apostelen hadden. Neen! mijn lieve wachtendorp! ik houd ze voor adderengegebroedsels, die geen goede dingen kunnen spreken daar zij boos zijn.’
Wachtendorp, na haar gebeden te hebben, dat zij, indien, zoo als hij hoopte, deze zaak geen gerucht naar buiten maakte, dezelve niet zou verbreiden, nam zij dit uit liefde voor hem aan: alleen zou zij het aan hare vriendin ransdorp vertellen, die nog wel wat anders op zulk slag van geestelijken los... ‘en ze namen geeft zeide wachtendorp, die mijne goede oude moeder, welke toch geene fijne vrouw is, somtijds wat slooten, en welke zij ook in tegenwoordigheid van ons betje wel zwijgen mogt.’
't Was intusschen, zoo als wachtendorp gevreesd had; zijn vergramde Ambtgenoot meende na dit hestig gesprek met deszelfs huisvrouw, reden genoeg te hebben, en zijne gekwetste geestelijke hoogmoed versterkte hem daarin, om zijn' mede-leeraar wachtendorp voor een' Coccejaan uit te krijten, schoon hij altijd de volmaaktste onzijdigheid bewaard had, aan de eene zijde zich wachtende van beuzelarijen, als de verschillen over den Woeker, de Pruiken en den Schouwburg en meer onderwerpen van dien aard op den predikstoel te brengen, maar ook aan den anderen kant, zich geheel niet verdie- | |
| |
pende in de ijdele bespiegelingen, waardoor alles ingewikkeld raakte in heilige raadsels en afschaduwende voorzeggingen, die de gewijde bladeren de gedrogtelijkste beduindenissen, zelfs bij de eenvoudige gebeurtenissen, geven, en welke alleen eene bijna krankzinnige verbeelding dezelve kan opdichten. Het eenige, waarom men hem als Coccejaan wilde doen doorgaan, was, omdat hij een voorstander was van de Cartesiaansche Wijsbegeerte, welke, schoon er tusschen het godgeleerd stelzel van coccejus en het wijsgeerige van descartes geen zamenhang bestond, toevallig dezelfde vijanden had.
De vreedzame Christen Leeraar, die zich vastelijk aan het Evangelie en aan de Formulieren van het Hervormd Genootschap hield, zag zich nu ook blootgesteld aan de hevige vitterijen, verketteringen en alles, wat de hoogmoedige dwarsdrijvers en godgeleerde betweters eenvoudigen vromen mannen, op welke zij, het uit menschelijke bedoelingen, geladen hadden, verkozen aan te tijgen.
In het midden van deze kwellingen stierf ook zijne goede moeder: en schoon hare dood op eenen anderen tijd geen' zeer diepen indruk op zijnen geest zou gemaakt hebben, daar hare zoo afhankelijke toestand de ontbinding van het leven bijna eene wenschelijke zaak maakte, dit was nu een toevoegsel tot de verbittering van zijn lot.
Hillegonda deed intusschen alles, om hem door
| |
| |
haren vrolijken omgang op te beuren, en dikwerf te wijzen op den aangenamen huisselijken kring van kinderen, die, voorbeelden van gehoorzaamheid, van den oudsten tot den jongsten alles toebragten, om hun leven gelukkig te maken. Juffrouw ransdorp greep hem dikwerf van eene andere zijde aan, en schilderde met zwarte kleuren de boosheid van zijne vijanden, en hoe zij juist door denzelfden geest gedreven werden, als de Joodsche Meesters ten tijde van jezus omwandeling op aarde, en dat zij, schoon zich thans Christenen noemende, zeer zeker zijne geslagen vijanden zouden geweest zijn, en zich aan kruist hem, kruist hem heesch geschreeuwd hebben.
Schoon zich de verstandige Regering van Amsterdam niet inliet met de verbitterde Leeraren en zorg droeg, dat zich die vlam niet tot het staatkundige uitbreide, waarna het hart der Geestelijkheid zoo zeer jookte, viel aan den braven en zachtzinnigen wachtendorp de onrust te zwaar, te meer daar hij zag, hoe hij minder en minder nut kon stichten; daar hij van predikbeurt tot predikbeurt het aantal zijner toehoorderen zag verminderen en men zelfs zijne catechisatien schuwde, waar hij echter ook nimmer de zwevende geschillen te pas bragt. Zoo staatdikwerf de eerlijke onzijdige brave man geheel alleen en wordt van alle verlaten, omdat zich de partijgangers, die eer- of baatzuchtige bedoelingen wenschen voldaan te zien, niets voor
| |
| |
zich van hem te hopen hebben. Niet echter, dan na een zeer rijp overleg en naauwgezet gewetelijk onderzoek, kwam wachtendorp er toe, om zijn ontslag, als Leeraar te Amsterdam te verzoeken, daar door alle die onaangenaamheden zijne gezondheid eenigermate gekrenkt was, zonder dat hij eenige aanspraak maakte op het behoud van zijne wedde, dewijl zijne tijdelijke omstandigheden nu van dien aard geworden waren, dat hij dezelve niet behoefde.
Hillegonda verheugde zich zeer over dezen stap welke zij achtte dat een einde maken zou aan de hatelijke vervolgingen, die haar wachtendorp nu een' geruimen tijd had ondergaan, en welke een' zoo zigtbaren invloed op zijnen welstand hadden gehad. Zeer spoedig volgde nu ook dat ontslag, schoon men nog uit schijn eenige pogingen aanwendde, om hem te overreden, dat hij in zijn dienswerk volharden zou. Dit spoedig ontslag was hillegonda te aangenamer, omdat het nu naar den winter liep, en de ongesteldheid, die zich bij wachtendorp openbaarde, meest zich tot de borst bepalende, waarschijnlijk zoo hij in holle en tochtige gebouwen predikte, zeer zou toenemen, in welk gevoelen Dr. duarte, welke hem van tijd tot tijd bezocht, haar versterkte. Duarte was het mede, die, hillegonda alleen aantreffende, dewijl wachtendorp aan het sterfhuis zijner moeder, ter beredding van eenige nog onafgeda- | |
| |
ne zaken, was, en door haar naar den waren aard van haars mans ongesteldheid gevraagd, aanried, dat zij hem zou zoeken te bewegen, om, wanneer het voorjaar aankwam, de stad te verlaten, en baat te zoeken in verwisseling van lucht en het buitenleven.
Niet vergeefsch was deze raad van den ervarenen arts aan hillegonda gegeven, en van dat oogenblik af zag zij uit naar eene daartoe gunstige gelegenheid. De dood der moeder van wachtendorp had hem tot een' man van veel aanzienlijker bezittingen gemaakt, dan zich ooit hillegonda had voorgesteld, welke hij, behalve een vrij groot legaat, dat zijne moeder aan hillegonda's dochter elizabeth gemaakt had, voor hare trouwe oppassing en liefderijke verzorging, en een zeker jaargeld, aan Mejuffrouw ransdorp levenslang uit te keeren, geheel alleen geërfd had. Terwijl hillegonda hare aandacht gevestigd hield op de gelegenheden, die zich mogten aanbieden, vernam zij den dood van den Heer van der linden, en vleide zich oogenblikkelijk bij die tijding, dat deszelfs Buitenverblijf Zeemansrust weldra te koop zou komen, en dan hoopte zij haar' man te bewegen, om daarna een goed bod te doen. Daarom vond zij al terstond, nadat de dood van van der linden bekend was, goed met hem te spreken over de fraaiheid van dat Buitenverblijf, hem hetzelve met de behagelijkste kleuren
| |
| |
affchilderende; en zij had het alleen gezien, toen het nog maar weinige jaren was aangelegd, en er veel klein geboomte gevonden werd, dat nu zeker volwassen zijn zou, en, heerlijke partijen uitleverende, verkwikkelijke schaduw verspreiden zou. Dan weder verhief hillegonda de gezondheid van het Landleven boven dat in eene besloten stad, en hoe het voor hunne kinderen wenschelijk zijn zou, dat zij den zomer op het Land doorbagten... en zoo kwam zij dan terug op Zeemansrust. Wachtendorp, die hillegonda zoo hartelijk lief had, schreef alle die herhaalde aandnidingen toe aan hare groote overhelling tot het Buitenleven; terwijl het eigenlijk bij haar ontstond uit de zucht, om haren lieven Echtgenoot tot zijne vorige gezondheid terug gebragt te zien. Eindelijk, bij gelegenheid, dat zij er weder van sprak, zeide hij: ‘Hebt gij, lieve hillegonda! hebt gij dan zooveel lust, zooveel genegenheid tot het buitenleven, hebt gij zoo zeer uw hart op dat Zeemansrust gezet? Goed, zeer goed.. laten wij dan de openbare Verkooping niet afwachten, dan zou het ons ontgaan kunnen: morgen dien dag, zullen wij onzen Makelaar bij ons laten komen, en hem laten vernemen, of het uit de hand te koop is van die oude nicht, die de universele erfgenaam van van der linden is, en waarschijnlijk toch geen' zin zal hebben, om zelve het te gaan betrekken.’ Met onuitsprekelijk genoe- | |
| |
gen vernam hillegonda dit besluit van haren man, en, om hare zorg voor den staat zijner gezondheid te bedekken, hetwelk Dr. duarte als zoo noodzakelijk voor zijne herstelling had aanbevolen, geliet zij zich geheel, als of alles om haren wil geschiedde. Zij sloeg hem echter voor, of het niet nuttig zou zijn, dat daar het nog zeer reisbaar weder was, zij, terwijl de Makelaar aan het onderhandelen was, te zamen de gelegenheid van de plaats nog eens gingen opnemen. ‘Schoon gij, zeide hillegonda, mijn lieve wachtendorp, meest om mijnen wil, dezen aankoop wilt doen, dit neemt niet weg, dat er eigenschappen aan die plaats zouden kunnen zijn, die u tegen de borst stieten; ja daar het ook zoovele jaren geleden is, dat ik er op geweest ben, kon dezelve ook aanmerkelijk en tot zijn wezenlijk nadeel veranderd zijn.’
Wachtendorp stemde dit volkomen toe, en men vond goed, om, terwijl de Makelaar den volgenden dag bij de erfgename van van der linden naar den verkoopprijs vernam, den toestand dier Hofstede te gaan opnemen. Men koos daartoe rijtuig en nam het jongste kind met elizabeth en Mejuffrouw ransdorp, thans bij haar inwonende, mede. Onderweg, daar zij een uitmuntenden herfstdag troffen, vermaakte zich hetgezelschap met de aangename verscheidenheid van de gezigten der nieuw aangelegde Hofsteden aan de zich zoo bevallig
| |
| |
kronkelende Vecht. Zelfs de groote verscheidenheid van de kleur der bladeren van het geboomte, schoon een zeker voorteeken van den snel naderenden winter, verspreidde eene groote bevalligheid over dat landelijk tooneel. Ook deze schoonheid der verwelkende natuur ontglipte de aandacht van hillegonda niet, en zij bragt, zooveel in haar was, toe, om een' vrolijken toon aan het gezelschap te geven, waarin haar Mejuffrouw ransdorp getrouw ondersteunde. Maar toen zij voor het hek van de Hofstede Zeemansrust stil hielden met het rijtuig, klom er eensklaps een zoo groot getal van onderscheiden herinneringen in haren geest op, en vooral van de genoegens, die zij daar met haren hellemans gesmaakt had, dat zij alle kracht van geest behoefde, om niet door aandoeningen zoodanig te worden overstelpt, dat die door haren man en dochter bemerkt werden. Voor Juffrouw ransdorp kon zij ze niet volkomen bedekken, en toen zij den wagen uitgestapt waren, zeide zij tegen dezelve: ‘Gij moet het niet verklappen, maar ik heb het kwaad, zeer kwaad met mij zelve; toen wij voor Zeemansrust stil hielden, heb ik bijna mijne lippen aan stukken gebeten. Al verhardt men zich wat door den tijd... een menschenhart wordt toch nooit van ijzer en staal.... Het is hier wel veel veranderd; maar er is toch ook veel gebleven, dat mij de oude zaken herinnert.’
| |
| |
De Tuinman, die, als aankomende knecht, zijnde de zoon van den Boer, op de plaats werkte, toen zij daar met haar' vorigen man was gelogeerd geweest, herinnerde zich spoedig, dat hij haar meer gezien had; en toen wachtendorp hem verzocht, om de plaats te mogen bezigtigen, en hij zulks zeer gereedelijk had ingewilligd, zeide hij: ‘Als ik mij niet bedrieg, Mejuffrouw! dan heb ik u meer ontmoet: dan zijt gij de huisvrouw van Kapitein hellemans, die jaren geleden met uw' man en twee kinderen bij mijn Heer zijt gelogeerd geweest....’ ‘Gij hebt het wel onthouden, zeide zij, maar er is veel, sedert dien tijd, gebeurd. Mijn man de Kapitein is ellendig omgekomen; en ik ben thans reeds een' geruimen tijd hertrouwd met dien Heer. Mijn zoon pieter, met wien gij toen zoovele uren gespeeld hebt, is reeds Luitenant ter zee, en is thans op een' togt naar de Middellandsche Zee.’ -- ‘En uw dochtertje betje, dat lieve kleine heuveltje van een meisje?... ‘Is reeds lang dood; en deze is hare naamgenoot.... Mij dunkt, ging hillegonda voort, ik herinner mij ook uw' naam.... Is die niet tijs?... Mijn pieter beeft dien zoo honderde malen genoemd?’ ‘Juist onthouden, zeî de Tuinnam, ik ben hier nu Tuinmàn op de plaats, en ik hoop maar, dat God zal geven, det er luî op komen, die mij er niet van af jagen, want dan zou ik met
| |
| |
mijne vrouw en vier kleine kinderen achter het land mogen dolen.’ ‘Houd maar moed, zeî hillegonda, houd maar moed, als er de luî opkomen, voor welke wij het zien, dan zult gij, denk ik, daar geene vreeze voor behoeven te hebben. Maar zeg mij eens, hoe heeft Mijnheer van der linden het zoo op het einde van zijn leven gemaakt?’ ‘Och, Mejuffrouw! antwoordde hij, al mag men van de dooijen niets als alles goeds zeggen, ik wil tegen u niet liegen, Mejuffrouw! nu gij er na vraagt: net zoo als in zijn heele leven. Hij heeft als een beest geleefd en is als een beest gestorven. Ik hoop, dat onze lieve Heer zijne arme ziel genadig zijn zal; want het zal er anders slecht, heel slecht met hem uitzien... maar ik praat niet graag van hem, want dan komt mij al die ijsselijkheid maar weêr in mijn gedachten....’
‘Laat ons dan, viel hem Ds. wachtendorp in de rede, maar liever eerst het huis en dan de plaats zien, en daar gij zulk een oude kennis van mijne vrouw zijt, twijfel ik niet, of gij zult ons wel de naauwkeurigste aanwijzing van alles doen.’ ‘Dat beloof ik u, dat beloof ik u,’ hernam hij, en hield volkomen woord. Er was in het geheel gebouw, dat al vrij uitgestrekt was, geen hoekje, dat hij niet aanwees, en hillegonda herkende nog verscheiden meubelen, onder andere ook een voortreffelijk Japansch servies, waarop de
| |
| |
Heer van der linden, als door hem meêgebragt, grooten prijs stelde. Zij zag ook de slaapkamer, waar zij met haren hellemans en kinderen had gelogeerd, een zoo voortreffelijk uitzigt over de Vecht en de Buitenplaats zelve hebbende. Zij kon niet nalaten Mejuffrouw ransdorp in te fluisteren: ‘o Mijne lieve! wat al beelden van vervlogene genoegens rijzen er in mijn' geest op! Ik gevoel, het zal mij, zoo het plan tot stand komt, veel kosten, eer ik die herinneringen te boven ben.’ Schoon de plaats aan vele oorden zeer veranderd was, en door den groei van het geboomte onkenbaar geworden, was er menig plekje, dat hillegonda aandoenlijke herinneringen voor den geest deed schemeren. Aan zeker priëeltje gekomen, kon zij niet nalaten uit te roepen: ‘Hier, hier was het, waar ik alle ochtenden met mijn pieter en betje henen ging! o, het is of ik den jongen nog met het bonte geitje, dat hier liep te grazen, zie spelen; of hij het mij nog aan mijn' schoot brengt, en niet rust, voor dat betje het gras en de bloempjes, die hij voor haar geplukt had, met hare mollige handjes, het lieve dier had aangeboden... Het is nog, of mijn...’ meer kon, meer wilde zij niet zeggen, daar de naam van hellemans op hare lippen zweefde... maar zich herstellende, zeide zij: ‘Vergeef, vergeef mij, lieve wachtendorp, dat mij bij de herinneringen mijner jeugd de tranen nog in de oogen komen,’
| |
| |
Bijzonder geviel aan Ds. wachtendorp eene soort van koepel, op eenen kleinen afstand van het groote huis en aan de landzijde gelegen; en dien beschikte hij in zijnen geest tot de kleine boekerij, welke hij voorhad mede naar buiten te nemen. Betje, die toen bijzonder op haar kleine zusje paste, had ook groot genoegen in deze Hofstede, en vreesde alleen, dat zij misschien hare ouders wat te uitgebreid zou zijn. Haar zusje hilletje had zich zoodanig met loopen en draven vermaakt, dat zij, nadat de Buitenplaats gezien was, zeer gemakkelijk tot zitten te krijgen was, toen zij in het logement te Loenen het middagmaal gingen gebruiken.
Bij het verlaten van de plaats, had de Tuinman Mejuffrouw wachtendorp nog gebeden, dat zij toch voor hem een goed woord zou doen bij die lieden, voor welke zij de plaats gezien had. ‘Dat beloof ik u, zeide hillegonda, dat beloof ik u, en mij dunkt, als die lieden eigenaars van dit Buiten worden, dan durf ik u bij voorraad geluk wenschen.’
Te Amsterdam teruggekeerd, ontving Wachtendorp al spoedig berigt van den Makelaar wegens den prijs, welke de erfgename van van der linden voor dat Buiten vroeg. Dezelve was wel eenigzins aan den hoogen kant, maar echter niet zoo, of er was een redelijk bod na
| |
| |
te doen, hetgeen dan ook geschiedde, en na zeer veel over en weder spreken, werd eindelijk Ds, wachtendorp kooper en eigenaar van Zeemansrust. Hillegonda merkte aan, dat dit een zeer oneigen naam was voor het Buitenverblijf van een' rustend Leeraar, maar wachtendorp zeide: ‘o Laat die naam maar blijven. Het is immers niet onmogelijk, dat er na ons een zeker Zeeman zijne rust komt nemen en dan zou het al weder van naam moeten veranderen.’
Nu ook schreef hillegonda, met overleg van haren wachtendorp, een briefje aan den Tuinman, dat hij den volgenden dag bij haar komen moest, daar zij een goed nieuws voor hem had. Reeds bij tijds stond 's anderen daags tijseaas op de stoep; en binnen gelaten verhaalde hem wachtendorp, dat de Buitenplaats verkocht was, en de tegenwoordige eigenaars besloten hadden, om hem als hunn' Tuinman op dezelve aan te houden. Zeer verheugd was de goede man over deze tijding, en hij betuigde zijnen opregten dank voor de goede voorspraak, die zeker de Juffrouw uit oude kennis voor hem gedaan had.
‘En als gij nu eens wist, tijsbaas, zeide hillegonda, als gij nu eens wist, wie de eigenaars thans zijn van deze plaats... maar ik wil u niet langer in den droom laten.... Mijn man heeft die plaats gekocht, en wij zullen die bij
| |
| |
gezondheid het volgend voorjaar met ons huisgezin betrekken.’ ‘God dank! God dank! zeide de goede man, en vouwde zijne handen zamen.... Zeemansrust zal dan wat verandering ondergaan, een rustend Leeraar en een zoo geode Juffrouw, of een vloekende Oostindischvaêr... Wat zal mijne vrouw blijde zijn!.. ô ik wou dat ik vliegen kon, om haar die blijde tijding te brengen.’
Nu maakte wachtendorp met hem de noodige afspraken, zoo wegens deszelss verdiensten, als wat best tot onderhoud van de plaats, staande den winter en in het vroege voorjaar, geschieden moest.
|
|