Het leven van Hillegonda Buisman
(1814)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
Vierde hoofdstuk.Bijna waren nu die zes weken verloopen, welke hillegonda op nieuw voor zich bedongen had, om de zaak tusschen haar en Ds. wachtendorp te overleggen, en hoe nader die ten einde geloopen waren, des te zwaarder woog de keuze haar op het hart: zij was weltevreden over de bescheidenheid van den Heer wachtendorp, die haar tusschenbeide geenszins lastig viel, maar zij was ten zekerder, dat zij hem nu dagelijks te verwachten had. Daar nu twee van hare kinderen tot die jaren gekomen waren, dat zij oordeelde niet voegelijk tot den slap te kunnen, overgaan zonder dat zij denzelven deswegens kennis gegeven had, ja meende, dat zij, indien zij bemerkte, dat een van beide er stellig tegen was, zelfs van deze tweede echtverbindtenis zou moeten afzien, achtte zij best met dezelve als met hare naaste vrienden daarover te moeten spreken. Op eenen avond dan, nadat de twee andere kinderen, dewijl het eten was afgenomen, reeds naar bed vertrokken waren, verzocht zij haar' zoon pieter en dochter betje nog een poosje te vertoeven. De | |
[pagina 59]
| |
deur gesloten hebbende, zeide zij ‘Kinderen schoon gij beide nog jong zijt, echter zijt gij zoo ver gevorderd in jaren, dat ik met u spreken kan over eene zaak, van grootaanbelang voor mij, maar ook voor u: en wel van zoo veel belang voor u, dat ik, naar dat uwe gevoelens daarover zijn, mij denk te gedragen. Om maar kort te zijn: Ds. wachtendorp vraagt mij ten huwelijk. Gij kent hem beide. 't Is een braaf man... met wien ik, zoo ik geene kinderen had, geene zwarigheid maken zou, mij te verbinden, maar zegt mij nu opregt, of gij beide of een van beide de minste bedenking er tegen hebt, dat ik met hem in het huwelijk treed, en de zaak is bij mij geheel afgedaan. Ik heb al het voor en tegen behoorlijk overwogen, en bijna besloten, om zijn aanzoek te begunstigen, maar niet, wanneer er bij u bedenkingen zijn, van eenig gewigt, om dien man vader te noemen, en met die liefde en achting te behandelen, als waarop iemand eisch heeft, welke dien naam draagt’ Betje barstte ogenblikkelijk uit: ‘Moeder! Moeder! wat mij betreft... er is geen man op de wereld, aan welken ik meer verpligting heb, dan aan Ds. wachtendorp. Hij is het immers geweest, die nu omtrent tien weken geleden mij bewaard heeft voor een' val... zoo ijsselijk, dat ik er niet aan denken kan, of 't is of mij de grond onder mijn voeten ontzinkt... en ik.. | |
[pagina 60]
| |
ik zou er een oogenblik tegen kunnen hebben. Nu het zou mij... ook fraai staan,.. ik kan mij niet begrijpen, dat gij 'er met mij, sedert het gebeurde van dien zondag, over spreken kunt...’ Nu vatte pieter het woord op, en zeide met de grootste hartelijkheid en zedigheid tevens: ‘Lieve Moeder ! ik ben wel niet in het geval van zuster betje, dat ik iets zoodanigs Ds. wachtendorp te danken heb, maar ik ben bijna beschaamd over uwe groote inschikkelijkheid ten aanzien van uwe kinderen... Gij zult het doen of laten van een' zoo gewigtigen stap laten afhangen van het geen wij er van denken. Ik zal daarover, nu gij het weten wilt, alleen dit zeggen, dat ik den Heer wachtendorp, indien hij uw man wordt, met alle liesde en achting, die ik een eigen vader schuldig zou zijn, zal behandelen. En dat zal mij heel ligt vallen, daar ik altijd groote hoogachting voor hem gekoesterd heb. Wilt gij meer, lieve Moeder! daar ik toch zeker binnen kort weder in zee zal gaan, dewijl bij den uitgebroken oorlog, zoovele schepen bemand worden, zal het mij ongemeen aangenaam zijn, dat ik u vooraf weder gehuwdtzie.. en gij dus iemand hebt, die met alle liefde en hartelijkheid voor u zorg zal dragen, en ook voor de broêrs en zuster even als mijn vader zaliger.’ Hillegonda welden, toen zij haar pieter' dus hoorde spreken, de tranen uit de oogen; | |
[pagina 61]
| |
‘Nu dan, mijne kinderen! ik zal dan overleggen, zeide zij, wat ik den Heer wachtendorp zal antwoorden, en gij kunt verzekerd zijn, dat ik zorgen, in alle gevallen, zorgen zal, dat gij na mijnen dood, of als gij u in het huwelijk moogt begeven, geene reden zult hebben van u te beklagen, dat ik u te kort zal doen in dat geen, hetwelk u als kinderen van vader hellemans toekomt’... ‘o Moeder! Moeder! dat God ons u nog lang laat behouden... spreek van uw dood ons niet.’ riepen zij beide te gelijk. Nadat hillegonda hun bevolen had dit gesprek geheim te houden, gingen beide te bedde, en eindelijk besloot zij zelve mede, schoon zij geen' trek tot slaap gevoelde, zich derwaarts te begeven... Dien nacht overlegde zij nog alles, en droeg, met al de gevoelens van ware godsvrucht in den gebede de belangen van haar huis, huisgezin en zich zelve op aan den eeuwigen Bestuurder van de lotgevallen der menschen, smeekende dat haar verstand, bij het doen der beslissing in eene zaak van zooveel aanbelang, die helderheid mogt hebben, als meest strekte ter bevordering van haar tijdelijk maar bovenal van haar eenwig welzijn. Naauwelijks was den volgenden dag het ontbijt asgenomen, of hillegonda ontving een briefje van Ds. wachtendorp, waarin hij vrijheid verzocht, om dien voormiddag bij haar zijne opwachting te komen maken. Nadat zij zich eene | |
[pagina 62]
| |
korte poos bedacht had, bescheidde zij hem tegen den avond, omdat zij wist, dat dan haar zoon uit was, gelijk ook hare oudste dochter. Nadat zij hem dien tijd bepaald had, kwam er bij haar eene nieuwe huivering en zij stond meermalen in den wil, om nogmaals hem een uitstel van ten minste eene week voorteslaan... maar ook daartoe was zij te ver besloten en zij achtte dat dit bij eenen man als wachtendorp met reden den schijn zoude hebben van eene besluitelooze wispelturigheid, zoo zeer strijdig met haar wezenlijk karakter, en die beter in een meisje van achttien, dan in een weduwe van goede dertig jaren kan worden ingeschikt. Tegen dat de avond naderde en na dat hare zoon en dochter vertrokken waren, vermeerderde hare onrust, tot op het oogenblik dat Ds. wachtendorp aanklopte, toen zij gevoelde, dat hare leden begonnen te beven, en, als hare dienstmaagd hem aandiende, was zij naauwelijks in staat, om haar te kennen te geven, dat hij maar binnen komen zou. Van zijne zijde was wachtendorp ook niet weinig aangedaan, en bij de gewone pligtpleging bleef hem bijna de stem in de keel steken. Nadat zij beide plaats genomen hadden, bedaarde allengskens de ontroering der eerste ontmoeting, en het duurde niet lang, of wachtendorp begon met te verklaren, hoe droevig lang hem het uitstel gevallen was, dat hij zich alleen uit hoofde van haar' zoo | |
[pagina 63]
| |
stellig verklaarden wil en de treurige gebeurtenis van 't verlies harer dochter had kunnen getroosten. ‘Evenwel zeide hillegonda, zal het zoo mijn geheugen mij niet grof bedriegt, eerst overmorgen zes weken worden, dat gij hier geweest zijt...’ Hieruit ontstond een vriendelijk verschil, dat echter spoedig werd bijgelegd, daar wachtendorp voor deze twee dagen verhaasting verschooning vroeg, die hem dan ook minzaam door hillegonda werd ingewilligd. Dit bragt hen zeer spoedig en natuurlijk op het groot onderwerp, en na dat wachtendorp nogmaals zijne liefdesverklaring herhaald had, zeide hillegonda: ‘Mijnheer! ik behoor niet tot die vrouwen, die van gevoelen zijn, dat de mannen ons hooger schatten, naar mate dt wij de ware gevoelens van ons hart ontveinzen, en daarom zal ik nu maar met eene eenvoudige rondheid spreken, die u althans overtuigen zal, dat achterhoudendheid geene van mijn gebreken is. Ik heb mij den tijd, nadat wij elkanderen spraken, zooveel mogelijk te nutte gemaakt, zoo met uw voorstel ten ernstigste te overwegen, als met de gevolgen na te peinzen, welke eene zoodanige verandering van toestand voor mij ten gevolge zoude hebben. Ik heb zoowel donkere als lichte zijden ontdekt, en...’ hier hield zij plotseling op.. ‘Ga voort mijn lieve, ga voort, zeide wachtendorp, hare hand teederlijk met de zijne drukkende’... ‘En raad eens, hernam zij vriendelijk lagchende, raad | |
[pagina 64]
| |
eens, wat de uitslag van alles geweest is...’ ‘Mag ik.., mag ik... zoo raden, als ik hoop.. ô dan... dan is de beslissing voor mij... gunstig geweest’... en hier opende hillegonda nog met alle jeugdige bevalligheid hare armen zeggende: ‘ja dat is zij... dat was zij....’ wachtendorp, schoon hij zich wel eenigermate met eenen goeden uitslag gevleid had, was op deze woorden, die hem zoo plotseling gelukkig maakten, opgetogen van blijdschap, en omhelsde haar met eene verrukking, die ook niet onopgemerkt bleef bij hillegonda, en weike zij voor een ontwijfelbaar kenteeken hield der opregte blijdschap, welke zijne geheele ziel doorstroomde over hare gulhartige toestemming. Nadat deze verrukkingen bedaard waren, gingen zij nu bedaardelijk alle schikkingen overleggen, welke hun beider toestand voornamelijk met opzigt tot de kinderen noodzakelijk en pligtmatig maakte. Schoon deze overleggingen, waarin beide natuurlijk terugzagen op hunne vroegere zoo dierbare vereenigingen, hunne eerste opwellingen van teederheid en vreugde eenigermate temperden, veroorzaakte echter het uitzigt op hunne aanstaande verbindtenis, dat hunne harten bleven gloeijen van een genoegen waaruit zij zich een huwelijk voorspelden, dat hoogst waarschijnlijk hun eenigermate schadeloos stellen zou voor de verliezen, welke zij ter wederzijde geleden hadden. Reeds waren zij het ook | |
[pagina 65]
| |
eens, dat het in hun geval dwaasheid zou zijn, om het sluiten van den band des huwelijks langer uit te stellen, dan de welvoegelijkheid, na de bekendwording van hun verkeer, zou vorderen: te meer daar vader wachtendorp, zwak en oud wordende, hem, toen hij naar hillegonda heenging, gezegd had: ‘Indien gijzoo gelukkig zijt, mijn zoon ! van bij die weduwe te slagen, o dan hoop ik, dat God mij nog zoo veel krachten verleenen zal, dat ik u beide in den huwelijken slaat in Gods Huis moge verbinden.’ Hillegonda maakte nu, den volgenden dag, hare oudste kinderen, en eenige dagen later hare twee andere, daar wachtendorp nu dagelijks zijne bezoeken herhaalde, haar voornemen bekend, om zich met Ds. wachtendorp eerlang door het huwelijk te vereenigen. - Welkomer berigt had wachtendorp zijnen ouders nooit gebragt, dan toen hij hun meldde, dat de weduwe hellemans hem haar woord gegeven had, en, daar hij toevallig, bij die gelegenheid, zijne nog zoo kleine kinderen bij zich had, kon grootmoeder wachtendorp niet nalaten, met aandoenlijke teederheid beide aan haar hart te drukken, en schoon zij het niet begrepen, hun geluk te wenschen met hunne aanstaande brave moeder. Toen het voornemen van Ds. wachtendorp en de weduwe hellemans algemeen bekend werd, onderging het natuurlijk, gelijk alle huwelijken, onderscheiden en zeer verschillende be- | |
[pagina 66]
| |
oordeelingen: evenwel de meeste vereenigden zich daarin, dat, wanneer beide best geraden oordeelden te hertrouwen, men bezwaarlijk geschikter lieden voor elkanderen zou kunnen uitdenken. Hillegonda noch wachtendorp kwamen die beoordeelingen ter ooren, en zij zouden zich ook daaraan zeer weinig gekreund hebben, daar zij den slap na bedaard overleg gedaan hadden, en zoowel hun verstand als hart aanhoudend getuigde, dat zij wel hadden gedaan. En wie zich, na de bedaarde en kalme uitspraak van beide, nog aan de meestal oppervlakkige, beuzelachtige en te dikwerf boosaardige beoordeelingen der wereld blijft storen, geeft blijken van een wantrouwen op zich zelve, dat een bekrompen verstand en weifelachtig hart verraadt: en geenzins was dit het geval van wachtendorp of van hillegonda. Haar oudste zoon had het geheel niet kwalijk gegist, dat hij binnen kort weder tot den zeedienst zou worden opgeroepen. Daar de Staat thans in de geschillen van het Noorden betrokken was, werd de Admiraal de ruiter met eene vloot naar de Oostzee afgezonden, en de jonge hellemans zag zich, zoo uit hoofde van den roem van zijnen vader, als zijn eigene bekwaamheden, als Luitenant geplaatst bij den Kapitein marreveld op het schip den naam voerende van de Maagd van Enkhuizen. Even voor zijn vertrek werd het huwelijk | |
[pagina 67]
| |
tusschen zijne moeder en Ds. wachtendorp te Amsterdam in de Oude Kerk door den grijzen Leeraar wachtendorp voltrokken. Hillegonda, zoo wel als haar bruidegom, waren er tegen, dat bij dit hun huwelijk eenige uiterlijke praal of zwier plaats had, als hunnes achtens geheel niet voegende aan eenen echt tusschen eenen weduwenaar en weduwe, die, van beide zijden kinderen van vorige huwelijken medebrengende, en, schoon elkander hartelijk beminnende, geacht moesten worden, in zekere mate, minder gehecht te zijn aan de luidruchtige vermaken der jeugd. Hier kwam bij het ambt van Leeraar, dat wachtendorp als de Adjunct zijns vaders bekleedde, en, ook dat de stad Amsterdam het vorig jaar zoo geducht door eene pestziekte geteisterd was geworden, dat de meeste familien nog in diepen rouwe gedompeld waren, schoon zoowel de huizen van Ds. wachtendorp als die van de weduwe hellemans gelukkig van die plage waren vrij gebleven. Dit nam echter niet weg, dat op den dag van het voltrekken des huwelijks tusschen Ds. wachtendorp en hillegonda buisman aan het huis van des eersten vader een deftige familiemaaltijd werd aangerigt, waar ook de broeders en schoonzuster van hillegonda tegenwoordig waren; en zonder uitzondering de kinderen van weêrzijde, opdat aan dezelven een aangename indruk zou gegeven worden van eene Echtverbindtenis, waaruit men zich | |
[pagina 68]
| |
zooveel geluks ook voor hun mogt beloven Om dien indruk te versterken, hadden hillegonda en wachtendorp gezorgd, dat voor elk der kinderen een fraaije zilveren lepel met de geslachtwapens van wachtendorp en buisman en de naamcijfers voorzien, benevens een op schrift geschonken ter gedachtenis aan......... ter gelegenheid van het huwelijk van izaak wachtendorp Weduwenaar van wilhelmina sluiter en hillegonda buisman Weduwe van robbert hellemans, in gereedheid en bij de hand was, toen het nageregt werd opgebragt. Van den oudsten tot den jongsten ontvingen zij die uit de handen van de Bruid, en begroetten daarop allen wachtendorp met den naam van Vader en hillegonda met dien van Moeder, onverschillig uit welk huwelijk zij gesproten waren. Deze plegtige overgave verwekte bij het pas verbonden paar en bij de oudste kinderen van hillegonda aandoeningen, die niet verminderd werden toen's Bruids broeder pieter, die nog niet geheel de dichtkunst vaarwel gezegd had, in een huwelijks dicht, ter dezer gelegenheid vervaardigd, onder anderen deze drie zangsneden voorlas: De tijd van lagchen en van schreijen
Houdt stadig beurt als ebbe en vloed:
Maar 'k acht, dat men, bij bruiloftsreijen,
Geen wolkje droefheid dulden moet.
| |
[pagina 69]
| |
't Gordijn dan heden toegeschoven
Voor 't doorgeworsteld zielsverdriet;
En klanken, die de vreugd verdooven,
Begeert het vrolijk heden niet.
Wie zou geen juichlied plaats vergunnen?..
Geen zaalgen zelfs, die 't wraken kunnen.
Het zal ook hier de vreugd niet hindren,
Dat ik, op dezen blijden stond,
U wyze op 't zestal dezer Kindren,
Geteeld in beider Echtverbond;
Gij mint - gij mint hen allen teeder.
Getuige strekke elks kindermin,
‘Wij vinden vader - moeder weder....’
Dit denkbeeld stort hun blijdschap in.
Die vreugd, die liesde doe de pligten,
Als aller ouders, blij verrigten.
Komt nu een' beker ingeschonken;
Op 't heil van Bruid en Bruidegom
Ten bodem toe dien leêg gedronken;
Ja als in Vriendschaps heiligdom
Bij dezen dronk gewenscht, o Vrinden!
Dat ook deez' huwlijsknoop den band
Der Vriendschap stevig toe moog binden
Van elken Vriend en Bloedverwant.
Zoo smaak' dit Paar al 't heil des levens,
Het zoet der Min en Vriendschap tevens.
Schoon het de bedoeling van den maker des Dichtstuks geheel niet geweest was, dat zijn eenvoudig Bruiloftsdicht gelegenheid tot treurige | |
[pagina 70]
| |
herinneringen geven zou, maar alleen strekken, om vrolijkheid aan te kweeken, zag hij, dat zoowel den Bruidegom als Bruid, en bijzonder ook de oudste der kinderen van hillegonda de tranen in de oogen stonden... Ja de oude moeder wachtendorp zat zelfs van gemengde aandoeningen te schreijen. Allengskens echter bedaarde ook deze treurigheid, en wel voornamelijk, toen fokje buisman, om eene afleiding te geven, uit gijsbert japix, in het boerenvriesch, het liedje Wobbelke zong: 1.
Mijn hert dat trillet my, it iz nin rôy!
Mijn ljeafste Wobbelke,
Mijn swietste Wobbelke,
Mijn wirdste Wobbelke,
Het biste moy!
2.
Ick siel oon 't kreauweljen, ljeaf, het my dert,
Mijn gouden Ingelke,
Mijn gouden Ingelke,
Mijn gouden Ingelke
Du biste' yn't hert.
3.
O! 't hert ontstjuecht my beyd' mijn eagen trog
Ja 't rint uwt my yn dy,
It tjockt uwt my yn dy,
It ljeapt uwt my yn dy,
Az ick dy fjog.
| |
[pagina 71]
| |
4.
Ick kin naet wezze fen dy, swiete djear,
AEf ick môt steavre ljeaf,
AEf ick môt steavre ljeaf,
AEf ick môt steavre ljeaf,
Dat's inckel wear.
5.
Help ljeafste! o litste my yn docken quea,
Paetke my swiete Tuwt,
Paetke my swiete Tuwt,
Paetke my swiete Tuwt,
AEf ick bin dea.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 72]
| |
Dit verwekte een algemeen genoegen, zelss de grijze vader wachtendorp zat te schudden van lagchen, noemde fokje de vreugde van het gezelschap, en hij hield niet op, voor dat ook zijne toekomende dochter de jonge vrouw, van wier zingen hij zooveel gehoord had, ook iets gezongen had. Zij moedigde daarop haren broeder pieter aan, om den Samensang tusschen Damon en Floride van cats te zingen. Deze liet zich overhalen, en pieter zong Damon en de Bruid hillegonda Floride. | |
[pagina 73]
| |
Damon.
Floride, soo het wesen magh,
Ick koom u doen een droef geklagh
Van mijn verdrietigh minnen,
Ick heb het u, ô fiere maeght,
Vry meer als eens gevraeght,
Maer noyt yet konnen winnen.
Floride.
Wat koomt van klagen als verdriet?
U klagen, Damon, gelt er niet,
Nogh al u listigh quelen.
'k En ben niet dien ick eertijds was,
Doen ick in't groene gras
Gingh onbekommert spelen.
Damon.
Floride, wat is dit geseyt?
Is my soo grooten druck bereyt,
Dat my dit sal gebeuren?
Ach, ach! toen ick eerst Thyrsis sagh,
Daer hy omtrent my lagh,
Mogt ick met reden treuren.
Floride.
Ja, Thyrsis, vrient, dat is de man,
Die my alleen vernoegen kan,
Hy is mijn eygen leven,
Ik hebbe laatst mijn rechter-hant
Hem, tot een eeuwigh pant,
Met vriendenraat, gegeven.
| |
[pagina 74]
| |
Damon.
Ach! Ach! wat voor een swaren druck,
Ach! ach! wat voor een ongeluck
Koomt op my nederstorten!
Och! och! of nu een snelle doot
In defen hoogen noot,
Mijn leven wou verkorten!
Floride.
Ey Damon, weest soo treurigh niet.
Dat u gebeurt, is meer geschiet.
U druck sal haest versoeten.
Soo ghy maer eens een nieuwe maeght,
Die uwe ziel behaeght,
Uyt liefde gaet begroeten.
Damon.
Maer t'wijl dit alsoo is geschiet,
En vreest daerom ons herders niet,
Maer hoort ons liever spreken.
Misschien sal u een rustigh quant,
Ook met een soeten trant,
Een liever vier ontsteken.
Floride.
Neen dat en waer voor my geen eer;
Een bruyt en is geen vrijster meer,
Sy magh geen minnaers spreken,
Als eerst het ja-woordt is geseydt,
Dan is de knoop geleyt,
Die noyt en is te breken.
| |
[pagina 75]
| |
Damon.
Maer offer nu een schoonder quam,
Of rycker, of van hooger stam,
Soudt ghy hem niet ontfangen?
Floride.
Ey swijght ick heb mijns herten-wensch,
En my en sal geen mensch
Na beter doen verlangen.
Hem, die ick eens mijn trouwe gaf,
Dien blijf ick trou tot aen het graf;
Dus stremt u loofe treken.
Mijn oogh en sal noyt elders gaen,
En ick en wil voortaen
Geen linckers hooren spreken.
Damon.
Zijn wy nu linckers, soete maeght?
Ons praet heeft u wel eer behaeght,
Waerom soo fits gesproken?
Een woort nogh eer my't herte sluyt.
Floride.
Neen! neen! ik ben de bruyt,
Uw prae: dient afgebroken.
| |
[pagina 76]
| |
Wanneer de liefde eens is geset,
En treet tot in het echte bedt,
Magh't oogh niet elders sweven.
De trou dat is een reyn verbont,
Hy staet in my gegront
Voor al mijn gantsche leven.
En schoonder yemant anders koemt,
Die a! de wereld schoonder noemt,
Of anders wort gepresen;
De ware liefde is elders blint,
Dewijl sy maer en mint
Haer eerst verkoren wesen.
Om my en dient niet meer gedocht,
't Vleys datje siet dat is verkocht,
't En kan u niet gewerden.
Ghy voeght u daer men vrijen magh,
En soeckt daer u bejagh
Voor my ick zal volherden.
Onder dit zingen sloeg zij tusschen beide hare oogen op haren wachtendorp, daar het scheen, als of zij, tot in den geest der woorden doordringende, hem nogmaals de opregtheid harer liesde en trouw, nu al zingende, wilde verzekeren. Daar deze bruiloft, bijzonder om de zwakheid van des Bruidegoms moeder, ten huize van den | |
[pagina 77]
| |
ouden Leeraar wachtendorp was gevierd geworden, ging het paar met een daartoe besteld rijtuig, met dekleinste kinderen, reeds eer de klok van de Westerkerk twaalf ure geslagen had, naar de woning van hillegonda, en nadat de oudste kinderen mede te huis gekomen en naar hunne legersteden vertrokken waren, traden ook hillegonda en wachtendorp in hunne slaapkamer. Daar beider harten voor elkander in ware liefde klopten, en de kracht van beider leeftijd hen nog vatbaar maakte voor de zaligheden der huwelijksweelde, zegenden zij, in elkanders omhelzing, het besluit, dat zij genomen hadden, om door den naauwsten band op aarde zich aan elkander te verbinden. Drie of vier dagen na het huwelijk van zijne moeder, moest de Luitenant hellemans aan boord. In haar hart kwamen natuurlijk zeer vele herdenkingen aan het lot van haren vorigen echtgenoot op; maar het gelukte haar dezelve te onderdrukken. Voor het ontbijt, dat hij op den morgen van zijn vertrek nam, in den kring van zijne broeders en huisgenooten, mengde nu zijn vader wachtendorp, in het stemmelijk gebed, eene bede, voor het behoud en welvaart van den jongeling, welken hij met eene vaderlijke genegenheid beminde, God smeekende, dat hij, na zijnen volbragten reistogt, gezond en onbeschadigd in de armen zijner broeders en zusters, en die zijner dierbare moeder | |
[pagina 78]
| |
zou worden teruggevoerd. Ds. wachtendorp deed hem, nadat hillegonda in bittere tranen hem naauwelijks het moederlijk vaarwel had kunnen zeggen, en al de kinderen, behalve de kleinste, mede schreiden, verder uitgeleide tot aan de boot, die hem naar het schip voerde, en gaf hem, bij het afscheid, den vaderlijken kus, en een' korten maar zoo welmeenenden heilwensch, dat het bootsvolk in de sloep met eene zeer ongemaskerde opregtheid, schoon in ruwe woorden, betuigde, dat dezelve hun door de ziel dwars door en weêr door gedrongen was. Zoowel de hartelijke liefde voor haren Echtgenoot, als de huisselijke drokte, nog vermeerderd door de kinderen van wachtendorp, die hare bijzondere moederlijke hulp zoo zeer behoefden, deed hillegonda getrooster zijn over het afscheid en het afzijn van haren oudsten zoon, dan zij zich had voorgesteld: terwijl, bij eene zwakke vlaag, haar man haar door troostredenen zoo uit den Godsdienst, als uit het beloop der zaken ontleend, wel spoedig weder tot kalmte wist te brengen. Ook de brieven, die zij van tijd tot tijd van hem ontving, terwijl hij op de hoogte van Dantzig kruiste, en eenmaal van een' brief van den Kapitein, aan haren Echtgenoot vergezeld, waarin zeer tot zijn lof gesproken werd, bevestigden haar in het gevoelen, dat hij juist in dat bedrijf geplaatst was, waartoe hem zijne ziels- | |
[pagina 79]
| |
bekwaamheden. ligchaamskrachten en opvoeding bestemd hadden, en dat hij geschikt was om eenen vader op te volgen, die het leven, in den krijgsdienst ter zee, aan het lieve Vaderland had opgeofferd. |
|