| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Eer nog hillegonda naar bed ging, onderzocht zij bij haren zoon pieter, wat hij wist van dien Luitenant du moulin. Deze gaf haar met weinige woorden te verstaan: ‘Ik weet niets anders van hem, dan dat hij een Franschman van afkomst is, die er zijn werk van maakt, om in alle huizen, waarin hij zich met de effronterie, dier natie bijzonder eigen, indringt, de vrouwen en meisjes, welke niet tegen hem op hare hoede zijn, te, verleiden en te bederven. Hij is een grootspreker, galant en impertinent bij beurten, zegt het een oogenblik beestachtigheden, die een' Hollandschen jongen eene kleur aanjagen, en het volgende walgelijke douceurs, maar die de Hollandsche zottinnetjes, met gapende mondjes, als mallootjes, voor suiker oplikken. Hij is ondernemend, zoolang als hem uiemand tegenstaat, maar een poltron, als hij een' man vindt, die hem aan durft, zoo als de brave Ds. wachtendorp. En als hij mij tegenkomt, zal hij van mij zoo toegetakeld worden, dat het hem jaar
| |
| |
en dag heugen zal, dat hij zoo van nabij kennis gemaakt heeft met den broêr van betje hellemans.’
‘Beste jongen! zeide hillegonda, en sloeg haren arm om zijn' hals. Beste jongen! Het is of ik uw' vader spreken hoor... maar zeg mij nu, wat dunkt u van uwe zuster betje? Hoe zou zij over dien du moulin denken?’ ‘Hare kennis aan hem, hernam hij, is zeer gering en kort, althans zoover ik weet, niet boven de veertien dagen. Toen heeft zij, met mij te Nieuwendam zijnde, hem voor het eerst gezien. Hij maakte toen, daar zij om hare mooiheid hem in het oog liep, veel werk van haar... maar ik zeî haar, dat het niet alleen een Fransche snoeshaan, maar een doortrapte lichtmis was... Zie ik vond het maar best, om er geen doekjes om te winden... maar hij zong eenige aria's, zeide haar eenige dubbelzinnige aardigheidjes, die een goede Hollandsche jongen wel achter zijne tanden zou houden, tegen een eerlijk meisje... en zusje betje vond hem een' charmanten jongen, die dus wel tegen drie stijve klikken van Hollandsche zeebonken op kon... Ik heb hem verder wel twee driemaal daags met diepe saluades hier voorbij zien gaan, maar ik oordeelde het best, om hem maar te laten loopen. Ik hoop maar, moeder! dat zij nu dien brutalen knaap zal hebben leeren kennen, en ik bid u, dat gij het haar morgen vergeeft.’
Hillegonda begaf zich onder hevige aandoe- | |
| |
ningen te bedde, doch haar geest was te fel geschokt, dan dat zij spoedig den slaap kon vatten. Allerhande gedachten wisselden elkander in die slapeloosheid af. Zij deed zichzelve de vraag, of zij wel deed, met aan hare kinderen eenen vader te onthouden, in eenen leeftijd, waarin zij zoo zeer den breidel van het vaderlijk gezag nog behoesden. Ja zij ontveinsde zichzelve niet, dat de jeugdige aandoeningen, in haar gezond gestel niet zooverre nog verstorven waren, of het huwelijk met een' man, haar gelijk in jaren, zou nog kunnen strekken, om te voldoen aan de oorspronkelijke hoofdbedoeling dier vereeniging, althans iets meer zijn, dan de verstandig overeengekomen zamenwoning van broeder en zuster... en daar zij zoo zeer dit oogenblik het onaangename gevoelde, aan den stand van eene Weduwe, met verscheiden nog toezigt behoevende kinderen, verknocht, hadden deze overpeinzingen op haren geest grooter invloed dan anders... maar, tusschen deze denkbeelden, schoof zich dan het, beeld van haren dierbaren hellemans, en oogenblikkelijk verdwenen die vlottende gedachten, welke zij dan bijna als misdadig en heiligschendende veroordeelde. Eindelijk echter overmeesterde haar de slaap, niet alleen de weldadige hersteller der asgematte ligchaamskrachten, maar ook dikwerf de vriendelijke bevrediger van de hevige hartstogten der menschelijke ziel.
| |
| |
Hillegonda ontwaakte echter weder vroegtijdig, maar gevoelde zich door den slaap verkwikt, en ook hare ziel in eene zekere kalmte, welke zij echter niet wilde gestoord hebben, door nog met hare dochter te spreken, die zij liet zeggen door haar' oudsten zoon, dat zij nader met Ds. wachtendorp wenschte te spreken, eer zij haar zag. Nadat het ontbijt met haar en de overige was afgeloopen, en pieter zich naar zijnen meester in de Wiskunde, en de drie andere zich naar de scholen begeven hadden, kwam weldra Ds. wachtendorp het bezoek asleggen, hetwelk hij den vorigen avond beloofd had. Hillegonda, die nu de goede luim ten oogen uitblonk, ontving hem op de minzaamste wijze, en herhaalde nogmaals hare dankbetuiging, voor de zorg, die hij voor hare dochter gedragen had.
‘Welnu, Mejaffrouw', zeide hij,’ denkt gij nu nog zoo ongunstig over het meisje, dat waarlijk naauwelijks de jaren der kindschheid ontwassen is, en zich ja aan onbedachtheid heeft schuldig gemaakt, met zich tot eene kleine wandeling te laten verleiden door eenen geslepenen guit verscheiden jaren ouder dan zij, en wiens vleijende woorden zij gehoor gaf... - ik houd mij verzekerd, dat nimmer haar oogmerk geweest is, om zich door hem te laten wegvoeren. Zoo gij ooggetuige geweest waart van den doodelijken angst, waarin
| |
| |
zij zich bevond, toen zij uit de chais sprong en mij in de armen vloog, gij zoudt u daarvan zoo zeker als ik overtuigd houden.’
Hillegonda. Als ik dat nu alles aanneem, en geloof, gelijk ik daartoe wel overhel, want, schoon betje een ligtzinnig ding is, heb ik geene reden, om haar van wezenlijke slechtheden te verdenken, moet ik dan haar dien zoo zorgeloozen stap, die haar en mij nog jaren na dezen dag te schande gesproken kan worden, toch maar zoo vergeven, als of die nooit gebeurd was?
Wachtendorp. Waarlijk Mejuffrouw! schoon ik wel gevoel, dat gij u in de schande begrepen kunt rekenen, komt het mij toch voor, dat gij dit wat hoog opneemt en uwe dochter veel langer die dragen zal dan gij. En schoon ik hoop, dat zij door een voorzigtig en zedig gedrag die ook spoediger zal uitwisschen, dan gij u nu voorstelt, moet ik u vragen, of dat gevoel voor een meisje, als uw betje, niet reeds groot genoeg eene straf is, al komt daar niet het voortdurend blijk van het ongenoegen harer moeder bij. 't Vergeven van misdrijven is, gij zult het mij toestaan, iets, dat den mensch een' zweem van het Goddelijke geeft, maar de Godheid vergeeft den struikelenden den gevallen mensch geheel zijne wanbedrijven, zonder dat zij hem na die vergiffenis een overblijssel van toorn of misnoegen doet ondervinden, daar de natuurlijke en onaf- | |
| |
scheidbare gevolgen van het misdrijf waarlijk zwaar genoeg op het hart van den schuldigen na de erlangde vergiffenis blijven wegen. Allen, bedenk dit daarenboven, allen begaan wij dagegelijks grootere en kleinere struikelingen en misdaden, allen behoeven wij dus dagelijks vergiffenis; allen bidden wij dagelijks meermalen onzen Hemelschen Vader daar voor vergiffenis, en onder de voorwaarde, gelijk wij die onzen schuldenaren vergeven... En wie is hier de misdadige, wie anders, dan uwe oudste dochter... tegen wie heeft zij zich bezondigd. - tegen u ja! maar zich zelve heeft zij nog meer verroekeloosd... En welke is hare misdaad geweest... in welk een' tijd van 't leven....
Hillegonda. Houd op, Mijnheer, houd op... ik gevoel het, door langer mijne vergiffenis uittestellen, zou ik, op mijne jaren, in mijne betrekking, grooter misdaad begaan, dan zij... gisteren bedreven heeft. Ik zal haar doen komen, en in uwe tegenwoordigheid mij met haar verzoenen.
En nu kwam het meisje, geroepen zijnde, voor den dag, zoo bleek als het wit nachtgewaad waarin zij gekleed was, met roodbeschreide oogen, die zij den geheelen nacht niet geloken had, en met het hoofd hangende op haren boezem, die door het hevig nokken zich snellijk bewoog. ‘Moeder! Moeder!’ zeide zij, en haar willende naderen, trad zij terug... ‘Kom
| |
| |
hier betje!’ zeide hillegonda, en opende hare armen. ‘Ik zie het bitter berouw, dat gij over uwen onbezonnen stap gevoelt, kom hier in mijne armen, en met dezen kus vergeef ik u het misdrevene, hopende, dat het u eene asdoende leer voor het toekomende zijn zal, tegen alle ligtzinnigheid...’ ‘Dat zal het, dat zal het...’ zeide betje en met tranen bevochtigde zij de handen van hare moeder, die zij aanhoudend kuste. ‘Gij zijt,’ voegde er hillegonda nog bij, ‘den spoed, waarmede ik u dit vergeve, vooral schuldig aan de gunstige tusschenspraak van den Heer wachtendorp.’
En nu vloog zij naar denzelven hem omhelzende en zeggende: ‘o Mijnheer! o Mijnheer! dank, ook dank daarvoor, en voor dat gij mij gisteren gered hebt... ik zal u heel mijn leven dankbaar zijn, als of gij mijn vader waart...’
Wachtendorp raadde nu betje, dat zij zich hoe eer hoe beter naar bed zou begeven, en zien, of zij misschien tot rust kon komen, opdat haar gestel tot bedaren raken, en al het gebeurde geen nadeeligen invloed op hare gezondheid zou hebben. Gaarne voldeed elisabeth aan dien raad en vertrok. Hillegonda verklaarde hem op nieuw hare dankbaarheid met de gulle en ergelooze opregtheid, die een bestanddeel van haar karakter uitmaakte. Ds. wachtendorp zich nu alleen bevindende met hillegonda achtte deze gelegenheid zoo schoon,
| |
| |
zoo waarschijnlijk cenig in hare soort, dat hij het nooit zich zou kunnen vergeven, indien hij dezelve liet voorbij glippen zonder een onderwerp aan te roeren, dat hem zoo na aan het hart lag. - Hij zeide dan: ‘Ik hoop, Mejuffrouw, daar ik thans het zeldzaam geluk heb van u alleen te spreken, dat gij het mij ten beste duiden zult, dat ik de vrijheid gebruik u te herinneren, dat gij mij mondeling of schriftelijk nog eenig antwoord op zekeren brief schuldig zijt. [Hillegonda zweeg en wachtendorp vervolgde.] Ik meen dien brief, waarin ik, met alle openhartigheid en met den vollen ernst mijner ziele, de verklaring deed van eene genegenheid omtrent uwe persoon... maar waarop ik geen letter antwoord ontvangen heb... en het is echter een' zeer geruimen tijd geleden. -
Hillegonda eenigermate verlegen, Ja ik moest ik behoorde u geantwoord te hebben, ik heb dat verzuimd... ik heb het al uitgesteld.. uitgesteld... en gelijk gij weet.. van uitstel komt afstel.
Wachtendorp schoof zijnen stoel eenigzins vertrouwelijk naar haar toe: met den eenen arm op de tafel leunende, en pogende, om haar in de oogen te zien, die zij met een half afgewend gelaat eenigzins gesloten hield, even als of zij bevreesd was, dat denzelven tegen haren dank eenig geheim ontglippen zou, voerde hij haar toe op eenen teederen toon: 'k Geloof
| |
| |
Mejuffrouw, dat gij mij voor een' te eerlijk man houdt, dan dat ik u eene verklaring van dien aard doen zou, zonder dat dezelve mij van harte ernst was: en daarom had ik te meer antwoord van u verwacht.
Hillegonda. Gij zult mij toestaan, Mijn Heer, dat de Brief over een zoo teeder en kiesch onderwerp loopt, dat het voor eene weduwe bezwaarlijk is, om woorden te vinden, die aan de eene zijde gene kenteekens dragen van eene te vies schijnende ingenomenheid met zich zelve, en aan de andere zijde klaar, afdoende en meteen bescheiden genoeg zijn, om een' man van uw karakter af te wijzen.
Wachtendorp, ziende aan hare houding en opmakende uit den zachten toon, waarop zij het woord aftewijzen sprak, dat ertoch zekere aarzeling in haar hart plaats had, greep hare hand, en zeide, daar het vuur der liefde hem meer dan gewoon welsprekend maakte: Aftewijzen... aftewijzen... Neen! neen! van verre... eenige slaauwe flikkering van hoop te laten zien, die het hart van den vreezenden bemoedigt... o zeg zeg, het mij, achtenswaardige Vrouw: is het, is het niet zoo... mag ik.. mag ik mij niet vleijen?
Hillegonda hare hand willende terugtrekben, en die echter in de zijne latende. Gij zijt.. gij zijt wel dringende...
Wachtendorp. Niet dringender, dierbare vrouw! dan waartoe de opregte liefde, die ik voor u
| |
| |
gevoel, en de hoop, dat ik die nog eens met wederliefde zal beantwoord zien, mij vrijmoedigheid geven...
Hillegonda. Neen! neen! dat had ik niet van u... minst van u verwacht, dat gij gebruik... of misbruik... gemaakt zoudt hebben van de aandoeningen, waarin mijn moederlijk hart door het voorgevallene met mijne dochter gebragt was... Waarlijk, waarlijk mijn hart is in te groote ontroering, om over eene zaak van dat... belang te spreken... waarin ik niet alleen voor mijne persoon begrepen ben... maar met mij (en hier rolden de tranen uit hare oogen.) maar met mij vijf vaderlooze weezen, waarvan er maar een is, die genoegzaam gevormd is en in staat, om op zich zelven te staan. Van haar, die op hem in jaren volgt, zal ik niet spreken: gij hebt daarvan zelve eene te versche te levendige proeve op gisteren gehad.
Wachtendorp. 't Is er wel ver af, Mejuffrouw, dat ik mij zelve bij u voor wil doen als iemand, die eenigzins volkomen berekend is, voor de gewigtige taak der opvoeding; maar zoo ik het geluk mogt hebben van in mijn aanzoek te slagen, geloof, dat ik het dan niet alleen tot mijn' pligt, maar tot een wezenlijk genoegen rekenen zou, alles aan te wenden, wat zou kunnen strekken, om uwe kinderen tot zoo waardige leden van de Maatschappij op te voeden, als ik omtrent mijne eigene poog.
| |
| |
Hillegonda zweeg en bleef eene geruime poos in gedachten. zitten. - en wachtendorp oordeelde het best haar in die overleggingen niet te storen. Eindelijk zeide zij op eenen zeer ernstigen toon en terwijl in ieder woord duidelijk de taal van haar hart gehoord werd. Wij kennen elkanderen van te lang, en wij zijn beide, te ver van den tijd der eerste jeugd verwijderd; wij hebben beide te veel ondervinding van de wereld, om noodeloos onzen tijd te verbeuzelen over eene zaak, die niet dan mot het rijpst beraad tot stand zou moeten komen. Ik zal u met al de openhartigheid van eene Hollandsche Vrouw behandelen. Ik heb altijd groote achting voor u gehad: ik heb die nog voor u; ik wil u niet ontkennen, dat het gebeurde van gisteren, waardoor ik aan u onder eene groote verpligting gebragt ben, die achting niet verminderd heeft... ja, dat zoo ik immer tot een tweede huwelijk mogt besluitem, gij, boven alle anderen, de man zoudt zijn, met wien ik een' zoo hagchelijken stap zou durven wagen... maar ik wil u niet lang ophouden, Mijn Heer! Drie weken na dezen dag zal ik mij stellig over dit onderwerp aan u verklaren en mijn bepaald besluit zult gij dan weten. Maar ik bid u, Mijnheer! laten wij dit als een volstrekt geheim onder ons bewaren.
Wachtendorp, in verrukking hare hand aan zijnen mond brengende, en die teederlijk
| |
| |
kussende. God geve, lieve, lieve hillegonda! dat gij gunstig moogt besluiten... ik zal, ik beloof het u, ik zal het die drie weken in mijn hart smoren, hoe pijnlijk het mij vallen zal, om het te verbergen voor eene oude zwakke moeder, die met haar eene been in het graf gaat, en die zelfs deze hoop tot eene verlenging van haar leven zou kunnen strekken, daar zij nog eergisteren zeide, dat het hare laatste wensch op deze wereld was, dat zij mij nog voor haren dood aan u mogt verbonden zien...
Hillegonda. Zeg, het haar dan, zeg het uwe moeder... ik wenschte, dat ik ook nog eene grijze moeder verheugen kon, maar helaas! dat kan ik niet...
Na nog eenige vergeefsche pogingen van wachtendorp, om dien bepaalden tijd verkort te krijgen, vertrok hij, bij zijn heengaan de vrijheid gebruikt hebbende, om hillegonda te omhelzen en te kussen, met meerder nadruk en gevoel, ook van hare zijde, dan anders bij vriendschaps omhelzingen of kussen pleegt te geschieden.
Hillegonda's hart was door al het gebeurde in eene ongewone beweging, en nadat wachtendorp vertrokken was, beschuldigde zij zichzelve van hem te veel hoop te hebben gegeven, en pleegde zij echter met de gesteldheid van haar hart raad, dan had zij hem zelfs minder gezegd, dan zij bestaanbaar met de op- | |
| |
regtheid had kunnen, misschien moeten doen. Zij kon het zich niet ontveinzen, dat zij in haar hart veel meer dan achting voor den braven wachtendorp gevoelde, en dat dus het uitstel van drie weken te groot en een overblijfsel van vrouwelijke koketterij was, welke althans op hare jaren niet fraai stond. Maar misschten was hare liefde (deze gedachte rees in haren geest op) slechts nog een overblijfsel van jeugdige aandoenlijkheid; misschien eene vlaag, die wel spoedig weder voorbij zou waaijen, en dan zou wachtendorp gelukkig zijn, dat zij hem daaraan niet gewaagd had.
Ondertusschen nam Dr. duarte, die ook de gebeurtenis met betje hellemans weldra ter ooren kwam, en wel kon afnemen, dat dezelve hare moeder, die haar zoo lief had, eene groote ontsteltenis zou hebben aangejaagd, deze gelegenheid waar, om een bezoek aan de Weduwe hellemans te geven, die hem op de minzaamste wijze ontving, en hem alles in het breede verhaalde, opdat hij in staat zou zijn, waar hij kwam, en er van hoorde spreken, de bijhangsels en uitbreidingen, welke die historie zeker ondergaan zou, er af te nemen. Hij bemerkte ondertusschen, dat door Juffrouw hellemans telkens, als Ds. wachtendorp in het verhaal en verder gesprek te passe kwam, hij met zekere verrukking genoemd werd, ja hij verbeeldde zich, (of liever het was geene verbeelding,)
| |
| |
dat zich, bij het noemen van deszelfs naam, hare kleur zigtbaar verhoogde. Schoon afgewezen door hillegonda, wilde duarte echter nogmaals beproeven, of hij misschien bij eene herhaalde poging gelukkiger zijn zou. Hij zat nu alleen met hillegonda dewijl hare dochter, die sedert het gebeurde schuw geworden was, om menschen te zien, (daar zij, en niet geheel ten onregte, zich verbeeldde dat er ieder haar op aanzag) zoo als Dr. duarte de stoep op kwam, naar boven gevlogen was. Hij herhaalde dus zijne verklaring van zijne standhoudende genegenheid aan hillegonda. Zij hoorde dezelve met aandacht aan, maar zeide met de haar zoo eigene openhartigheid: ‘Als ik u zeide, Mijnheer! dat ik u een' man vond, welken ik achtte geene hoedanigheden te bezitten, om eene vrouw gelukkig te maken, zou ik tegen mijn hart spreken. Gij weet zelfs te wel, dat er oogenblikken geweest zijn, waarin ik het voor ons beide het best oordeelde, dat onze verkeering geheel werd afgesneden: maar sedert dien tijd is er veel gebeurd... ik ben. ouder geworden, en heb vele zaken uit een ander oogpunt gaan beschouwen; vooral sedert het deerlijk ongeluk, mijnen lieven en onvergeetbaren hellemans overgekomen, mij Weduwe gemaakt heest. Hoor, Mijnheer duarte! indien gij ondervinding hadt, door een vroeger huwelijk, en door zelf kinderen te
| |
| |
hebben, wist, wat daar al a ast is, ik zou misschien, zoo ik tot het hertrouwen neigde, uw voorstel in overweging nemen... Maar nu... kan dit niet... De beslommering, waarin eene Weduwe met vijf kinderen zich bevindt, lijkt aan geen' man, die tot over de dertig jaren ongehuwd geleefd heeft. Laat ik u een' goeden raad geven, mijn vriend! zie gij liever uit naar een meisje van vijf - en - twintig jaren, dan naar een weeuwtje, dat reeds de veertig jaren zachtkens begint te naderen. Zoowel weduwenaars als weduwen, hebben zekere gezetheden gekregen, die zich niet gemakkelijk met iemand uit den ongehuwden stand laten plooijen.’
Dr. duarte zich nu bij deze tweede weigering eenigermate geraakt gevoelende, zeide: ‘Misschien, misschien, Mejuffrouw hellemans! dat zich dan Ds. wachtendorp met meerder hoop op goed geluk, dan ik, bij u zou vervoegen....’ ‘Gij moet niet scherp worden, hernam hillegonda, ik heb u daarna niet behandeld, Mijnheer! Als ik nu eens u en den Heer wachtendorp even hoog achtte, en tevens overhelde, om van staat te veranderen, wie, denkt gij dan, dat beter vader voor mijne vijf kinderen zijn zou, gij of hij?’ - Deze vraag sloeg Dr. duarte, daar zij dezelve met eenen vriendelijken grimlach en een uitvorschend oog voorstelde, geheel uit het veld: en hij begreep tevens, dat er door hille- | |
| |
gonda eene beslissende voorkeuze aan Ds. wachtendorp gegeven was.
‘Het doet mij leed, hartelijk leed, zeide hij toen, dat de Heer wachtendorp zich den gelukkigen man zal mogen noemen.’ hillegonda hernam: ‘Zijt niet te voorbarig, Mijnheer! Gij zoudt u met zulk eene stoute gissing zeer ligt kunnen bedriegen.... maar stel eens, dat gij het raadde, zoudt gij dan mijne keus zoo laakbaar vinden? Is u iets van den Heer wachtendorp bekend, waarom gij hem onwaardig achten zoudt, dat ik hem mijne hand gaf. Ik weet, dat gij mijn vriend mijn opregte vriend zijt, wien het leed zou doen, indien het mij ongelukkig ging: indien gij dus in den Heer wachtendorp eigenschappen kent, waardoor gij denkt, dat hij min geschikt zou zijn, om eene vrouw als mij gelukkig te maken ontdek ze mij dan, opdat ik in allen gevalle daar mij naar kunne regelen.’ ‘Neen! Mejuffrouw hellemans, hernam duarte, ik weet niets, niets ten zijnen nadeele, en, hoezeer het mij grieft, dat ik duidelijk de voorkeuze bespeur, die gij hem geeft, ik moet hem volkomen regt doen. Hij verdient ten volle eene waardige huisvrouw, en zoo dat dan gebeuren moet, hetwelk ik zcker acht, dan schiet mij niets over, dan dat ik mij te vreden stel, met als vriend getuige te zijn. van u beider geluk; ja ik hoop, dat gij mij dan niet uitsluiten zult van dat genoegen.’
| |
| |
Schoon duarte met een treurig hart het huis van hillegonda verliet, deed hij echter regt aan hare rondborstigheid, maar besloot tevens, daar nu de hoop op het bezit der waardigste, vrouw, die er zijns achtens bestond, hem ontgleden was, om zijn leven in den ongehuwden staat te slijten, zoovele weldaden rondom zich te blijven verspreiden, als hem in zijne overige betrekkingen mogelijk was; en bovenal het huisgezin en kinderen dier vrouwe wel te doen, welker bezit zijn hoogst geluk op aarde zou hebben uitgemaakt.
Hillegonda wist zich, in den tusschentijd, dien zij aan wachtendorp gesteld had, geene betere verpoozing te verschaffen, geen leerzamer werk ter lezing uit te kiezen, dan de Weduwe van den Dichter cats. Had dat toch in het eerste tijdperk van haar weduwschap haar troost verschaft; nu zou het haar, daar zij in zekeren twijfel verkeerde, wat haar te kiezen stond, in deze oogenblikken den besten raad geven. Onder alle de zwarigheden, aan een tweede huwelijk verknocht, was niet de minste bij hillegonda, dat zij gedurig in haar hart de opregte liefde, gevoelde, die zij nog haren hellemans toedroeg, welke voor haar onvergeetbaar was; en daarom duchtte zij, dat het haar moeijelijk vallen zou, om de wijze lessen van cats ten dezen aanzien in haar hart zoo te prenten, dat zij dezelve ter aller ure zou
| |
| |
kunnen betrachten. Zij las en herlas dus menigwerf met al den ernst harer ziele, de volgende les van dien menschkundigen Dichter:
Ghy, die genegen zijt, om nog eenmaal te trouwen,
Leert, na de tijt vereyst, in nieuwe bochten vouwen;
Hier dient al meerder kunst, en vry al grooter kracht,
Als die uw swacke jeught heeft aan den man gebracht:
Wilt voor een nutte les in dit beginsel leeren,
Hoe van den eersten man u sinnen af te keeren,
Hoe in het tegendeel de tweede dient gekent,
En hoe u gants bedrijf na hem te zijn gewent.
Veel op een vorigh man in defen staer te roemen,
Hem dan oock eere doen, en overal te noemen,
Is geenssints na den tijdt; 't is beter datje viert
De Son, de nieuwe son, die nu den hemel ciert.
Wat dient een eerste man van u te zijn gepresen?.
't En kan hem, daer hy is, doch geenssins dienstig wesen.
En hij, die maer alleen nu dient te zijn bemint,
Wort over dit verhaal ten hoogsten ongesint;
Hy beelt hem seker in, dat u ontijdigh prysen
Hem pooght als metter hant sijn feylen aen te wysen,
En schoon ghy niet te scherp of niet te schamper zijt,
Hy duyt 'et evenwel alleen tot enckel spijt,
Veel dingen zijn gewoon ons soeter in te komen,
Om datse van het oogh alreede zijn genomen!
Maer 't is bekaeyde lust, die niemant blussen kan;
Ghy voeght u na den tijdt en eert nu desen man:
Eert hem die met u leeft, en laet de dooden rusten;
Dat niet in wesen is, en moet u niet gelusten.
Nadat uw rechterhant haar tweede trouwe gaf,
Soo dient het eerste bont gelaten in het graf.
Doet hier gelyck de Bye, die mijt de dorre rosen,
En set haer op de bloem die eerst begint te blosen;
Vriendinne, tot besluyt: ghy die den tweeden trout,
Siet dat je 't in der daet oock metten tweeden hout.
| |
| |
't En is niet lofs genoegh al wort een wijf gepresen,
Van tucht en eerbaer root, of van een deftig wesen,
Sy moet gevoeghsaem zijn, en heulen met den man,
Al eers' haer echten plicht ten vollen treffen kan.
'k En wil noch evenwel geen vrouwen gaende maken,
Om by haer tweeden vrient den eersten oyt te laken.
Neen! beter niet gefeyt: Ghij spreeckie goet of quaet,
't Is tegen u boroep en buyten onsen raet.
‘Een weduw heeft gelijck van haren man te spreken,
En tot derselven lof by wijlen uyt te breken;
Maer alsse weder trout. en nieuw geselschap krijght,
Dan isse wel bedacht, indiense stille swijght.
Inmiddels tros hillegonda een onverwachte slag, welke hare gedachten eene geheele andere wending gaf. Hare jongste dochter, hare naamgenoot, die altijd zwak van gestel geweest was, overviel eene koortsziekte, die zich in het eerst zoo weinig gevaarlijk liet aanzien, dat zij naauwelijks besloot, om Doctor duarte daar over te raadplegen. Evenwel, deze gekomen zijnde, gaf haar al spoedig te kennen, dat dezelve van eenen zeer bedenkelijken en zorgelijken aard was. Hij wendde, om die te keeren, alle pogingen aan, welke de kunst van eenen verstandigen Geneesheer kon aanwenden, maar vergeefs.
Hillegonda pastte het jongste pand der lief de van haren hellemans met alle teederheid op, maar ondanks ook die zorgen, nam welras de koorts geheel de overhand, en binnen weinige dagen moest zij ook die lieveling van
| |
| |
haar hart derven. Intusschen waren de drie weken van uitstel, die zij aan Ds. wachtendorp gesteld had, juist verloopen, en deze, bij gelegenheid van het sterfgeval, de treurige moe der rouw beklagende, rekende het wel ongepast, om nu deze snaar te roeren, maar echter er niets van te reppen, kon zij misschien ook in eenen verkeerden zin opvatten. Gelukkig vond hij, bij het bezoek van rouwbeklag, hillegonda alleen, en hoe treurig ook, in eene zeer bedaarde luim; zoodat hij oordeelde van, zijne belangen te mogen spreken, op eeue wijze, die haar niet kon ergeren; en hillegonda was vetstandig genoeg, om hem dit niet kwalijk te nemen. Zij kwamen dus beide overeen, om den gestelden tijd van drie weken nog met zes weken te verlengen. En schoon Ds. wachtendorp deze tijd lang genoeg voorkwam, oordeelde hij, dat de bescheidenheid en welvoegelijkheid, medebragten, om zich die verlenging eindelijk te laten welge vallen.
Hillegonda had ook inderdaad dien tijd noodig, om zich eenigermate te herstellen van de droefheid over een kind, hetwelk zij gehoopt had, dat haar, als de overige reeds haar huis verlaten hadden, misschien hare troost zou geweest zijn; schoon zij zich met alle gelatenheid aan den wil van God onderwierp,
| |
| |
welke het als rijp voor de eeuwigheid tot zich in de verblijven der zaligheid genomen had, waar het beveiligd was voor alle ellenden en verzoekingen der wereld.
|
|