| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Hillegonda, zonder verder acht te slaan, of op het mondeling aanzoek van Dr. duarte, of op het schriftelijk van Ds. wachtendorp, leefde voort in haren Weduwelijken staat, hare zorgen bepalende bij het goed bestuur van haar huishouden, de goede orde van haar gezin, en de leiding van het verstand en het hart harer zoo dierbare kinderen. Daar ondertusschen de vriendschap altijd eene behoeste voor haar geweest was, en zij in margaretha ransdorp eene gezellin had aangetroffen, geschikt om van tijd tot tijd haren dikwerf tot dofheid neigenden geest, door vrolijkheid van luim op te beuren, zag zij dezelve niet zelden aan haar huis, maar gaf deze ook van tijd tot tijd een bezoek; evenwel zeldzamer, uit hoofde, dat zij zich verpligt achtte, meest bij honk te moeten blijven, niet alleen, om der kleinste kinderen wille, maar ook om de twee oudste. Te meer daar haar zoon pieter veel aanloop van jonge Officieren had, en hare dochter betje, welke
| |
| |
hare moeder in schoonheid volkomen geleek, denzelven zoodanig in het oog liep, dat het bij haar somtijds weinig twijfel leed, of de veelvuldige bezoeken niet meer om de zuster, dan om den broeder, geschiedden. Evenwel bond zich hillegonda niet zoo stipt aan hare huis, of van tijd tot tijd bezocht zij onder anderen ook Juffrouw ransdorp.
Op zekeren Zondag nadenmiddag, met deze uit de kerk gekomen, waarin zij met hare dochter geweest was, die afscheid van haar genomen had en den weg naar huis was ingeslagen, bragt zij bij haar een uurtje door; en daar zij toevallig van Abkoude spraken, kwamen zij daardoor op Ds. wachtendorp, die zij wist dat daar dien voormiddag eene predikbeurt vervuld had. Juffrouw ransdorp weidde zoodanig uit in den lof van zijne bekwaamheden, dat hillegonda duidelijk bespeurde, dat zulks niet zonder een bepaald oogmerk ten haren aanzien geschiedde. Evenwel zij geliet zich dat niet te bemerken, schoon het aan Mejuffrouw ransdorp niet ontglipte, dat hillegonda verre was, van derzelver bedoeling niet te ontdekken. Eindelijk kwam Juffrouw ransdorp er maar vlak vooruit, zeggende: ‘Ik kan mij niet begrijpen, Juffrouw hellemans, daar gij het eens met een' zeeman hebt durven avonturen in het huwelijksbootje te stappen, dat gij er nu niet kunt toe overgaan, (want het is toch wel bekend, dat
| |
| |
Ds. wachtendorp op u het oog heeft) om u met een' zoo braven man, als hij is, te, verbinden. Laatst bij de oude luî hier naast zijnde, verzocht mij de oude vrouw, dat ik er u eens bij gelegenheid over zou aanspreken,’
Hillegonda. Als men eens zoo gelukkig gehuwd geweest is, Mejuffrouw ransdorp, als ik, en men heeft dat huwelijk op eene zoo jammerlijke wijze zien ontbinden, geloof mij, dan heeft men veel moeds noodig, om een tweede te wagen. Maar onderstel eens, ik was zoo moedig, en ik had genegenheid voor Ds. wachtendorp, bedenkt gij dan wel, dat hij twee en ik vijf kinderen heb, en welke bezwaren uit zulke verbindtenissen ontstaan; schoon ik voor mijne kinderen dikwerf bespeur, dat het vaderlijk gezag onontbeerbaar is.
Juffrouw ransdorp. Als dan Ds. wachtendorp gene kinderen had, dan zou misschien mijne vriendin overhellen...
Hillegonda. Buiten den Heer wachtendorp, zou ik, Mejuffrouw! daar wij nu toch over dat onderwerp spreken, in staat zijn, om, zoo ik neiging tot het huwelijk had, mij aan iemand te verbinden, welke nimmer getrouwd is geweest, en dus niet met het bezwaar van kinderen belemmerd... met Dr. duarte namelijk, een' man, die toch zoowel zijne verdiensten heeft als Ds. wachtendorp.
Juffrouw ransdorp. Dit was mij onbekend;
| |
| |
en ik wil verklaren, dat, zoo gij genegen zijt, om eene keuze te doen, het kiezen tusschen die beide u wel moeijelijk vallen moet.
Hillegonda. Ik ben omtrent de zaak zelve geheel onbeslist. Ik behoor geenszins tot die Weduwen, welke achten, dat zij de nagedachtenis van hare overleden mannen honen, door zich ter eeniger tijd aan een' ander te verbinden, en zich dus tot den ongehuwden staat veroordeelen: maar ik besef zeer duidelijk, dat bij het aangaan van een huwelijk, wanneer men vijf kinderen heeft, waaronder er twee, die den staat der volwassenheid beginnen te naderen, de genegenheid niet alleen zeer groot moet zijn voor den man, welke men tevens als vader over de kinderen van een vorig huwelijk aanneemt, maar men ook ten sterkste overtuigd moet zijn, van de geschiktheid van zijn karakter, om zich met die kinderen in allen opzigte te verdragen. - Schoon ik dus Dr. duarte zeer hoog schat, zoo om zijne bekwaamheden als hupsche zeden, acht ik hem geheel ongeschikt, om, al was ook mijne genegenheid tot hem uitgestrekt, ooit de vader mijner kinderen te worden. Ik heb hem dus, daar hij zijn aanzoek bij mij vernieuwd heeft, met alle bescheidenheid, dat mijn gevoelen te verstaan gegeven.
Juffrouw ransdorp. Dit bezwaar, dat gij tegen Dr. duarte hebt, kunt gij niet tegen Ds. wachtendorp inbrengen.
| |
| |
Hillegonda. o Neen! maar tegen dezen heb ik weder andere bezwaren, en wel ook, die uit mij zelve ontspruiten. Ik voed gegronden twijfel, of ik de geschiktheid zou hebben, om eens anders kinderen tevens met mijne eigene, zonder zigtbaar verschil tusschen dezelve te maken, op te voeden. Best van alles zal maar zijn, dat ik mij voorts tot het ongehuwde leven bepale, en mij de lasten en zorgen van den weduwelijken staat getrooste, liever dan dat ik mij in nieuwe en onbekende steke.. o Gij, gij zijt wel gelukkig, vriendin! die zoo geheel alleen op u zelve staande, alles rondom u ziet woelen en bewegen, en niets te doen hebt met al de schokken en slingeringen, die mij ten deele vallen.
Juffrouw ransdorp. Zeker ben ik vrij van vele schokken en slingeringen; maar, mijn lieve vriendin! daar ik de grilligheid gehad heb, om, toen er nog wat aanvalligs aan mij was, die, welke eenig aanzoek bij mij deden, af te wijzen, wachtende van volmaakter tot volmaakter, tot dat eindelijk die heel volmaakte niet kwam, leid ik een leven geheel vol eentoonigheid, en ik verwonder mij dikwijls zelve, nu ik zachtkens naar de vijftig jaren kuijer, wat ik langer op deze wereld doe. 's Morgens opstaan, ontbijten, mij kleeden, een kapittel of twee in den bijbel lezen, een' psalm zingen, een steekje breijen of naaijen; 's middags eten nu en, dan eene goede vriendin bezoeken, of wat in een
| |
| |
boek lezen, 's avonds eten, mij ontkleeden, naar bed gaan, slapen. Ziedaar hoe het horologie van grietje pieters dagelijks afloopt, en dat meest drie honderd vijs-en-zes-tig malen op een jaar, even eens, makende de zon- en feestdagen slechts een klein verschil Ik geloof toch niet, Juffrouw hellemans! dat dit de bestemming van den mensch of van de vrouw kan zijn. Toen ik eindelijk zag, dat toch de volmaakte man, waarop ik het oog had, niet kwam, koos ik de partij, om de wereld, niet zoo als vele mijner lotgenooten, uit een donker oogpunt te beschouwen: neen, zooveel mogelijk de heldere punten op te zoeken, om mij niet geheel als een lastige ballast uit de zamenleving geworpen te zien.
Zoo sprak nog Juffrouw ransdorp, toen hare meid een briefje voor Mejuffrouw de Wed. hellemans binnen bragt. ‘Het is de hand van mijn' zoon,’ zeide zij, en hetzelve geöpend hebbende verbleekte zij, en voegde de meid toe: ‘Zeg, dat ik zoo aanstonds met den brenger van dit briefje meê zal gaan....’ en toen de meid vertrokken was, gaf zij het briefje aan Mejuffrouw ransdorp over, zeggende: ‘Lees en oordeel of ik reden heb om te ontstellen.’
De inhoud van het briefje was:
| |
| |
‘Waarde Moeder!
Wij zitten hier in de uiterste verlegenheid, daar nu de klok half zeven uren, en zuster betje, die met u naar de middag kerk gegaan was, en uit dezelve gezegd had te huis te zullen komen, nog niet thuis is. Wij denken haast, dat zij met u mede zal gegaan zijn naar Mejuffrouw ransdorp... Zoo zij daar is, laat het ons dan met den kruijer weten. Wij durfden het niet langer voor u verbergen. Met hoogachting noeme ik mij
Uw' liefhebbenden zoon
Pieter hellemans.’
‘Besef, zeide hillegonda, in welk eene doodelijke ongerustheid mijn moederlijk hart gedompeld wordt. God weet, wat het meisje zal overgekomen zijn!’
Juffrouw ransdorp bood terstond haar aan, om haar te vergezellen, en zocht alle mogelijke troostredenen op, om het moederlijke hart gerust te stellen, als onder andere, dat zij mogelijk een kennisje ontmoet zou hebben, met welke zij, onbedacht, zoo als de jeugd is, misschien zou zijn mede gegaan, zonder te kunnen vermoeden, dat men zich over haar te huis zoo ongerust maken zou. Hillegonda hoorde
| |
| |
deze en andere troostgronden aanvoeren zonder daaraan eenig gewigt te hechten, en met verhaasten tred en met een hart, kloppende van angst, naderde zij hare woning, nog de hoop koesterende, of haar betje, na de afzending van het briefje van haar' zoon, mogt zijn te huis gekomen.... Maar zij zag reeds, het huis naderende, dat de deur open was, en, behalve het jongste, alle de andere kinderen, uitgenomen elizabeth, aan de deur, in de grootste verlegenheid uitkijkende, of zij hunne zuster niet zagen naderen. Schoon zij met zeker genoegen hunne moeder, als eene deelgenoote hunner onrust, te huis komen, en van haar misschien eenige tijding, althans eenigen raad te gemoet zagen, nam dit den grond hunner bekommering niet weg. Het was nu ook, of het hart van hillegonda toesloot van angst, toen zij met hare overige kinderen en Mejuffrouw ransdorp in hare woning kwam. Zij bedacht echter alle de kennisjes, die betje had, en zond onderscheiden lieden naar dezelve af, maar allen keerden zij met het berigt, dat zij niets van haar wisten, of haar niet gezien hadden, terug; uitgezonderd eene, welke meende, dat zij, met haren vader, op de hoogte van den Heiligen weg wandelende, betje hellemans van verre gezien had, maar zoo zij zich verbeeld had, met haar' broeder den Adelborst. Ook dit berigt, daar pieter den ganschen namiddag
| |
| |
te huis geweest was, vervallende, werd geheel in den wind geslagen. Het was nu reeds bijna negen uren geworden, en bij ieder kwartier vermeerderde de angst van hillegonda, die als eene radelooze het huis op en neder liep. Zij zag nu de deur uit - zette zich dan eens gansch wanhopig, in diepe mijmering, op een' stoel neder, en was geheel onvatbaar voor de zwakke troostredenen van Juffrouw ransdorp, die het ook bijna niet meer wagen durfde, om de eene of andere gissing aan te voeren.... tot dat eindelijk, lang over half tien uren, een rijtuig met groote vaart de gracht kwam oprijden, en plotseling voor de deur stil hield. Hillegonda greep de kaars in hare hand, ijlde naar voren, rukte de voordeur open, en zag, bij het verwaaijende kaarslicht, hare dochter met een' Heer, dien zij het eerst oogenblik niet herkende. Zij gaf een' gil van blijdschap. ‘Zij is het... zij is het.... God dank! zij is het!’ riep zij, en meteen herkende zij in dien Heer, welke betje vergezelde en uit het rijtuig hielp, den Predikant wachtendorp. Deze gaf oogenblikkelijk last aan den voerman om voort te rijden, hem een groot drinkgeld belovende, als het veertien dagen daarna hem blijken zou, dat er niets door hem was uitgelekt, en hem alleen belastende, dat deze zijnen ouders, en aan zijn huis zou berigten, dat hij wel te Amsterdam gekomen was.
| |
| |
Toen men nu binnen kwam, veranderde oogenblikkelijk de eerste verrukking der blijdschap van hillegonda in gramschap tegen hare dochter, over de doodelijke onrust, die zij hare moeder en hare broeders veroorzaakt had. Juffrouw ransdorp zeide half lagchende: ‘Dominé! als gij de dochter van Mejuffrouw hellemans eens weder mede uit rijden neemt, moogt gij toch hare moeder wel vooraf waarschuwen. Ik had zulk eene grap van u niet verwacht.’ ‘Eene grap van mij, zeide wachtendorp, met den grootsten ernst op het gelaat, het is wel alles behalve eene grap.....’ - ‘Waar zijt gij geweest, betje? vroeg nu hillegonda.... Gij ziet bleek... gij schreit.... uwe kleederen zijn gehavend.... waar is uw waaijer...? waar uw kerkboek....?’ betje zweeg, en Ds. wachtendorp verzocht, dat, behalve den Adelborst, de overige kinderen de kamer zouden uitgaan, en dat hij dan van alles een geregeld verslag zou trachten te geven, tevens verzoekende, dat Juffrouw hellemans voor hare dochter eenig drinken zou laten bezorgen.
Hillegonda beval aan cornelis en robdert, dat zij naar de achterkamer zouden gaan, die met looden schreden en vol nieuwsgierigheid vertrokken, terwijl hillegonda nu ook zorgde, dat er, behalve water voor hare dochter, wijn werd aangebragt voor den Heer wach- | |
| |
tendorp, die haar toescheen mede vermoeid te zijn.
Nadat nu de deur der kamer gesloten was, begon Ds. wachtendorp op deze wijze: ‘Ik had heden voormiddag, uit hoofde van de vacature, door den dood van Ds. zevenhoven veroorzaakt, gepredikt te Abkoude, waar het juist kermis was. Ik nam mijn middagmaal, en daar ik nog niet voornemens was op het rijtuig te gaan, om naar Amsterdam terug te keeren, besloot ik, daar ik gaarne de onschuldige vreugde der dorpelingen zie, eens het dorp op en neder te wandelen. Meteen kwam er een rijtuig met groote snelheid aanvliegen, waarop een jong Heer en jonge Juffer, die ik het eerst oogenblik nietherkende, ook door de snelheid van de vaart, waarmede het rijtuig mij voorbij vloog - den paarden stond het schuim op de teugels, en het zweet gudste van hun lijf. - Water, water, schreeuwde de jongman, toen zij voor de herberg stil hielden.... zonder dat hij of de Juffrouw eenig oogmerk schenen te hebben, om af te klimmen... en met aandacht nu de Juffrouw beziende, herkende ik oogenblikkelijk uwe dochter betje.... en zonder dat ik tijd had, om iets te denken, riep ik, Hemel! Juffrouw hellemans! gij hier...? gij hier? - weet uwe moeder... Wat graauwde mij de jonge Heer toe, wat heeft zij met hare moeder... En op hetzelfde oogenblik, dat mij
| |
| |
die jonge Heer toesnaauwde, nam Juffrouw betje haar' slag waar, en sprong over het wiel heen met groot gevaar de andere zijde van het rijtuig uit, vloog mij te gemoet, sloeg hare armen om mijn' hals, en riep: Neen! God dank! God dank! Mijnheer wachtendorp, neen! neen! nu ga ik geen' voetstap, geen' enkelen voetstap verder.... Gij zult, gij zult, schreeuwde de knaap... Zij zal, wie gij zijn moogt, Mijnheer! zeide ik, zij zal niet.... Ik roep allen, die hier zijn, tot getuigen, dat ik het meisje onder mijne bescherming neem tegen het geweld van een' man, die haar vervoeren wil.... Om haar aan het oog van de menigte te onttrekken, bragt ik haar in een der afgelegene vertrekken van de herberg, deed haar eenig drinken toereiken.... Wat er verder van dat Heertje geworden is, weet ik niet, maar wel, dat de boeren hem uitjouwden, toen hij, razende en vloekende, Abkoude uitreed, en den weg naar Utrecht insloeg. Ik bragt ondertusschen Juffrouw betje zooveel mogelijk, tot bedaren, maar het kostte mij veel, om haar te bewegen, om met mij naar Amsterdam en naar het huis van hare moeder terug te keeren, en zij heeft dat alleen gedaan, op mijne stellige belofte, dat ik alles zal aanwenden, wat in mijn vermogen is, om haar met u, Mejuffrouw! te bevredigen, en u te verzoeken, haar te vergeven, wat er zorgeloos door haar gepleegd is, en dat eenige
| |
| |
aanleiding gegeven heeft tot het verder gebeurde...’
Hillegonda boog zich met hare gewone vriendelijkheid tegen Ds. wachtendorp, en betuigde hem haren opregten dank voor de zorg, die hij voor hare dochter gedragen had, verschooning verzoekende voor alle de moeite aan hem daardoor veroorzaakt, en bovenal hem hare erkentenis daarvoor betuigende, dat hij haar bewogen had, om met haar in haar huis terug te keeren. En nu wendde zich hillegonda tot betje, die als versteend, met het hoofd in hare hand aan de tafel nederzat. ‘Zeg gij mij nu, zeide zij, zeg mij opregt, wat er gebeurd is, sedert dat gij mij, even na drie uren, bij de Oude kerk verliet: of verkiest gij, dat Juffrouw ransdorp en uw broeder er niet bij zijn, dan zullen zij gaarne...’ ‘Neen! neen! zeide betje, in trauen uitbarstende, laten, laten zij blijven. Ik zal u alles, alles, zonder het minste te verzwijgen, verhalen. Ik was naauwelijks uit uw oog, of de Luitenant du moulin....’ ‘o Die schelm, barstte nu pieter uit... ik heb u korts nog tegen dien deugniet gewaarschuwd...’ hillegonda legde pieter het zwijgen op, en betje ging voort: ‘of de Luitenant du moulin schoot mij op zij', en vroeg, of ik juist zoo regelregt naar huis moest, als een kind, dat uit school kwam... dat ik liever eens den Amstel, bij het
| |
| |
fraaije weér eerst met hem om moest kuijeren.... Ik weigerde het, maar... het mooije weér ziende, en wetende, dat moeder toch uit was, en dus niet ongerust wezen zou, al kwam ik een half uurtje later te huis, stemde ik zijn dringend verzoek toe. Hij verteloe mij onderweg, dat er in de Meer naar een' vogel geschoten werd, en noodigde mij uit, om dat te gaan zien. Ik antwoordde, dat het reeds over tijd was, dat ik te huis moest geweest zijn, en dat ik dit dus niet in mijne gedachten dursde nemen. Onder dit praten waren wij of toevallig, of dat het door hem overlegd werk was, voor eene stalhouderij, waar eene ingespannen chais gereed stond. En meteen neemt hij mij op, zet mij in de chais, en zegt wegrijdende: o t'huis zullen zij het zonder u wel klaren, en nu reed hij de poort uit en den weg op, zoodat alles schemerde voor mijne oogen, en wat ik riep, of wat ik bad, alles.... alles was vergeefs... en de Heer wachtendorp kan getuigen, met welk een' verschrikkelijken spoed wij Abcoude kwamen binnenrijden.... Ik beken, lieve moeder! ik beken, ik heb verkeerd, zeer verkeerd gehandeld, dat ik, in plaats van regt door, toen ik u verlaten had, naar huis te gaan, met een' jong Heer, dien ik maar twee of driemalen gesproken had, eene kleine wandeling gedaan heb... maar voor het overige.... voor het overige, ben ik onschuldig...’
| |
| |
‘Heb ik niet gehoord, hernam nu hillegonda, heb ik niet gehoord, dat uw broeder u reeds tegen hem, als een' slechten knaap, gewaarschuwd had.... en dan waagt het mijne dochter... een meisje van nog geen zeventien jaren... om met zulk een' knaap te gaan wandelen... en laat zich op klaar lichten dag door hem wegvoeren. Had gij geene stem, om te gillen, en te schreeuwen over het geweld dat aan u gepleegd werd? had gij geene handen om den jongen de leisels uit de vuisten te schenren. Neen! betje! neen betje! men zou mij op dien tijd van mijn leven niet tegen dank uit Amsterdam naar Abkoude hebben kunnen vervoeren.’
‘Ziedaar, Mijnheer! hernam nu betje, zich tot Ds. wachtendorp wendende, ziedaar nu, Mijnheer! het geen ik u voorspeld had. Ik wist zeker, dat mijne moeder hevig op mij verstoord zijn zou, en dat hare verbittering jegens mij niet ligt weg te nemen zal zijn.’
Hillegonda. Gij weet, betje! gij weet, wat er dikwijls tusschen ons voorvalt over uwe loszinnigheid en ijdeltuiterij... hoe ik u daar tegen dagelijks waarschuwe, en tegen mijne moederlijke lessen aan, hebt gij heden een' stap gedaan, waarmede uw goede naam gemoeid is, en die eene schande op ons huis werpt, waarin ik als moeder wel diep deelen zal. o Had uw goede vader dat van u beleven moeten! [en nu sprongen de tranen van spijt uit hillegonda's oogen.]
| |
| |
Ds. wachtendorp nam toen de vrijheid, om te zeggen: ‘Juffrouw hellemans! ik erken, dat gij met regt vertoornd zijt op uwe dochter, en ik geloof, dat het ieder weldenkende moeder wezen zou... maar ik heb haar beloofd, dat ik haar ter voorspraak bij u zou strekken, en alles aanwenden, wat dienen kon, om u met haar te bevredigen en te verzoenen.
Hillegonda (op den toon van een gevoelig geraakt hart.) Dat zal u niet gelukken, Mijnheer! Ik voel, dat mijne verbolgenheid, bij ieder blik, dien ik op haar sla, toeneemt... Ga heen, ga heen betje! naar uwe slaapkamer, en kom niet voor morgen ochtend onder mijne oogen.... [betje wilde zich nu voor haar op de knieën werpen, maar hillegonda vervolgde:] Het is niet te doen met het buigen der knieën... nog eens, ga heen; buig uw hart voor God, en smeek Hem vergiffenis voor het verdriet, dat gij uwe moeder, eene weduwe met vijf kinderen, aandoet.
Nu vertrok betje, zoo bitter weenende, dat men haar met hare tranen zou hebben kunnen wasschen; en Ds. wachtendorp bespeurende, dat hij heden met geen vrucht op het hart van hillegonda zou kunnen werken, verzocht haar alleen vrijheid, om den volgenden dag bij tijds terug te komen, omdat hij toch gaarne zijn woord aan Juffrouw betje houden wilde, die hij beloofd had niets onbeproefd te zullen laten,
| |
| |
om haar met hare moeder te bevredigen, waar toe hij dit oogenblik ongeschikt achtte. ‘Gij hebt gelijk, zeide hillegonda, groot gelijk: want ik ben in mijne eer gekrenkt, en dat zegt veel voor eene vrouw.... maar ik zal u morgen gaarne hooren, en dat ben ik den man verpligt, die ten minste nog mijne dochter van den rand des verderfs ditmaal heeft teruggebragt.’ Nu ook ging Mejuffrouw ransdorp, onder het geleide van Ds. wachtendorp, die nog voor den nacht zijne ouders in persoon over zijne terugkomst wilde gerust stellen, henen, maar sluisterde haar in: ‘Lieve vriendin! niet te gestreng... niet te gestreng... denk aan het... ga heen en zondig niet meer...’
|
|