| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk.
Hillegonda vertrok nu met haar dochtertje, den tweeden dag na het Haagsche uitstapje, naar Amsterdam terug, en vond daar alle hare kinderen in eenen uitmuntenden welstand. Zij bemerkte, bij hare terugkomst, dat zij naar ziel en ligchaam beter gestemd was, schoon haar het diep gevoel van rouwe het hart bleef prangen, en zij den eenen dag meer, den anderen dag minder, deszelfs grievenden prikkel gevoelde. Zij was zelfs weder volkomen in staat ter vervulling van hare huisselijke pligten: ja zij verwonderde zich somtijds over zich zelve, dat zij nog tot zoodanige en zoovele werkzaamheden geschikt was; zelfs gebeurde het, dat zij zich zelve van zekere verharding beschuldigde, wanneer zij bemerkte, hoe allengskens meerder en meerder oogenblikken door andere gedachten vervuld werden, en er somtijds een gedeelte van den dag verloopen was, waarin zij slechts slaauwelijk aan haren dierbaren hellemans gedacht had. - Veel bragt hier ook aan toe het woelige van
| |
| |
hare huishouding, waardoor zij gedurig van dat rustpunt harer droefheid werd asgeleid; immers als zij zich bij wijlen in stilte en eenzaamheid bevond, dan keerde altijd het beeld van haren geliefden hellemans voor haren geest terug - en hare eenzame bedsponde was de duurzame getuige van hare tranen, in slapelooze nachten gestort. Meermalen stond zij zelfs in het midden van den kouden winternacht op, en gaf de voorkeuze aan het lezen van de Weduwe van cats, terwijl zij van koude verkleumde, boven hare legerstede, en keerde naar dezelve eerst terug, wanneer zij daaruit eenige vruchten voor haar gemoed had ingeoogst.
Vooral leerde zij daaruit ook, hoe zich eene Weduwe, nog zoo jeugdig als zij, niet alleen van jaren, maar ook van voorkomen en van gelaat, zich tegen alle opspraak moest hoeden. Diep waren vooral in haar hart de volgende regelen geprent:
Een die haar wederpaar heeft in der jeught verloren,
Schijnt tot de schemp gemaekt, en tot de spot geboren,
Waer sy een misslagh doet, of uyt den regel gaet.
Dat wordt van stonden aen geroepen achter straet:
Sy is een open velt van alle quade tongen;
Sy is een eygen wit van alle kromme sprongen;
Hoe luttel dat er feylt, hoe weynigh dat er schort,
Sy wort er af beklat, en komt er aan te kort.
Heeft oyt een echte wijf een leelick stuck bedreven,
Het wort ook voor een deel den manne toegeschreven;
Of soo daer' eenigh goet by vrouwen is gedaen,
De lof zal menighmael oock op de mannen gaen;
| |
| |
Maer als een weduw-vrouw, door onvoorsichtig mallen,
Is in een boos gerucht of vuile daet gevallen;
Of dat haer wijs beleyt ten goeden name staet,
Voor haer is al de prijs, voor haer de gantsche smaet:
Bestaet oyt jonge vrouw een dertel kleed te dragen,
Men seyt nogh evenwel, het moet haer man behagen;
Maer siet men uws gelijck in ongewone pracht,
Haer wort de gantsche schult als eygen toegebracht.
De man beschut het wijf, de voogden hare weesen,
Alleen dit eenzaem dier heeft overal te vreesen;
Het is als buiten scherm en sonder toeverlaet,
Gelyck een treurigh schaep, dat eenigh dolen gaet.
Hillegonda besloot vastelijk zich aan die les van cats te houden, en alles zorgvuldiglijk te mijden, wat strekken kon, om in eenige maniere zich tot een voorwerp van opspraak te maken. Zij werdt dus bijna nooit op straat gezien, dan alleen, als zij ter kerk ging, of een bezoek aflegde bij hare moeije de Weduwe hooft. Enkele keeren bezocht zij ook hare broeders, bij welke, ongetrouwd gebleven zijnde, de huishouding zoodanig was ingerigt, dat dezelve niet zeer geschikt was voor de opwachting eener vrouwe. Haar huis en huisgezin was geheel de kring, waarin zij zich bewoog.
Weinig bezoeks ontving zij mede, en buiten dat van hare broeders, en een enkel maal dat van den grijzen leeraar wachtendorp, kwam haar nooit eenig man bezoeken. De vrome vrijsters, die naast hare deur woonden, hadden zelfs niets op haar aan te merken; alleen
| |
| |
hadden zij liever gehad, dat er nu en dan eens behalve Ds. wachtendorp, nog een of meer Predikanten kwamen, gelijk bij haar het geval was; maar hillegonda liet zich, als haar hart behoefte tot geestelijk voedsel gevoelde, of door haar' zoon of door hare oudste dochter, uit het Heilig woord een gepast gedeelte voorlezen, het welk zij verre de voorkeuze gaf boven de langwijlige en koele troostredenen van vele geestelijken, die door den grooten kenner van het menschelijk hart, met éénen stouten trek, volkomen geschetst zijn, als welke de huizen der Weduwen opeten en dat onder den schijn van lange te bidden. Hillegonda's helder verstand, gepaard met een gevoelig en waarlijk godvruchtig hart, was, niettegenstaande den fellen schok, die haar had ter nedergestort, nooit door den nevel der dweeperij bezwalkt geworden. Haar waren de eenvoudige lessen van haren verstandigen vader, die de ziel van den Godsdienst stelde in God te eeren, de naasten als zich zelve lief te hebben, en zijne eigen hartstogten en zinnelijkheden te bedwingen, onuitwischbaar diep in het harte geprent, en zij hield zich onwrikbaar vast aan den regel, dat het zelfbedrog daar begint, waar men ook in die eeuw van hooge en onmededeelbare bevindingen begon te keuvelen. Zij was ondertusschen zoodanig eene vriendin van den Godsdienst, dat zij er groote zorge voor droeg, dat haar zoon pieter bij een' der bekwaamste
| |
| |
Leeraren in de gronden van het Christendom onderwezen werd, opdat hij tegen het volgend Paschen, als een verstandig en welgeoefend christen, nader aan de kerk van jezus zou worden toegewijd. Hare andere kinderen behalve het kleinste, gaf zij elk naar hunne onderscheidene behoeften onderrigt in de geschiedenissen, in het Oude en Nieuwe Verbond begrepen; terwijl het zelfs voor haar eene uitspanning was, om hare dienstmaagd fijtje, welke van eene zoogenaamde Katechiseermatresse eenige woorden en schriftuurplaatsen geleerd had na te klappen, maar daardoor van den Godsdienst even veel wist als van de Stuurmanskunst, in die eenvoudige waarheden van den Godsdienst te onderwijzen, welke, ontdaan van den bolster van Godgeleerde verschilstukken, geschikt zijn, om boven alle andere middelen, den mensch, in welken stand ook, in tijd en eeuwigheid gelukkig te maken.
Schoon hillegonda, als vrouw, weinig of niet te stellen had met de binnenlandsche onlusten, welke ten dien tijde alom in het Gemeenebest begonnen uit te breken, en zij het in eene vrouw weinig minder dan dwaasheid achtte, dat zij zich bemoeit met verschillende inzigten van deze of gene Staatkundigen, bij welke het over het algemeen alleen te doen is, om zich vette posten, onder de mom van Vaderlandsliefde, aan te schaffen, beduidde zij haren zoon, dat,
| |
| |
daar hij besloten had, het Vaderland te dienen, en dadelijk reeds den rang van Adelborst bezat, hij zich als dienaar van den Staat wachten moest van zich in te laten in eenige der zwevende geschillen. ‘Voor u zelven, zeide zij, moogt gij denken wat gij wilt, en deze of gene partij gelijk, of misschien beide ongelijk geven; maar verbeeld u toch niet, dat gij verstand en oordeel genoeg bezit, op uwe jonge jaren, om beslissend te mogen spreken over Staatkundige geschillen, die dikwerf voor lieden van gevorderde jaren en geoefend verstand te ingewikkeld en te fijn zijn, om daar over uitspraak te doen, en met zulk eene verbitterdheid gevoerd worden, van wederzijde, dat het zeer duidelijk is te ontdekken, dat het om iets anders te doen is, dan om de waarheid of het heil des lieven Vaderlands. Kort voor uws vaders laatst vertrek, sprak ik met hem over die geschillen, welke toen reeds zachtkens begonnen aan den gang te raken, en wat zeî de brave man: ‘Och mijn lieve hilletje! zij zijn niet waardig, dat gij er een oogenblik uw hoofd mede breekt. Ik zelf weet niet, wie gelijk heeft, en als ik u de waarheid zeggen zal, geloof ik geen van beide... maar ik vraag mij zelven, dienaar van den Staat, dien ik houw en trouw gezworen heb, af, heb ik dat gedaan aan het geheel Vaderland, aan het geheel Volk, of aan deze of gene partij? Wat is mijn post, wat is mijn pligt, om mij te ver- | |
| |
diepen in Staatkundige krakeelen, of, als mijn Vaderland in nood en gevaar is, te toonen, dat ik ter aller ure bereid ben, hetzelve tegen zijne vijanden, ten koste van mijn bloed en leven, te verdedigen? Geloof mij, voegde hij er bij, de menschen beginnen het over 't algemeen aan het verkeerde einde. In plaats van zich zelven zooveel mogelijk, elk in zijn vak, tot een' best en nuttig burger te maken, beginnen zij met hunne Overheden en anderen te willen leeren, dat zij volmaakter burgers moeten zijn, dan de menschelijke omstandigheden of zwakheden toelaten. Men schermt van beide de partijen met den naam van Patriot; maar de menschen verstaan dat woord niet, of zij willen het niet verstaan, althans zij begrijpen het anders dan ik. Ik versta er door zoodanig man, die door het betrachten zoowel van zijne huisselijke als burgerpligten, en door de gehoorzaamheid aan de bevelen zijner Overheid, toont, dat hij zijn Vaderland. hartelijk lief heeft. Ik hoop dat onze jongens, als zij wat grooter zijn, in te prenten, en heb er nu en dan onzen pieter al wat van gezeid. -’ Zoo, of zoo omtrent, praatte mijn brave man er over, en ik hoop, pieter! dat gij die lessen van uw' vader, die met zijn' droevigen dood zijne trouw aan het Vaderland bekrachtigd heeft, met allen ernst in acht zult nemen, en u niet inlaten in dat ijdel gezwets van knapen, die beter deden, dat zij nog twee of drie jaren op school
| |
| |
gingen, om daarop goed lezen, schrijven en rekenen te leeren, dan zich te bemoeijen met de behandeling van Staatkundige verschillen’
Haar zoon verklaarde haar, dat hij voornemens was zich buiten alles te houden; het alleen, ook volgens eene les van zijn' vader, voor zich zelf als een' regel vaststellende, dat, in alle partijen, de hardste schreeuwers over het algemeen de grootste deugnieten zijn, en het gereedste, om de huik naar den wind te hangen.
Schoon hillegonda dus als vrouw geheel zich niet mengde in, en de haren, vooral haren pieter afried, om zich te bemoeijen met de beroeringen die dagen, was zij er echter verre af, van onverschillig te zijn over de rampen, die haar Vaderland bejegenden. Het was voor haar eene zeer grievende zaak, de weinige keeren, als zij zich op straat bevond, te moeten ontdekken, dat er door den nog zoo kort gewoed hebbenden oorlog, in deze zoo volkrijke stad, reeds eene zoo zigtbare vermindering van inwooers plaats had; onloochenbaar zigtbaar aan alle de ledigstaande huizen, welke sommigen reeds tot op drie duizend aangaven, terwijl zelfs omtrent het Heeren Logement het ras op de straten groeide. Met bittere droesheid hoorde zij van haren broeder, dat er van de zeven deuren der Waag, op den Dam, gemeenlijk thans drie of vier gesloten waren. Zij
| |
| |
was een' geheelen dag neerslagtig, toen zij hare dienstmaagd had uitgezonden, om een paar handschoenen bij eenen beroemden Handschoenmaker te laten halen, die met acht-en-veertig knechts gewerkt had, en deze daar den winkel gesloten gevonden had, omdat de man verpligt was, uit hoofde van het groot verval der zaken, zelf als knecht te gaan werken. Hare dochter betje zat er bij, toen de meid het berigt binnenbragt, en zag, hoe hare moeder de tranen in de oogen oprezen, toen zij dat vernam.
Nadat de meid door hillegonda was weggezonden, kon betje niet nalaten te vragen: ‘Moeder! wat werdt gij aangedaan, toen fijtje u dat van dien Handschoenmaker verhaalde. Mij dacht, ik zag, dat er tranen in uwe oogen kwamen?’
Hillegonda. Gij hebt wel gezien, betje! ik was er van ontroerd en ben het nog.
Betje. Maar moeder! gij zult immers, al is die Handschoenenfabrijk verloopen, wel aan handschoenen kunnen komen?
Hillegonda. o Ja, mijn kind! gemakkelijk, en dat was het ook niet, dat mij bedroefde. Ik zou zeer wel met bloote handen en armen kunnen loopen, en dat zou mij geen' enkelen traan kosten.
Betje. Maar is dan die Handschoenmaker een zoo bijzonder goede kennis van u, dat gij u dit zoo aantrekt.
| |
| |
Hillegonda. Ik heb den man misschien twee, op zijn hoogst, driemalen van mijn leven gesproken... maar houd eens op met uw werk, betje! zoudt gij dan denken, kind! dat ik alleen bedroefd zou kunnen worden, omdat ik mij van eene kleine gerijselikheid verstoken zag, of omdat het iemand van mijne bekenden of vrienden slecht ging? Betje! betje! kent gij uwe moeder zoo weinig, houdt gij het er voor, dat zij eene zoo bekrompen, zoo eigenbatige ziel heeft, dat zij over niets hartelijk geroerd wordt, dan door hetgeen haar zelf of zeer van nabij treft...?
Betje. Moeder! gij zijt zeer ernstig, ja gij schijnt wel moeijelijk op mij te zijn.
Hillegonda. Niet geheel mis geraden, betje! het doet mij leed, dat gij, of door onoplettendheid, of door ongevoeligheid, niet de ware oorzaak mijner droefheid ontdekt - maar ik wil het aan de onbekommerdheid van uwe jeugd vergeven, en ik zal u dus ophelderen, hoe het met de zaak gelegen is. Ontdekt gij niet, bij het minste nadenken, dat, daar die man bekend staat als een vlijtig en eerlijk mensch, het zoo verschrikkelijk verloop van eene zoo bloeijende fabrijk aan oorzaken buiten 's mans schuld moet toegeschreven worden? En welke oorzaken zijn er anders, dan het ellendig algemeen verval van welvaart, dat er thans in ons Vaderland plaats heeft door den ellendigen oorlog, waarin wij gedompeld zijn.
| |
| |
Betje. Ja Moeder! dat zal het geval zijn, zoo als ook met dien grooten handelaar in Zijdespeldewerk, die wel driehonderd, sommige zeggen vier honderd meisjes in het werk had, zoo in als buiten de stad, en er nu pas voor drie werk heeft.
Hillegonda. Dat wist ik niet eens, en gij vertelt dat maar zoo luchtig weg, als of het uwe koude kleêren niet raakt.... Bedenkt gij niet, kind! hoe ongelukkig die honderde meisjes zijn; voelt gij niet, hoe dit een nieuw bewijs is van het verval van het Vaderland; bedenkt gij niet, als dit zoo voortgaat, hoe de armoede, althans dat verval zal doordringen tot alle standen? Of denkt gij, kind! dat gij ongenaakbaar zijt voor de algemeene rampen...? denkt gij niet, dat gij er mede in zoudt kunnen deelen...? En al waart gij zoo gelukkig, dat het u niet in persoon raakte, zoudt gij er dan onverschillig over zijn, hoe het met dat land, met die stad gaat, waarin gij geboren en opgevoed zijt? Verbeeld u eens, als de schoone straten, grachten en gebouwen der stad, welke de vreemdelingen nu met verbazing staan aan te zien, die zich niet kunnen verbeelden, dat, weinige eeuwen geleden, hier maar eenige verstrooide visschers huizen stonden, - verbeeld u, als dat alles eens in een' korten tijd tot een zoo groot verval kwam, dat het eene huis voor, het andere na werd afgebroken.... dat hier, in plaats van
| |
| |
welvarende burgers van alle klassen de straten krielden van bedelaars, en de armoede zoo hand over hand toenam, dat de Godshuizen niet meer in staat zouden zijn, om de ouderlooze kinderen en arme menschen te onderhouden... Dat 's nachts aan roof en moord de zoodanige waren blootgesteld, bij wie men verwachtte, dat nog iets te vinden was... Verbeeld u de Beurs met gras begroeid, de Waag geheel gesloten of afgebroken, de Laag zonder schepen...
Betje. o Moeder! moeder! Gij maakt mij zoo akelig. Maar het zal er immers nog ver af zijn?
Hillegonda. Dat geve God! mijn kind! maar, wanneer zekere onverschilligheid, zekere koelzinnigheid, waarvan ik bij u tot mijn leedwezen de beginsels ontdek, meer en meer de overhand krijgt; wanneer men, en dit wordt zigtbaar na den vrede met Spanje het geval, wanneer men meer en meer van de oude Vaderlandsche Zeden afkeerig raakt, als niets goed of fraai is, of het moet op zijn Fransch, Engelsch of Duitsch wezen, althans, als het maar geen Hollandsch is of heet... o mijn kind, dan zal dit landje, door de vlijt en deugd van de voorouders zoo groot geworden niettegenstaande een' tachtigjarigen oorlog, spoediger dan men denkt, tot de moerassen terugkeeren, waaruit het met moeite tot die hoogte gebragt is.
Betje. Maar zeg mij, lieve moeder! wat kan ons land bewaren voor dat ongeluk?
| |
| |
Hillegonda. Niets anders dan, onder den Goddelijken zegen, opregte liefde tot het Vaderland. Men behoeft, als men die in het hart heeft, daarom niet op menschen uit andere landen, als uit de hoogte neder te zien of hen te verachten... maar 't is de Vaderlandsliefde, die ons Vaderland en eigen Volk op den waren prijs leert schatten, die belet, dat meisjes van uwe jaren reeds de neusjes ophalen, en lebbig van iets spreken, omdat het; Hollandsch en niet Engelsch of Fransch is; die liever dan onze goede moedertaal te spreken, eenige verkeste Fransche woordjes weten te snaterbekken, waarover zij door de Fransche modekraamsters zelve achter haar' rug worden uitgelagchen. - Ik heb u laatst aan eene uwer vriendinnetjes wel hooren klagen, dat uwe moeder, van Noordhollandsche afkomst, nog te veel aan de oude stijve en Hollandsche manieren verkleefd was... maar gij wist niet, dat ik het opmerkte... en gij bedacht zeker niet, dat er voor dat ellendige Holland, waarop gij en andere wijsneusjes met verachting nederziet, en waarin gij: toch alles geworden zijt, wat gij zijt, zooveel stroomen bloed en plassen tranen gevloeid hebben; gij bedacht althans niet, dat nog zoo kort geleden uw goede vader voor de eer en de vlag van dat verachte land het dierbaar leven gelaten heeft.
Betje (in tranen uitbarstende) Moeder! moeder gij zijt streng, heel gestreng, heel hard tegen mij...
| |
| |
Hillegonda. Dat wist ik niet... maar, daar het het Vaderland geldt, kan ik geene slaauwheid dulden... kan ik niet lijden, dat het een kind van mij onhegrijpelijk is, dat ik tranen stort, omdat ik hetzelve zie kwalijk varen. Neen! betje! ik schaam mij die tranen niet, die ik, als eene Hollandsche vrouw, en moeder gestort heb... en waarom zou ik mij dieschamen? De gehechtheid aan het Vaderland is eene eigenschap van alle welgestelde harten... Den beroemdsten en voortreffelijksten mannen gloeide altijd het hart van liefde voor het land hunner geboorte - ja is het niet de Heiland zelf geweest, die bij het voorgevoel, wat eenmaal het lot van Jeruzalem, de Hoofdstad van het Joodsche land, van zijn Vaderland wezen zou, dezelve naderende tranen stortte!...
Betje (met drift) Ik beloof u, moeder! ik beloof u, ik zal alles aanwenden, wat mij mogelijk is, om mij, als uwe dochter, te gedragen, en hoop dat gij het mij vergeven zult, dat ik, meenende, dat het mij zoowel als andere meisjes vrijstond, om met het Buitenlandsche meer dan het Hollandsche op te hebben, mij zelve heb vergeten... Ik beloof gij zult in het vervolg niet meer reden hebben, om over mij te klagen, dat ik vergeet, dat ik de dochter van Kapitein hellemans en een Hollandsch meisje ben.
Einde van het Derde Deel.
|
|