| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk.
Hillegonda nam, nadat zij ruim twee weken in eene droefheid gedompeld was geweest, die haar bijna tot alle werkzaamheden des levens, behalve de aller noodzakelijkste buiten staat stelde, weder het roer des huisbedrijfs in handen, en vond daarin, schoon zich onwillig de akeigste beelden tusschenbeide drongen, en de gedachtenis aan haren op eene zoo allerontzettendste wijze verloren echtgenoot gestadig voor haren geest zweefde, eenige schoon zeer geringe, afleiding. Eén beeld was onuitwischbaar in haren geest, en overtrof alle andere in kracht en akeligheid, dat namelijk, hoe zij zelve waarschijnlijk getuige geweest was van het ijsselijk noodlot aan het schip van haren echtgenoot overgekomen, toen zij, van het Scheveningsche duin den zeeslag aanschouwende, door het midden van den rook henen, met eenen helschen vuurgloed en verschrikkelijken slag, een oorlogschip had in de lucht zien vliegen. Zij wendde alle pogingen aan, om dit te te vergeten, maar wa- | |
| |
kende ja slapende keerde dat beeld gedurig in haren geest terug.
Eindelijk, toen haar zoon van Delft teruggekeerd was, wilde zij weten, of het denkbeeld, waarin zij verkeerde, op eenen wezenlijken grond rustte, en zij verkloekte zich na lang beraad, om hem te vragen naar den juisten tijd, op welken aan zijnen vader dat deerlijk ongeluk overgekomen was? ‘Het is mij onmogelijk, antwoordde hij, om u dien juist te bepalen, maar zooveel weet ik, dat het vroeg in den morgen, op den laatsten dag van het gevecht, was.’
Dit berigt was hillegonda welkom, en verzekerde haar nu, dat zij geene ooggetuige geweest was van het jammerlijk noodlot, haren hellemans wedervaren, ja het scheen, dat zij hierdoor moed kreeg, om haren zoon eenig narigt te vragen, wegens den toestand van zijnen vader, toen hij dezen voor altijd verlaten had. ‘Lieve moeder! zeide de jongeling, sedert dat de zeeslag begonnen was, waren wij zoodanig met bezigheden van allerleijen aard overladen, dat wij weinig met elkander gesproken hebben, dan over het geen de dienst vorderde. - Oris schip had deerlijk geleden, en wij hadden meer dan de helft van ons volk, zoo aan dooden als gekwetsten, verloren Vader keurde best mij in eene boot met eenige manschap, aan den Admiraal af te zenden, met een' geschreven last, om versterking van volk. Ik heb dien lastbrief,
| |
| |
als zijn laatst geschrift, en daar hij helaas! niet meer dienen kon, toen ik het Admiraalschip bereikte, dan alleen om aan te toonen, wat de oarzaak van mijne zending was, met toestemming van den Admiraal, gehouden, en zal hem tot eene altijddurende gedachtenis bewaren.’ ‘Laat ik hem zien.... laat ik hem zien...’ riep hillegonda, en toen pieter denzelven voor het licht gekregen, en haar overgereikt had, drukte zij de naamteekening van hellemans aan hare lippen, en besproeide het papier met groote tranen. Nu gaf zij het terug aan haren zoon, zeggende: ‘o Mijn lieve pieter, bewaar, bewaar het wel, als de gedachtenis van eenen vader, die tot het uiterst oogenblik van zijn leven werkzaam geweest is in dat bedrijf, waarin hij zijn Volk en Vaderland, zoovele jaren, dienstbaar was. Maar ga voort, lieve pieter! weet gij mij dan niets, niets meer van de laatste oogenblikken, dat gij bij hem waart, te verhalen...?’ ‘Ja moeder! antwoordde hij, nog dit... maar ik vrees, dat het u zoo bedroeven zal... hij sprak nog van u..’ ‘o Zeg mij, zeg mij... vroeg zij nu met drift... neen! het zal mij niet te veel bedroeven, wat zeide hij?’ ‘Hij reikte mij, vervolgde pieter, in de hut, de order over, en mij toen de hand gevende, zeide hij: Vaarwel, lieve zoon! God zij met u... o, als uwe moeder, die brave vrouw, eens wist, dat
| |
| |
Ik u met eene zoo noodzakelijke, maar gevaarlijke commissie uitzond.... maar het kan niet anders.... nog eens vaarwel.... God zij met u!.. Hier omhelsde en kustte hij mij...’
‘o, Barstte nu hillegonda uit, (terwijl eene helderheid, die aan vreugde grensde, op haar gelaat doorblonk, zoodanig als er althans niet had doorgeschenen, sedert de verschrikkelijke doodsmare van haren man,) o denk niet, denk niet, dat mij dit bedroeft.... neen! neen! hadt gij mij dit vroeger gezegd... het was mij toen al troost geweest... nog, nog is het mij onbeschrijselijk aangenaam, dat mijne lieve man, tot bijna in de laatste oogenblikken van zijn leven, aan mij gedacht heeft... maar nog eene vraag... hoe zij mij het hart doorsnijdt, ik moet het u vragen... Hebt gij geene hoop... zou er geene kans zijn, dat nog het lijk te regt kwam...? o dat...’ ‘Neen, moeder! viel hij haar in de reden, ik heb, hoe diep bedroefd ik was, aan verscheiden officieren gevraagd, of er geene kans zou zijn, dat ik door eene hooge belooning te stellen, voor den vinder van het lijk van mijn' vader, zijn ligchaam wederkreeg; maar allen hebben als uit eenen mond mij dit, om redenen, die u nog meer bedroeven zouden, afgeraden.’ ‘o Ik begrijp u.... ik begrijp te veel, hernam hillegonda, het zou mij anders een troost geweest zijn, dat zijn lijk in een behoorlijk graf geborgen ware, en
| |
| |
dat ik had mogen hopen, dat ook eenmaal mijn stof zich met het zijne vermengen zou... maar het heeft aan God niet behaagd, dat ik, droevige Weduwe, zelfs dezen kleinen troost genieten zou.’
Den volgenden dag werd de Weduwe hellemans onverwacht verrast, door de zuster van hare overledene vriendin tesselschade, anna visscher, nu mede reeds sinds eenigen tijd Weduwe van booth van wezel. Zij was juist met beide hare zonen, welke zij aan de Leydsche Hoogeschool, waarop deze hunne studien voltrokken, vergezelde, te Amsterdam toevallig gelogeerd. Daar verstaande het deerlijk lot, dat de vriendin van hare verstorvene zuster getroffen had, achtte zij, zich herinnerende, hoe deze eenmaal bij haar te Dordrecht gehuisvest was geweest, zich verpligt, om haar in dezen diep beklagenswaardigen toestand te bezoeken. Door het lang verloop van tijd was de Weduwe van wezel onkenbaar geworden bij hillegonda: maar bij de eerste melding bragt zij zich de zuster, van hare zoo beminde tesselschade levendig te binnen, en die te zijn, al had er geene vroegere kennis plaats gehad, was genoeg, om aangenaam en welkom bij hillegonda te wezen.
Nadat de eerste pligtplegingen voorbij waren, hetwelk, gelijk onder verstandigen altijd, kort duurde, verklaarde haar hillegonda, hoe zij, schoon diep bedroefd geweest over het afsterven
| |
| |
van tesselschade, nooit dat verlies meer gevoeld had, dan bij den zoo vreesselijken schok, dien zij nu onlangs geleden had. ‘o Als toen, zeide zij, als, toen mij die ijsselijkheid wedervoer, de lieve tesselschade geleefd had, zij zou, al ware zij vele dagreizens verre van mij af geweest, naar mij zijn toegesneld, en, hare tranen met mijne tranen vermengende, zou zij alle de troostredenen hebben aangevoerd, die hare schranderheid, goedhartigheid en vriendschap zoo vaardig bij de hand hadden. Het heugt mij nog, hoe zij het was, die mij bij den dood van mijnen dierbaren vader kwam opbeuren.’ Anna visscher, die met verrukking de hartelijkheid der vriendschap zag die zij hare zuster had toegedragen, waagde het, om haar voor te slaan, om, niet ter verzetting van eenen rouw, die alleen door den tijd eenigzins slijten, nooit geheel uitslijten kon: maar om eene afwending aan hare gedachten te geven, voor ligchaam en ziel beide heilzaam, daar het einde van September nog eenige schoone dagen beloosde, die, bij haar te Leyden, of liever op eene kleine hoeve, welke zij even buiten die stad had, te komen doorbrengen. Hillegonda zocht zich wel van het aannemen van dit verzoek te verschoonen, zoo uit hoofde van hare ongeschiktheid, om zich nog bij iemand eenigermate tot uitspanning te onthouden, als van de zorge, die hare huishouding en bo- | |
| |
venal hare kinderen vorderden. De eerste zwarigheid loste haar de Weduwe van wezel zeer gereedelijk op, door haar onder het oog te brengen, dat zij haar noodigde, niet omdat zij zich van haar in haren toestand eenige bijzond re verlustiging mogt beloven; maar alleen uit hetzelfde beginsel, als zeker hare zuster tesselschade, zoo zij in het leven was gespaard gebleven, haar op Belvedere zou verzocht hebben. De andere zwarigheid viel moeijelijker op te lossen; maar de vrouw van haar' broeder buisman, welke nog bij haar huisvestte, vond zooveel nuttigs in den vriendelijken voorslag van de Weduwe van wezel, dat zij, zoo haar zusters verblijf te Leyden niet langer dan eene week duurde, de zorg voor de waarneming van hare huishouding en de pleging de kinderen op zich nam. Men kwam dus eindelijk overeen, dat hillegonda met de Weduwe van wezel voor eenige dagen zich naar de omstreek van Leyden zou begeven; alleen haar jongste dochtertje met zich nemende. Te gereeder besloot zij daar toe, daar zij verzekerd raakte, dat haar oudste zoon althans nog eenigen tijd verschoond zou blijven, om weder zee te kiezen.
Zeer vreemd was het nu voor hillegonda, die, behalve haren zoo treurigen uittogt naar den Haag, bijna jaren aan jaren te Amsterdam, en aan haar huis, in het midden van haar gezin,
| |
| |
had doorgebragt, zich van hetzelve verwijderd, en bij een ander, al was die dan ook de zuster van hare overleden vriendin tesselschade, gehuisvest te zien. Schoon zelfs deze vreemdheid iets pijnlijks voor haar gevoel had, bespeurde zij, dat zich door die verplaatsing, van tijd tot tijd andere denkbeelden inschoven tusschen het treurig hoofddenkbeeld harer ziele, het onvergetelijk hard verlies van haren dierbaren hellemans. Zij had het na dien schok nog zelfs niet durven wagen, om eene Godsdienstige Vergadering bij te wonen; maar, daar juist op dit tijdstip het gewone verjaargetijde van Leyden's heugelijk Ontzet, dat op den 3den October stond gedacht te worden, inviel, besloot zij dit Godsdienstig mede te vieren. Hare vriendin van wezel bezocht, uit hoofde harer Roomschgezinde begrippen, eene der Roomsche kerken, en zij ging met haar dochtertje naar de St. Pancras kerk.
Gevoelig was zij getroffen door het gezigt, hoe de kleinzonen en kleindochteren van de dappere voorouders, die vijf maanden met pest, hongersnood en het zwaard gekampt hadden, belegerd door de krijgsmagt van de toen magtigste mogendheid van Europa, nu nog plegtstatig en Godsdienstig kerkwaarts vloeiden, om den God van 't Heelal te danken, voor de toen geschonken redding, en het ontzet eener stad, met welker lot het lot des Vaderlands in een zoo
| |
| |
naauw verband stond. In het kerkgebouw op de grafzerken het oog slaande, bedacht zij, hoe daaronder de verdedigers dier stad rustten, en ook bij deze, de zoo beroemde Burgemeester pieter adriaansz van der werf, die, om zijn kloek en edelmoedig gedrag, staande dat beleg, met onuitwischbare glorie, in de geschiedenis des Vaderlands vereeuwigd is. Een eerwaardig Godsgezant beklom intusschen den kansel, en een statig Psalmgezang maakte van de plegtige bijeenkomst eenen waardigen aanvang. Zij zag, hoe verscheiden bejaarde toehoorders, waar onder een ruim negentigjarige grijsaard, die zelf het beleg had bijgewoond, tranen storten, en het scheen, toen de Leeraar God dankte voor den zegen aan de vaderen bewezen, in welks gevolgen zij zoo gelukkig deelden, dat de geest der vaderen de kleinzonen bezielde, en men kon aan alle zijden de snikken, zoo van mans als vrouwen, duidelijk onderscheiden. De Leeraar had uit een' der Psalmen, een der aandoenlijkste Lofbetuigingen van den Koninklijken Dichter voor deszelfs veelvuldige verlossingen tot zijnen tekst verkozen, en bragt, zonder eene vergezochte gedrongenheid, die lof- en dankbetuiging op de Leydenaren over, daar het hem gemakkelijk viel aan te toonen, hoe een zoo bijzondere zamenloop van omstandigheden, welke zigtbaar de merkteekenen van de Goddelijke Voorzienigheid
| |
| |
droeg, de verlossing had uitgewerkt van eene burgerij, wier uitzigten op redding door menschelijke krachten geheel waren afgesneden. De stormwind was het, niet de dapperheid of sterkte van de Leydsche burgers, die de Spanjaarden het beleg met zooveel schade en schande had doen opbreken, schoon hij gaarne hulde deed aan hunne standvastigheid en moed. En deze hulde bragt hij hun toe, door een levendig en beknopt tafereel op te hangen van de belegering van Leyden, en deszelfs heugelijk ontzet, welke hij eindigde met het aanvoeren der beschrijving, in de krachtige taal van den Historieschrijver hooft, deswegens gegeven in deze woorden:
‘Naa't oopenen der afpaalinge, maakte de vloot veirt, mennende boisot den voor d' Admiraal adriaan willemszoon den achtertoght: en quamen alzoo opgetooghen in genoeghen en dankzegging, des Zondags, derden van Wijnmaandt; 's morgens omtrent acht, uuren, ter stadt in varen. Uitgelaaten en onuitspreeklijk was de blijdschap, daar ze meê bewelkoomt werden van burghers en gezaghhebbers. Men scheen 'er verreezen van der doodt; en met reppen en roeren zijn' achterstal van leevendigheit te willen inhaalen: Zoo woeld' het en krioeld' het door straaten en steeghen; inzonderheit aan de Vlietbrug, daar de lijstoghtschepen door de veste schooten. Het holge- | |
| |
hongert volk, wijf, man, oudt, jonk, boorde bol en dik den oever en ooverwelsde, zooveel hun doenlijk viel, de vaart, met uitstrekken van schouderen, armen en handen, om te bereiken, te vangen, te grabbelen, 't broodt, haaring, kaaze en andere spijzen hun toegesteeken oft geworpen, door de bootsluiden. Zommighen liepen oft sprongen ten halze toe in 't water; oft zwommen aan de schepen. Dezelve luiden, zoo nat en druipende, als zij waaren; ook andren die yet gekreghen hadden, schooiden er meê steêwaarts in, verkondighende d'algemeene behoudenis. Alle buurten en wijken gewaaghden van den roep: Leyde, Leyde is ontzet. Gode Lof in der eeuwigheit. Daar en tusschen zagh men 'er meenighte, dien 't voedsel tot vergif gedeegh, mits de onmaat hunner gulzigheid: zulx dat zij, ook onder weegh, met het eeten tusschen de tanden, verstikt bleeven. Een oovererbarmlijk dingh, na 't ontworstelen van zoo veelerleij ramp, in de haven zijns heils te sneuvelen. Maar zoo luttel bedachtzaamheits vindt men in allen bij den gemeenen man, om zijn eighe nut te weeten: 't enzij d'Overheit het bezorght en hem te vooren meet. De zelve derhalven, opdat zich niemandt lichtelijk veraasde, en de verwende maaghen allengskens haaren plicht moghten herleeren, raamde plaats en orde, om aan ieder meer niet teffens dan
| |
| |
een half pondt broodts, een stuks kaaz' en een peekelhaaring uit te deelen. De Ammeraalen, opgetreeden, naamen hunnen gank, en gevolght van scheeps- en steêvolk, recht naar de kerke, om gemeener stemme den Heere te danken, voor zoo veele en verscheiden' ooghschijnlijke gunsten, d'een' achter d'andre hun als toegetelt, tot voltrekking van de verlossing der stadt. Daar smolten de gemoeden in hun eighe vuurigheit, en was de beweeghnis zoo weldigh, dat de harten van vrolijkheit, de ooghen van traanen overliepen en de sleur van den Zang der Psalmen deed haaperen. Thans maakte de vroedschap een raadslot, van alles jaars dien dagh, met bidden en looven, samt ommegang in 't geweer, tot onversterflijk gedachtenis, te vieren. Welke dankbaarheit, des anderen daaghs, begenaadight werdmet het verwekken van eenen windt uit den Zuidtoosten, die de golven 't landt deed ruimen, en daarnaa wat Noordelijk, om ze met een heftigh onweêr zeewaart in te stouwen. Dus hinkte nu nerghens de Goddelijke voorzorghe, en bleef zoo wel d'eene als d'andre parthije oovertuight in den geest, dat de Heer der Heirschaaren zijn wonderbaarlijkheit, met dit werk, ten wereldschen tooneele had doen verschijnen.’
Hoe werd hillegonda getroffen, toen de Leeraar zijne toehoorders, tot het navolgen
| |
| |
hunner voorvaderen aanmoedigende, als eene drangreden te meer aanwees, hoe het nog in het Vaderland niet aan helden ontbrak, den Driedaagschen Zeeslag van tromp, en dien, waarin hij met zooveel andere waardige helden, het slagtosffer zijner heldendeugd geweest was, tot levendige bewijzen aanvoerende. Hillegonda had moeite, om zich zoodanig te verbijten, dat zij geen bijzonder opzigt in de kerk baarde. Staande zijne dankzegging, had zij echter gelegenheid, om zich zoo verre te herstellen, dat zij met de gemeente deelen kon in het plegtige danklied, 't welk door dezelve met eenen ongemeenen nadruk aangeheven werd.
Hillegonda keerde met een kalm en opgebeurd hart naar de Weduwe van wezel te rug, en gaf onderweg, haar hilletje, zooveel derzelver kinderlijke bevattingen toelieten, eenig denkbeeld van de reden van het feest, dat de Leydenaars vierden, en prentte haar in, dat zij vooral onthouden moest, dat zij voor het eerst van haar leven op Leyden Ontzet ter kerk geweest was.
De Weduwe van wezel had ook gezorgd dat de maaltijd van dezen dag op den voet der Leydenaaren was ingerigt, bestaande dezelve uit hutspot met wortelen, een pottagie aan dien dag daar bijzonder eigen, zoo men wil, ter gedachtenis, dat nog in de verlaten legerplaats der Spanjaarden, door de eerst uitgevallen Leydsche burgers, een ijzeren pot, met die
| |
| |
spijze gevonden, in de stad, als een bewijs van zegepraal, werd ingevoerd, die zelfs tot op onzen leeftijd in eene der aanzienlijkste Leydsche familien is bewaard gebleven, en hoe eenvoudig een ontwerp hij voor de teekenkunst moge opleveren, door de graveernaald, als eene Vaderlandsche oudheid is vereeuwigd geworden.
Den volgenden dag bestemde de Wed. van wezel, daar nu het vertrek van hare vriendin al nader en nader kwam, tot een uitstapje naar den Haag, en had den grijzen cats, die nu zijn vast verblijf op zijn geliefd Zorgvliet hield, deswegens reeds verwittigd. In het eerst maakte hillegonda nog al eenige zwarigheid, of dit togtje haar wel afgenomen zou worden, maar de Weduwe van wezel beduidde haar, hoe de strengste naauwgezetheid, ja de bekrompenste denkwijze niet kon vorderen, dat zij, uit hoofdevan het zoo allezins treurig verlies van haren echtgenoot, zich zelve het smaken der eenvoudige genoegens van het landleven zou ontzeggen. - Welkom, zeer welkom waren zij bij cats, en deze herinnerde zich ten duidelijkste zijn reisje, dat hij eenmaal met hillegonda had gedaan, en stond zelfs verbaasd, dat er zooveel schoone trekken van haar gelaat, niettegenstaande er omtrent achttien jaren tusschen beide waren verlopen, waren overgebleven, te meer, als hij overwoog, wat al lotgevallen van verschillenden aard had den zamengewerkt, om het teeder waas der
| |
| |
vrouwelijke schoonheid te beleedigen, zoo al niet geheel te vernielen: terwijl de zwarte kleedije van den rouw zelve aan de blankheid van haar aangezigt eene treffende bekoorlijkheid bijzette.
Hoe bevlijtigde zich de oude Staatsman, die nu geruste dagen op zijne geheel uit zand gewoekerde Landhoeve doorbragt, om aan zijne gasten alle de schoonheden van zijn Zorgvliet te vertoonen. Nu leidde hij haar langs de beek, die met den voortreffelijksten duinval door zijn lusthof slingerde, en aan welks water hij zelf eene genezende kracht toeschreef: dan bragt hij hun door de slingerende doolpaden van het door hem zelven aangelegd houtgewas, op het duidelijkst en proefondervindelijk aanwijzende, het verkeerde, om de zandduinen, als onvruchtbaar en onbeteelbaar, te laten liggen. Nu bragt hij haar in een nog welgeladen boomgaard, waarin echter de volkomen rijpheid der vruchten om de hand des plukkers scheen te roepen, dan bij eenen rijk voorzienen wijngaard, waarvan de, met ongerept waas bedekte, zwellende en doorschijnende druiven den mond deeden watertanden. Cats ziende, hoe het dochtertje van hillegonda daarnaat de bolle handjes uitstak, sneed zelf voor haar een trosje af, dat zij met een vriendelijk dankje en kusje hem rijkelijk vergold Zijne gasten verder op een' hoogen heuvel gebragt hebbende, deed hij haar de uitstekendheid van dat gezigt opmerken, behalve den Haag, die
| |
| |
als aan hunne voeten lag, maar echter een zeer fraai gezigt uitleverde, wees hij haar Delft met zijne hooge torens, en eene geheele reeks van grootere en kleiner steden en dorpen, ja zelfs, daar de dag zeer helder was, konden zij duidelijk den Briel ontdekken. Hierbij werden de herdenkingen van hillegonda, hoe zij vroeg in het voorjaar haren hellemans met haar' zoon had te scheep gebragt, te levendig, dan dat zij verlangde, om nog eenigen tijd op die hoogte te vertoeven. - Eindelijk geleidde haar cats naar een zeer vreemd uit vele keijen opgehaald gebouw, dat van buiten een zeer ruw en wonderlijk aanzien had, en van binnen met schitterende gepolijste zeegewassen en schelpen van allerleijen aard voorzien was; op eene geestige wijze nabootsende eene grot, die tot de verblijfplaats van den een' of anderen zeegod of waternimf zou kunnen strekken, gelijk die verblijven althans door de verbeelding der oudere of latere dichteren worden afgemaald.
Behalve den Scheveninger zeevisch, was er aan den disch van cats niets aangerigt, of het was op zijn Zorgvliet geteeld, en hillegonda was niet karig in den lof, aan die voortbrengsels toe te zwaaijen... maar hij gaf haar intusschen te kennen, dat, welk eene waarde hij hechtte aan al dat zoo aangename en verkwikkelijke, door zijne zorg aan den barren zandgrond uitgelokt, nog dierbaarder waren hem de vruch- | |
| |
ten van zijnen wel verzwakkenden maar nog werkzamen geest, die hij daar nog van tijd tot tijd oogsten mogt. En hier liet hij hun de Hofgedachten zien, welke hij van tijd tot tijd daar inzamelde. - ‘Gisteren nog, zeide hij, heb ik dit kleine stukje vervaardigd, op de afvallende bladeren in den Herfst:
Wanneer ontrent den Herfst de groente van de boomen
Komt sygen op het veldt of in de vaste stroomen,
En dat 'er eenigh bladt noch hier en ginder hangt,
Soo vinde men dat het volk na haren val verlangt.
Het loof is dan ontverwt en toont een treurig wesen,
En siet haer droef gelaet en kan men niet genesen,
Daer moet een ander tijd dan werden afgewacht,
Tot dat het weder spruit, en krijght vernieuwde kracht.
Indien my yemant vraeght, waertoe ick wil gebruijken
Het loof, dat nedersyght van onse dorre struicken,
Die sta een weynigh stil en hoore mijn gepeys,
Dat ick hier over kreegh oock meer als eene reys.
De bladen van den Hersst, die wil ick vergelijcken
Met vrienden, eertyds lief, doch nu maer doode lycken:
Hoe feer men die bemint, het rif is voor het graf,
Men scheyt er met verdriet, maer echter willigh af.
De vriendt, die, eer hy storf, was geestigh in de reden,
En wijs in sijn beleydt, en deftig in de zeden,
Legt nu gelyck een block en even fonder spraek,
Tot schrick veel eer bequaem, als eenigh soet vermack.
Siet hierom scheyt de mensch oock van sijn beste vrienden,
Die hem tot onderstant of soet geselschap dienden.
Hy siet de dooden aen en quelt sijn innigh hert,
Maer wil gelycke wel, dat hy begraven wert.
Hoe lief dat Sara was, soo haast sy was verscheyden
Soo liet haer weerde man een graf voor haer bereyden:
Hy wenscht haer goede reys uyt dit ellendig dal,
Tot hyse gantsch vernieuwt eens weder vinden sal.
| |
| |
‘Gaarne, zeer gaarne, geloof ik uwe ondervinding, zeide hillegonda, daar zij ook overeenstemt met de mijne, maar, wanneer het ons niet vergund word, gelijk helaas! mijn geval was, om van de koude overblijfsels van eenen afgestorvenen, die men toch overtuigd is, dat men aan de aarde moet overgeven, afscheid te nemen; wanneer ons niets overblijft, dan het oogenblik des afscheids van een'dierbaar man, in de kracht zijns levens en in den bloei der gezondheid; o dan valt het zoo moeijelijk zich te, kunnen voorstellen, dat die dierbare niet wederkeeren zal... En echter... mijne hellemans is voor mij ook onherstelbaar verloren.
Cats wendde nu alle pogingen aan, om haar van dit akelig denkbeeld af te trekken, en schilderde haar met levendige verwen, hoe zij, als Christin, de hope behoorde te voeden van eenmaal haren verloren vriend in eene nimmer eindigende jeugd weder te vinden, in die gewesten der schepping Gods, welke Hij tot verblijfplaatsen der zalige afgestorvenen geschikt heeft.
Voor den avond namen de Weduwe van wezel en hillegonda afscheid van den eerbiedwaardigen grijsaard, met dankzeggingen voor de bewijzen van zijne gastvrijheid, en hem toewenschende, dat hij nog eene reeks van jaren op zijn Zorgvliet de genoegens van het stille Buitenleven zou mogen smaken. Cats, welke de nog onverwelkte schoonheid van hillegonda
| |
| |
had opgemerkt, en vooruitzag, hoe eene nog zoo jeugdige Weduwe, als zij, de pligten aan dien stand gehecht, met meerder moeite misschien, dan andere, volbrengen zou, had, bij eene voegzame gelegenheid, haar de lezing zijner Weduwe in het Houwelick, als mogelijk niet van allen nut ontbloot, aanbevolen. Bij het afscheid betuigde hillegonda hare dankbaarheid, voor die herinnering, hem belovende, ingevolge derzelve, zijne lessen, als die van een' geliefden vader, in haar gemoed te zullen prenten.
|
|