| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
Het liep aan tot het einde van Hooimaand, eer weder het schip van Kapitein hellemans in dien staat was, dat het zee kon bouwen, en hij dus met zijn' zoon naar boord kon vertrekken. - Hij had wel vele pogingen gedaan, om een' anderen bodem te krijgen, maar zijn lot scheen onafscheidelijk aan dat schip verbonden. Ondertusschen bleef de oorlog met groote felheid voortwoeden aan onderscheiden kusten. Onder anderen sneuvelde de dappere jan van galen, in eenen zegerijken slag, in de Middellandsche Zee, en hellemans was een der Kapiteinen, die zich te Amsterdam bevond, toen het lijk van dien voortreffelijken Zeeheld, met alle staatsie, ter aarde zou besteld worden, ja hij was onder hen, die deszelfs stosselijk overschot, met eigen schouders, naar het graf hielp dragen.
Dit geschiedde slechts weinige dagen, voor dat hij met zijnen zoon weder aan boord ging, en het kon niet nalaten, of deze plegtigheid, welke
| |
| |
hillegonda aan het huis van een vriendin beschouwd had, had eenen diepen indruk op haar hart gemaakt, en deed haar met veel nadruk herhalen, dat het toch vroeg of laat, meestal het lot der Zee-Officieren was, om, hoe dikwerf zij den dood ontsprongen, eindelijk in een gevecht te sneuvelen.Hellemans kon niet veel tegen deze waarneming inbrengen, en was ook, toen hij het lijk van van galen grafwaarts hielp dragen te diep getroffen geworden, om zijne hillegonda, op dit stuk tegen te spreken. ‘Het is zoo, het is zoo, zeide hij, hillegonda! de meesten onzer sneuvelen op het bed van eer: maar 't is ook een onvergankelijke roem, dien wij aan onze vrouwen en kinderen, ja onze laatste nakomelingschap achterlaten, dat wij geteld worden onder de trouwhartigste en nuttigste verdedigers aan het Vaderland. Wij weten, lieve hillegonda, dat aan den oorlog de mogelijkheid van dit lot verbonden is... Maar laten wij moed houden, en blijven hopen. Aan hoevele en hoevelerleije gevaren ben ik reeds ontkomen, en hoe mogelijk is het, dat ik, nu weder naar zee gaande, gelijk den laatst voorgaanden keer, binnen zoo weinige dagen, na met roem gestreden te hebben, mij in uwe armen zie terug gevoerd...’ ‘Of dat ik u deerlijk gekwetst of... zelfs dood... viel hem hillegonda in de reden, o Mijn hellemans! mijn hellemans! Ik had gedacht, dat ik door dan tijd er aan gewoon ra- | |
| |
ken zou, dat gij u aan zoovele gevaren blootstelde, maar ik zie weder tegen uw vertrek, als tegen eenen onoverkomelijken berg op... en ik kan mij niet begrijpen, hoe er vrouwen gevonden worden, hare mannen opregt liefhebbende, en er dus geen feest van makende, wanneer zij van honk zijn, welke gewennen kunnen aan eene scheiding, die hoe lang men ook gehuwd is met elkander, niet van natuur verandert... maar ik zie, dat gij zelf niet zeer opgeruimd zijt... ik zal mij daarom inbinden. Gij moet toch overmorgen weg met onzen lieven pieter. Ik hoop, dat God mij, als voorheen, sterken zal, als het oogenblik van scheiden daar is.’
Na twee dagen had ook weder het afscheid plaats tusschen hillegonda haren hellemans en haren zoo hartelijk geliefden zoon. De laatste was veel kloekmoediger, dan de eerste maal, schoon hij er minder van opgegeven had, dat hij zich als een man houden zou: Vader hellemans integendeel minder opgeruimd dan gewoonlijk. Het scheen, dat de dood en de, zoo kort geleden, begrafenis van van galen hem gedurig voor den geest zweefden: ja, schoon hij zijne hillegonda geene deelgenoote maakte van zijne zwaarmoedigheid: het viel hem zeer moeijelijk, om voor haar dezelve te verbergen. Te meer, daar hij in eenen droom, den nacht voor den dag van zijn Aertrek, met eene ongewone klaarheid, het open graf van van galen
| |
| |
gezien had... en de kist zich openen, waarin die held begraven was... ja, hoe het was, als of van galen hem eerst op zijne wonden wees, en hem toen scheen toe te wenken... Schoon hellemans genoegzaam boven de dwaasheden des bijgeloofs verheven was, en hij geenszins dezen droom aan bovenatuurlijke oorzaken, maar alleen aan de speling van eene sombere verbeelding toeschreef, waren echter de omstandigheden van dien aard, dat zijne gedachten, onwillig, gedurig op dezen levendigen en ontzettenden droom terugvielen, en deze het hem moeijelijker maakten, om van zijne vrouw en kinderen, met zijne gewone gerustheid, afscheid te nemen.
Ditmaal verkoos hillegonda niet weder hem uitgeleide te doen, en dus was nu hun huis het tooneel des afscheids, van het welk wij, om alle herhaling te vermijden, ons ontslagen achten, daar toch hetzelve, hoe aandoenlijk en treffend, veel overeenkomst had met de vorigen.
Hillegonda sleet, na het vertrek van haren hellemans, en de ontvangst van het berigt van zijn aszeilen, nog maar weinige dagen, toen zij door hare broeders werd uitgenoodigd, om, daar 's Lands Vloot dagelijks in het gezigt van de kust was, met hun, en twee of drie harer kinderen, een togtje te doen naar Noordwijk, Katwijk en Scheveningen, van waar dezelve
| |
| |
dagelijks zigtbaar was. Het had veel moeite in, om haar hiertoe te bewegen, doch het verzoek harer kinderen, om van het aanbod hunner ooms gebruik te maken, haalde haar eindelijk over. Reeds had men berigten, hoe de Admiraal tromp met de Engelschen aan den gang geweest was, en hen van voor het Vaderlandsche strand gedreven had. Een hevige wind was alleen de oorzaak geweest, dat die dappere Zeeheld zijne behaalde voordeelen niet achtervolgde. Hillegonda reed van Noordwijk op Scheveningen met hare kinderen en broeders, het strand langs, en van tijd tot tijd stilhoudende, beklommen zij nu en dan een duin, van waar zij duidelijk de Hollandsche Vloot zagen, en hoe zij door een smaldeel, van uit den Noord komende, versterkt werd; ja te Katwijk telden zij, dat de Vloot van tromp omtrent honderd schepen van Oorlog bedroeg.
Hoe was hillegonda aangedaan, wanneer zij bedacht, dat op een van die schepen, welke zich slechts als kleine stipjes aan den gezigteinder vertoonden, haar dierbare man het bevel voerde over eenige honderde zielen, en dat zich ook daarop haar oudste zoon bevond. Maar hoe klommen hare aandoeningen, toen zij, den nacht in den Haag hebbende doorgebragt, reeds vroegtijdig gewekt, het berigt ontving, dat de Staatsche en Engelsche Vloten, voor ter Hei- | |
| |
de slaags waren, hoe, toen zij het gebulder van het geschut duidelijk hooren kon. Schoon hare broeders haar uitnoodigden, om met hun naar het strand te gaan, en van daar ooggetuige van den zeeslag te wezen gevoelde zij zich daartoe te weinig gehard, schoon zij volgaarne het aan hare kinderen, onder het zorgvuldig toevoorzigt harer broederen toeliet, dat zij dit schouwspel van Vaderlandsche dapperheid, waarin hun vader en broeder deelden, zouden bezigtigen. Liever ging hillegonda, met de Godsdienstige schare harer Landgenooten, naar de Kloosterkerk, waar in, op stelligen last van 's Lands regering, den Godvruchtigen gelegenheid geschonken werd, om, terwijl de lucht dreunde van het gebulder der lagen, die de strijdende vloten met gebalder tegen elkander losten, zich door eenen Leeraar in den gebede te laten voorgaan, om den Almagtige zegen over de wapenen van den Staat af te smeeken. Ja, schoon hillegonda gedurig het lot van haren echtgenoot en zoon voor den geest zweefde, zij voelde hoe zij onder het ernstig en vurig gebed des leeraars, waarin de gemeente met het storten van tranen deelde, bezield werd met eenen moed, door welken zij zich bijna in staat achtte, om geen offer voor het Vaderland te dierbaar te schatten. De kerk uitkomende en het gevecht nog al aanhoudende, kon zij, daar eene menigte der kerkgangers, de
| |
| |
zelve verlatende, strandwaarts stroomde, zich niet bedwingen, om, op uitnoodiging van een aanzienlijk Heer, die met zijne gemalin derwaarts den weg opsloeg, en hare begeerte merkte, om dat schouwspel van naderbij te zien, den weg naar Schevingen op te slaan. Weldra vond zij daar hare broeders en kinderen, even als de overige menigte, op de duinen gezeten, die met ontelbare groepen menschen bezet waren, alle met uitgerekte halzen en wijdgesparde oogen starende op de vervaarlijke wolk van rook, waarin de zoo verschrikkelijk vechtende Vloten verborgen waren. Hillegonda bespeurde spoedig, dat zij buiten staat was, om dit gezigt uit te houden, schoon haar hart gestreeld werd door de bewijzen van Vaderlandschen moed, daar aanhoudend visschersscheepjes volgeladen met strandbewoners en andere zeebonken, onder gejuich, de oever verlieten, en regtstreeks naar de Vloot stevenden, opdat zij de eer zouden hebben, om in dezen slag van den Admiraal tromp te strijden.... Maar het ijsselijk gezigt van een in de lucht vliegend schip, dat zich door den verschrikkelijken slag der uitbarsting kenteekende, schokte het hart van hillegonda zoo geweldig, dat zij de hulp van een' harer broeders noodig had, om zonder vallen beneden het duin te komen. En op dit zelsde oogenblik besloot zij, om, zoo ras mogelijk, de terugreis naar Amsterdam aan
| |
| |
te nemen, waar zij, nog even voor het sluiten der poort, met hare kinderen aankwam. Nu eens beklaagde zij zich over dien togt, dan weder gevoelde zij een somber genoegen, dat zij eenige oogenblikken getuige geweest was van eenen zeestrijd, waarin misschien ook door haren lieven hellemans eene onsterselijke glorie bevochten was.
Den volgenden dag krielde het in Amsterdam van allerhande strijdige geruchten over den uitstag van het gevecht, wordende nu de zegepraal aan de Nederlanders, dan aan de Engelschen toegekend. Eindelijk kwam hillegonda's dienstmeid fijtje, welke zij tegen den avond tot het verrigten eener huisselijke boodschap had uitgezonden, met een ontzettend geweld de deur invliegen, schreeuwende: - ‘o God! Juffrouw! De Admiraal tromp is dood. Alle menschen, die malkander tegenkomen, vertellen het malkander. Ik heb een' deftig grijs Heer op straat zien staan huilen, als een kind. Hij zet snikkende tegen een ander. ‘Wij hebben, wij hebben de Victorie, maar wat betalen wij haar duur! Tromp is dood.’ ‘De ruiter heeft het kommando over de Vloot, zet de ander, laat ons dat troosten.’
Hillegonda kon het, niet tegenstaande het avond was, nu in huis niet langer duren, maar van hare oudste dochter vergezeld, ging zij naar het huis van hare broeders. Eer zij het- | |
| |
zelve echter bereikte, hoorde zij reeds op den Nieuwen Dijk en het Water, een akelig gemompel: ‘Tromp is dood, tromp is dood. Onze oudste, onze grootste Admiraal.’ Zij ging echter door naar hare broeders, en daar verstond zij ook, tot haar bitter leedwezen, dat de tijding, die fijtje gebragt had, maar al te waar was, Zij hoorde ook met groote ontzetting, dat, ja de zegepraal aan de Hollandsche Vlag werd toegeschreven, en dat de Engelschen meer schepen, dan de Hollanders verloren hadden, doch dat men echter het getal van het verlies der laatste, op acht of negen begrootte, zoo die gezonken, genomen als verbrand waren.
Met een doodelijk beangst hart, ging nu hillegonda weder naar huis, verlangende met siddering naar de berigten van den volgenden dag, daar hare broeders haar beloosd hadden, alles te zullen aanwenden, om naauwkeurige tijdingen in te winnen. Zij bragt den geheelen nacht slapeloos door; reeds met het aanbreken van den dag verliet zij haar bed, en zette zich in haar voorvertrek, reikhalzende naar berigten. Deze kwamen echter niet voor tegen den middag, en haar broeder cornelis was derzelver brenger. - Men had nu aan de Beurs tijding, dat er vier en tachtig schepen in Texel en twaalf in de Maas, Goeree en Zeeland, waren ingevallen, en dat er dus nog negen of rien ontbraken, daar de Vloot voor den slag,
| |
| |
uit zes en negentig schepen bestaan had. Bevende en bleek van angst, vroeg nu hillegonda, of de namen van die schepen bekend waren?...
Cornelis buisman. Van verre de meeste....
Hillegonda. En is.. en is.. er het schip van.. mijn' hellemans... onder?
Cornelis. Lieve zuster! Gij moet mij niet te veel vragen.
Hillegonda (met drift) ik vraag u niet te veel... Hebt gij den naam van mijn mans schip op de lijst gevonden? Gij zwijgt... God! gij zwijgt... gij hebt zijn' naam niet gevonden... o ik ongelukkige! ik ongelukkige...- Meer kon zij niet, en stortte met haar hoofd op hare handen neder.
Haar broeder deed wel zijn best, om haar onder het oog te brengen, hoe er dikwerf op zulke lijsten grove fouten worden begaan, daar zij met haast wordens opgemaakt... Maar hillegonda had geene ooren naar deze troostredenen. Zij liep, hare handen wringende, het vertrek sprakeloos op en neder. De kinderen kwamen ook zachtkens aan, en de oudsten vernamen met schrik de oorzaak van den doodelijken zielsangst van hunne moeder, die niet anders zeide, dan: ‘Man en kind! man en kind beide.’ Het overige van dag werd doorgebragt met
| |
| |
vlijtige nasporingen, of er ook iets van het noodlot hellemans schip bejegend te vernemen was... doch alles... alles vruchteloos... Dan in het vallen van den avond, hield eensklaps een rijtuig stil voor de deur van hillegonda. Met de snelheid van een' bliksemstraal rees zij op, vloog naar de deur, scheurde die open, en riep: ‘Wie is daar Wie...’ ‘Ik ben het moeder, riep haar zoon pieter, die meteen haar om den hals viel..’ ‘En waar waar is... vader!’ liet zij, hem aan haar hart drukkende, volgen... maar haar zoon zweeg. - Verschrikkelijk zwijgen!
Javerschrikkelijk zwijgen, waaruit hillegonda fidderde hem op te wekken. Toen het licht was aangebragt en de jongeling ter kamer ingetreden, zag hillegonda de doodelijke bleekheid van zijn gelaat, en hoe aan de eene zijde van zijn hoofd een zijner blonde lokken was afgezengd. ‘Geef mij wat te drinken, betje, zeide hij, ik ben zoo heesch en moê, dat ik niet kan spreken;’ en zoo smeet hij zich op eenen stoel neder. Nu herhaalde zijne moeder de vraag: ‘Waar is uw vader? waar is uw vader?’ ‘Ik zal... ik zal... hernam hij, ik zal u... antwoorden... lieve Moeder! als... ik spreken kan...’ Meteen reikte hem zijne zuster een glas met water.... het beefde in zijne hand.... het kletterde tegen zijne tanden.... ‘Waar is uw vader?’ herhaalde hillegonda,
| |
| |
zijnen arm schuddende. ‘o God! zeide hij- vader is....’ Hier bleef de stem in zijne keel steken, en met eenen vreesselijken kreet vervolgde hillegonda.... ‘Hij is dood....’ en viel in onmagt in den arm van hare dochter en fijtje neder, die toegeschoten was. Oogenblikkelijk werden er nu alle middelen aangewend, om hillegonda uit haren zwijm in het leven terug te roepen. Elizabeth liep gillende door het vertrek; de twee zoontjes cornelis en robbert schreeuwden hunne droefheid uit, en het kleine hilletje wakker. Intusschen schoten de buren van wederzijde te hulpe... en zoodra hillegonda weder bij gekomen was, bap zij, dat haar zoon bij haar zou komen, en haar alles verhalen... ‘want, zeide zij, het is... het is... nu zeker, dat mijne hellemans dood is... Spreek, mijn kind! Is hij in het gevecht gekwetst geraakt?’
Pieter hellemans. Neen moeder! ik heb hem ongekwetst verlaten.
Hillegonda. Ongekwetst en.... hij.... is dood.
Pieter Ik was door mijn' vader met eenig volk in eene boot naar het Admiraalschip gezonden, om versterking van manschap, daar wij geen gebrek aan kruid en lood, maar aan volk kregen. Ik was pas tien scheepslengten van vaders schip af, dat hevig door een vijandelijk schip beschoten werd,
| |
| |
of... Verschoon mij, moeder! dat ik het u verhaal...
Hillegonda. Neen! neen! ga voort, ga voort, ik moet alles weten, alles... al zou ik het besterven... ik moet weten, wat er van uw' vader geworden is.
Pieter. Moet ik het zeggen... Moet ik het zeggen? o toen was het, of hemel en aarde voor mij verging... zulk een licht, zulk een slag, zulk een rook! -
Hillegonda. Ga voort, ga voort.... ik be... grijp...
Pieter. o Was ik maar dat oogenblik bij vader geweest... dan zou ik nu.... och, toen wij eindelijk tot ons zelve kwamen in de sloep, zeide een oud matroos: ‘Mijn God! Adelborst! het schip van uw vader is door zijn eigen kruid... meer hoorde ik niet, en men bragt mij meer dood dan levendig.... aan het Admiraalschip.
Hillegonda bezwijmde op nieuw op deze woorden, en het gejammer der kinderen hervatte. Gelukkig, dat, door bijstand van een' der buren, een chirurgijn geroepen was, die door sterk prikkelende middelen hillegonda in het leven terugriep, en aderlatingen aan de oudste kinderen toediende. Inmiddels kwamen ook hillegonda's broeders en stelden zooveel mogelijk order, om verdere verwarringen te voorkomen. - Zij droegen zorg, dat er rust in het
| |
| |
vertrek van hillegonda kwam, welke fijtje te bedde bezorgde, en vervolgens, dat alle de kinderen, behalve haren neef pieter, de een wat vroeger, de ander wat later, zich naar bed begaven. Met hunnen neef nu alleen zijnde, bewogen zij hem tot het gebruik van eenige spijze, en zonder hem te vergen, dat hij zich nader over het noodlot van zijnen vader verklaarde, vroegen zij hem naar den toestand van 's Lands Vloot, waarop hij hun diende, in zooverre het hem zulks mogelijk was, schoon hij niet dan verwarde berigten had opgezameld. Hij had, aan het Admiraalschip geroeid, daar het lijk van den Admiraal tromp gezien, en de Admiraal De ruiter, die het Kommando had opgevat, had hem zelf tusschen beide nog een deelnemend vaderlijk woord toegesproken.
Het laat zich naauwelijks denken, veelmin beschrijven, in welken toestand zich hillegonda bevond, en zoo niet de natuur eindelijk haar bijstand had verleend, door de weldadige bronnen der droefheid in eene ontzettende ruimte te ontsluiten, zeker zou zij in hare smart gestikt zijn. Woorden had zij, woorden zijn er niet, om hare smart uit te drukken. Eindelijk, eindelijk schitterde eene enkele troostrijke gedachte door het midden van den zwarten nacht dier smarte: ‘Mijn zoon, mijn oudste zoon is behouden.... Weinige oogenblikken aan het
| |
| |
boord van zijnen vader langer vertoefd, en ook hij was weg geweest....’ Deze woorden ontglipten haar gelukkig in het bijzijn van den eerwaardigen ouden wachtendorp, die aan haat leger zat, en op het oogenblik daarvan als van het eerste steunpunt van troost gebruik maakte, haar onder het oog brengende, dat hoe diep God wondde, Hij tevens ook heelde: en hoe zij verpligt was voor dien behouden zoon en voor hare overige kinderen te leven. Deze woorden hadden ingang in haar verpletterd hart, en zij wendde zich voor het eerst, na den hevigen schok, dien hetzelve ontvangen had, tot God in den gebede.
Inmiddels waren ook haar broeder en zuster buisman uit Enkhuizen overgekomen; en alles werd, naar de zeden van dien tijd, gedaan, wat, overeenkomstig den stand eener Weduwe van eenen Kapitein ter zee, omtrent den rouw, behoorde te geschieden. De Weduwe hooft bragt ook, zooveel hare verminderde levenskrachten gedoogden, het hare toe, om hillegonda te troosten, door haar alle bewijzen van achting en liefde te geven, die zij zich der Weduwe van haren waardigen neef Hellemans en zijnen kinderen verschuldigd achtte.
Hoe diep het hart van den jongen Adelborst hellemans door het verschrikkelijk noodlot, zijnen vader overgekomen, gegriefd was, hij was
| |
| |
er op gesteld, om de begrafenis van den Admiraal tromp bij te wonen welke eerlang te Delft plaats had, en zijne moeder willigde hem zulks gaarne in; te meer, daar zij bemerkte, dat ondanks het verschrikkelijk lot, haren dierbaren hellemans bejegend, zijne genegenheid tot den Zeedienst onveranderd bepaald bleef, en het dus loffelijk en nuttig tevens was, dat hij de lijkstaatsie bijwoonde van eenen Zeeheld, wiens uitvaart dus waardiglijk door den Prins der Dichteren bezongen werd:
Laet zich Europa niet verwondren,
Al scheen de werelt te vergaen,
Toen uit den Noortschen Oceaen,
Dat oorloghs onweer op quam dondren,
En baldren over duin en strant,
Een halven dagh en noch een heelen;
Tweehondert dryvende kasteelen,
De bare, zee in lichten brant,
De barstende sapeterwolken,
En d'elementen al te mael
Gelost van 't zwangere metael,
Op 't vlak, daer twee vermaertste volken,
Te water, boort aen boort geklampt,
Hun' wellust schepten, in 't vernielen
Van eike ribben, mast en kielen,
En menschebeen, tot stof gestampt;
Dat moortgeschrey en yzerbraken,
De doôn en levenden, gemenght,
Gebraên, verdronken en gezenght,
Dat weerlicht, blixemen en kraken;
Zooveel gewelts heeft al te mael
| |
| |
Gezweet, om harpertz te beschresen,
En 't lijk en de uitvaert te geleien,
Van Hollants Grooten admirael.
Die trots om hoogh, op zijn kampanje,
Zich offerde aen het krijghs-altaer,
Daer hy den Zeegeweldenaer,
Den Rijxtyran van Grootbrittanje,
Met zijne sabel in de vuist,
Ter vierschaer daegde, om al ons schepen,
Met zynen haviksklaauw gegrepen,
Van onverzoenbren moort begruist.
De Tu ek van 't Engelsch Barbarijen,
Met zijn Janitsers, hoort vol schrik
Van 't moortstrant af, alle oogenblik,
Zijn opgeprest gewelt in lijen.
Hy ziet den brant van 't mastbosch aen,
En zijne uit stof gewasse Reuzen,
Gereet ons 't bekkeneel te kneuzen,
In water, vier en rook vergaen.
Die vloek des volks, om 't hart benepen,
Ontveinsde al wat hy veinzen moght,
Tot dat zijn vloot de tijdingh broght,
En hare lenden na quam stepen.
Wat raet? wat middel om 't gerucht
Met kracht op zijnen mont te kloppen?
Is dit de keel van Tessel stoppen?
Den Leeuw verbieden zee en lncht?
Hy rept zijn' klaeuw by d'Indiaenen,
Ontrukt den Teems dien rijcken oest
De Beurs van Londen wort verwoest.
Ons eilant zwemt in bloet en tranen.
Dus klaegde 't uitgeputte Rijk,
Met d'overweldigde onderzaten,
Terwijl de Zeven Vrije Staten
De Staetsie van 't doorluchtig lijk
Beraemden, om den Zeebeschermer
Te kroonen als den braessten Helt,
| |
| |
Die 't leven voor de Zeevaert stelt,
En meer verdient als gout en marmer.
Hy ruste nimmer onbeweent,
Al heeft de doot het lijf verslonden
De Faem is aen geen graf gebonden,
De deught verduurt het kout gebeent.
|
|