| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
Eindelijk was de groote strijd, tusschen het Gemeenebest der Nederlanden en het Koningrijk van Spanje, wel met verpoosde felheid, maar toch tachtig jaren gevoerd, door den Munsterschen Vrede beslist; doch niet lang smaakte het toenmalig geslacht de zoetheden van eenen ongestoorden Vrede. Het schijnt toch, dat de vorsten en volkeren te verre verwijderd zijn van die ware wijsheid, om zelfs eenen geruimen tijd buiten den oorlog, dien staat der woestheid, te kunnen leven, en meestal is op aarde naauwelijks de vlam des oorlogs aan de eene zijde met moeite gedempt, of dezelve barst, met nieuwe woede aan den anderen kant lichter laaije weder uit. De eerzucht der Vorsten, en de jaloerschheid der Volkeren beletten, behalve ver gelegener oorzaaken, het menschdom, om tot die rijpheid des verstands te komen, dat het afziet van de beslissing van zijn lot af te laten hangen van de wispelturige kans des oorlogs. Dit was wel- | |
| |
dra ook weder het geval van het Nederlandsch Gemeenebest. - 't Mogt naauwelijks vier jaren de zaligheden des Vredes smaken, of er ontstak tusschen dezen staat en het toenmalig in een gemeenebest herschapen Engeland, een oorlog ter zee, die met groote hevigheid, en met roem voor de Vaderlandsche vlag gevoerd, den Nederlandschen Staat echter op het verlies van veel schats en bloeds te staan kwam. Alle krachten des oorlogs verzamelde het nieuw gemeenebest, en wijl men nog door onderhandelingen de wijder en wijder wordende breuke poogde te heelen, maakte de vijandelijke ontmoeting van tromp en blake voor Douvres aan de mogelijkheid tot het behoud des Vrede een einde, Onder de Kapiteinen, welke terstond in dienst gesteld werden, behoorde ook hellemans, die den Zeeslag tegen de Engelschen, door Admiraal tromp, in Wintermaand tegen blake geslagen, met glorie bijwoonde, en tot groote vreugde van hillegonda onverzeerd, en met eer beladen terugkeerde, om den winter zoolang dezelve het doorzetten van den zee-oorlog belette, weder bij zijn huisgezin door te brengen.
Zijn zoon pieter had nu dien trap van jaren bereikt, en was zooverre in kundigheden gevorderd, dat hij hem genoegzaam toegerust achtte, om, zoo staande den winter, hetwelk uit de houding der beide oorlogvoerende Mogendheden zeer bezwaarlijk af te nemen
| |
| |
was, de vrede niet mogt tot stand komen, hem met zich aan boord te nemen, om hem daar onder zijne eigen oogen tot eenen Nederlandschen Zeeheld te vormen, en de goede bespiegelende kundigheden, die hij hem had ingeplant, te verrijken, met die, welke alleen de oefening en ondervinding kunnen leeren. En schoon het genoegzaam omtrent alle menschelijke bedrijven en bezigheden doorgaat, dat theorie en praktijk hand aan hand moeten gaan, om het menschelijk ligchaam en verstand dat toppunt te doen bereiken, waardoor zij, vereenigd, die daden kunnen verrigten, welke in onderscheiden kringen, bovenal de bewondering van dezulken verwekken, die zich in andere vakken bewegen; meer dan in eenig ander is dit waarheid omtrent den zoo verbazend zamengestelden krijgsdienst te water. Immers daarbij hangt men niet alleen af van de juistheid der berekeningen van de dikwerf gisbare ondernemingen van den vijand, maar daar bij komen, daarenboven, de wisselbaarheid van wind en weder, de loop der stroomen, in 't kort de geheele zeevaartkunde en wat niet al te pas, dat volstrekt gezien en ondervonden moet worden, zal men in dat bedrijf, zich maar tamelijk wel gedragen, laatstaan, een toppunt van uitmuntendheid bereiken.
Reeds had hillegonda, eer hare andere vier kinderen te bedde waren, haar' hellemans en haren oudsten zoon, aan het vuur zittende, dat lustig opbrandde, drok hooren praten over den
| |
| |
verschrikkelijken toestel ter zee, welke er nu gemaakt werd na den dood van pauw, onder den thans bij voorraad met den post van Raadpensionaris bekleeden, johan de witt, die vervuld met al het gevoel der waarde en grootheid van Holland, van het stout ontwerp zwanger ging, om 's Lands Oorlogs Vloot, honderdvijftig schepen in het vorig jaar sterk, met nog honderdvijftig te vermeerderen. Intusschen was hillegonda afwezig geweest, en nu was de avonddisch aangerigt - en nadat zij een einde daarmede heen waren, vatte hellemans dus het woord: ‘Hebt gij gehoord, hillegonda, hoe het 'er van 't jaar op de Engelschen los zal gaan, en dat de Heeren Staten in overleg nemen, om dit jaar driehonderd schepen van oorlog uit te rusten?’
Hillegonda. Ik heb het gehoord, en het is om van te beven. Wat zal dat alles een schrikkelijken geld en ook eene menigte menschenbloed kosten, - want de Engelschen zullen ook niet stil zitten.
Hellemans. In het geheel niet. Nu de Admiraal tromp ligt, schoon het nog vrij wat wintert, al met drie - en - zestig van 's Lands schepen voor Scheveningen, behalve nog twintig, dertig andere, die er al reeds uit zijn, om onze Koopvaardijschepen te convoijeren, of af te halen. Gij weet, dat toekomende week mijn schip ook weder klaar komt, dan ga
| |
| |
ik terstond aan boord, en hoop in de Vloot te zijn, eer de Engelschen voor den dag komen.
Hillegonda. Ik zie vooruit, dat het, voor mij even als verleden jaar, weder een bange zomer zijn zal.
Hellemans. Foei! gij moet zoo flaauwmoedig niet zijn.
Hillegonda. Als ik u minder lief had, zou ik dat niet zijn. Denk hellemans, het heeft daarenboven wat in, als ik daar zoo met vijf kinderen te huis zit, en ik loop alle dagen gevaar, van mijn lieven man, het hoofd van mijn huisgezin, te verliezen.
Pieter. Lieve moeder! gij zult dezen zomer, maar voor vier kinderen te zorgen hebben, want vader heeft mij daar straks gezegd (kunt gij de blijdschap niet uit mijne oogen lezen?) dat hij mij, zoodra als het schip klaar is, meê naar boord neemt.
Hillegonda [het glas met bier, dat zij juist in handen had, latende vallen] o Hemel! wat hoor, wat hoor ik? - Gij ook pieter! gij ook naar zee... de eenige, waarmede ik, als vader afwezig was, spreken kon, de eenige, aan wien ik eenigen troost had...
Hellemans (hare hand vattende.) Bedaar mijne lieve vrouw! bedaar: bedenk toch, dat het immers lang het oogmerk geweest is, dat hij ter zee zou varen, dat hij, reeds van zijne
| |
| |
vroegste kindschheid af, daartoe genegenheid getoond heeft; hoe hij 's winters aan den haard van gebroken zwavelstokken smaldeelen van eene vloot maakte; hoe hij 's zomers buiten op het Muiderslot bij oom hooft, in den vijver altijd met scheepjes bezig was; en hoe hij, een knaap geworden op het IJ met schuitjes en boeijertjes altijd ligt heen en weêr te zwalken.
Hillegonda. Dat weet ik heel wel: en ik weet er bij, welke ongeruste uren ik wel over hem heb uitgestaan; vooral nog verleden jaar, toen hij twee dagen en twee nachten op Zuiderzee, met een vischschuit, de Hemel weet, waar, gezworven heeft, toen gij aan boord waart; en ik wanhopig van ongerustheid over hem werd. - Ik heb het tot nu op zijn bidden en smeeken, voor u gezwegen, daar hij mij beduidde, dat het bij een ongeluk was toegekomen. [Pieter zeide in stilte tegen zijn' vader: zoo als het ook waarlijk was.] Ik heb ook dikwijls met leede oogen aangezien, als hij de Stuurmanskunst zoo vlijtig bestudeerde. Daar het anders geheel geen werk was voor een' zoo wilden jongen, begreep ik wel, dat het vroeg of laat het geval wezen zou, dat hij ook als zijn vader het zeegat uit zou willen: maar zoo spoedig, zoo spoedig, en zoo in eens ten oorlog, dat had ik in het geheel niet gewacht.
Hellemans. Ik prijs het geheel niet in hem,
| |
| |
dat hij u een' zoo grooten angst heeft aangejaagd, als het met zijne schuld geweest is, schoon ik het anders voor een' aanstaanden zeebonk goed vind, dat hij zich van jongs af in het kleine gemeenzaam maakt met het element, waarop hij een gedeelte van zijn leven denkt door te brengen; dat hij in het kleine alle wonderlijke en eindelooze verscheidenheden van weêr en wind op onze binnenwateren leert kennen en zich harden tegen zomerhitte en winterkoude. Maar mijn lieve hillegond! waar om zou nu de jongen net meê gaan, daar hij toch tot een' zeeman is opgevoed. - Hij is immers zoo rustig en sterk van ligchaam, dat hij de grootste vermoeijenissen dragen kan. Vlugger zal hij niet worden. Geloof mij, hillegonda, hij is in den besten tijd van zijn leven: ik was maar een jaar ouder, toen ik er bij kwam. En wat zal hij nu aan land doen? Zijne kundigheden, die hij op gedaan heeft, weder achter uit leeren; langs den weg, lanterfanten, met knapen van zijne jaren zijn' tijd verbeuzelen en vernielen, zijn ligchaam bederven, een dobbelaar, een dronkaard, een ligtmis worden...
Hillegonda, Neen! mijne hellemans! Gij kent mij te goed, dan, dat ik dit wenschen zou... Maar ik zie nog niet zoo klaar in, dat dit het zeker gevolg zou zijn, als hij aan wal bleef. Maar goed... laat hij met een koopvaarder...
| |
| |
Hellemans. De Koopvaardij is tegenwoordig ook een fraai ding, Zig is zoo belemmerd, als zij in geene jaren bij mijn heugenschap geweest is... en daar ook het plan van mij altijd geweest is, om hem bij den zeedienst op te trekken, niet om hem met koopwaren van de eene haven naar de andere te laten heen en weêr varen, maar om, als de nood het vordert, den koophandel, en de eer van 's lands vlag, op zee, te handhaven, is het nu juist de tijd, daar wij in den oorlog gesleept zijn, dat zulke knapen, als hij, wat leeren kunnen... Nu is het tijd, om door den gril heen te raken, en waartoe dienen die zoetwater Kapiteinen, die naauwelijks op zee komen in vredestijden, dan om een speelreisje van de een naar de andere kust te doen zoo als het de laatste jaren geweest is. Een' goed bevaren matroos, die, dikwijls het kruid geroken heeft, en een arm of een been is afgeschoten, zou ik, als de nood aan den man kwam, boven hen de voorkeus geven. Luister hillegonda! het geen men oud zal kennen, moet men jong leeren, of het komt er nooit in.
Hillegonda. Ik kan niet ontkennen, hellemans, of het geen gij zegt, al stelt gij het wat driftig voor, steunt op reden... maar het neemt bij mij niet weg, dat er toch groot, zeer groot gevaar mede gemengd is, en dat het voor eene moeder hard valt... haar' oudsten zoon...
| |
| |
Hellemans. Maar, mijn lieve kind! is er dan alleen op zee gevaar? Hoeveel zeeluî overleven lieden, die heel makkelijk op hunne stoelen neêr zitten, en volstrekt aan geene gevaren meer zijn blootgesteld, dan dievolstrekt onafschedelijk zijn van de menschelijke natuur. Maar ik ontken u niet, dat er te water en in den oorlog meer gevaar is, dan te land in stillen vrede; om ééne zaak toch denkt gij niet, en dat had ik in de eerste plaats van u verwacht...
Hillegonda. Wat... wat meent gij?
Hellemans. Lieve, zedige, godsdienstige vrouw, die mij zoo dikwerf het goede voorhoudt, mij zoo dikwerf bemoedigd en getroost hebt, denkt gij niet, dat uw lieven jongen in het midden van een zeegevecht, zoowel onder de hoede der Goddelijke Voorzienigheid is, als hij een kanon tegen den vijand van zijn Vaderland kommandeert, of hem de kogels om de ooren fluiten, als dat hij op een' fraaijen Meiavond in den slottuin van moei hooft op de fluit zit te spelen.
Hillegonda. 't Is zoo, 't is zoo hellemans! maar ik ben moeder en pieter is mijn oudste zoon... maar hij zal gaan... hij zal met u gaan... alleen op ééne voorwaarde.... ééne voorwaarde.
Hellemans. En die is? die is?
Hillegonda. Ik moet hem zelf aan boord brengen. Ik heb het u maar eens gedaan...
| |
| |
maar mijn' lieven pieter, mijn jongen, dien ik reken, dat ik aan het Vaderland opoffer, moet ik voor den eersten keer, dat hij uitgaat, zien, waar hij belandt.
Pieter. Ik ben blij, dat gij mij verlof geeft, moeder! maar... mij aan boorde te brengen... gij zult er zooveel van weten...
Hillegonda. Dat zal... dat zal ik.. en het zal mij veel kosten... maar ik zou geen rust of duur hebben, als ik u dat uitgeleide niet gedaan had... Gij [en hier verhief zij zich met eenen edelen ernst] gij behoeft u niet bang te maken, dat uwe moeder zich aan boord zoo gedragen zal, dat gij er u over zult behoeven te schamen, dat zij uwe moeder, dat zij eene Hollandsche vrouw is... neen! pieter! ik heb een zeer aandoenlijk hart, maar ik heb altijd, als het er op aankwam, in de beproevingen kracht genoeg gehad, om mij staande te houden. Uw vader, weet, dat ik geen drie en dertig jaren geworden ben, of er hebben vele, zeer vele tranen uit deze oogen gevloeid; maar ik heb altijd, met Gods hulp, eene kloekmoedigheid in mijne aandoenlijkheid gehad, die mij voor onwaardige zwakheden en dwaasheden bewaarde.
Den volgenden dag reeds was nu hillegonda bezig met alles te bezorgen, wat er tot de uitrusting van haren zoon pieter noodig was: en, schoon haar hart tusschenbeide
| |
| |
een zucht ontglipte, wist zij, door de denkbeelden, hoe zij ligt mede dienstbaar was, om hem den eersten stap op den weg van fortuin en eer te helpen doen, zich zoodanig te bemoedigen, dat het werk haar vlot van de hand wilde. Zelfs zette zij haar oudste dochtertje, dat zij weder den naam van elizabeth gegeven had, en't welk eenigermate haar het treurig verlies der vorige van dien naam, ja van tijd tot tijd meer en meer vergoedde, aan het naaijen van eenige der nieuwste stukken, niet zoo zeer, omdat zij zich beloofde, dat zij door dien bijstand in haren arbeid zou verligt worden, als om haar het denkbeeld in te prenten: ik heb mede aan de uitrusting van mijnen broeder pieter gewerkt, toen hij voor de eerste maal met zijnen vader naar zee moest.
Er ging een gejuich van vreugde op, toen pieter van zijnen vader verstond, dat hij voor den sosten van Sprokkelmaand aan boord moest zijn, en dat zij, weêr en wind dienende, zich daarna onmiddellijk onder de vlag van den ouden Admiraal tromp moesten begeven. Schoon door zijne moeder hillegonda die vreugde met een gemengd gevoel van genoegen over de standvastigheid van 's jongelings besluit, en van smart over zijn op handen zijnde vertrek, beschouwd werd, berigtte zij hem, dat ook zijne uitrusting in gereedheid was, en dat dus hij noch zijn vader daarom hunne reis zouden behoeven te vertragen.
| |
| |
Hillegonda herinnerde nu ook aan hellemans de voorwaarde, op welke zij aan hem beloofd had, pieter met hem te zullen laten trekken, en verzocht, dat hun oudste dochtertje ook dat uitgeleide zou mogen bijwonen, daar zij ook zoo trouw naar haar vermogen had medegewerkt aan de uitrusting van haar' broeder, en zij haar op de terugreis tot een aangenaam gezelschap verstrekken zou. Hellemans gaf haar te kennen, dat hij daarop reeds bedacht geweest was, en daartoe de noodige schikkingen gemaakt had.
De dag van het vertrek was nu ras gekomen, en schoon pieter alles deed om zich hard te houden, ja zich zelfs had voorgesteid, dat hij er niets van weten zou, vond hij zich daarin zeer bedrogen, vooral toen hij van zijne twee kleine broeders en zijn zusje afscheid nam. Toen kwam hem eerst klaar en eensklaps voor den geest, dat het toch mogelijk was, dat hij deze lieve kinderen, die hem nu de handen zoenden, niet weêr zien zou. Keesje verzocht hem, dat hij het zijdgeweer (want pieter was als een Adelborst gekleed) eens voor hem zou uittrekken. Pieter deed dit en de jonge robbert gaf een' schreeuw van blijdschap, toen hij er zichzelven in spiegelde-terwijl zusje hilletje aan de vergulde knoopen van pieters rok stond te trekken. ‘Lieve pietje! lieve pietje! blijven,’ zeide het kleine meisje. ‘De Engelschman moet u niet doodschieten,’ zeî cornelisje, en robbert zeî: ‘Piet, ik hoop, dat
| |
| |
het beter met u gaan zal, dan met den Adelborst taarlink, dien beide zijne oogen zijn uitgeschoten.’ En nu begon pieter het hart klein en week te worden, ja zoodanig, dat vader hellemans moest tusschen beide komen, om den jongeling, die zich tot nog zoo fier gehouden had, moed in het lijf te spreken. Hij zeide: ‘Laat nu het hoofd niet hangen, pieter! Dat gij er van weet, dat gij uit uw ouders huis gaat, en dat gij uwe broêrs en zuster goeden dag zegt, strekt u tot geene schande, maar... dat gij staat te schreijen, als een meisje; ja dat... ik moet het zeggen, zoo als het is... ja dat er bij u eene aarzeling opkomt... dat er (want ik lees het uit uwe oogen) dat er een wensch in uw hart oprijst, om nog te huis te kunnen blijven, dat is niet goed; en zoo gij daaraan bot viert, zou het u van flaauwmoedigheid tot lafhartigheid brengen... Wij hebben, voord dat gij tot het besluit tot uw beroep kwaamt, met elkander over alles in het breede gesproken, het vooren en tegen overwogen, en nu valt er geene keus... of gij moet gaan, of zoo gij nu achter uit treedt, dan moet gij nooit weder aan het zeevaren denken, en u tot een of ander bedrijf aan den vasten wal bepalen; veel van 't geen gij nu geleerd hebt is dan geheel verloren, en bedenk, bedenk, welk een belagchelijk figuur gij in de oogen uwer kennissen en makkers, maken zult.’ ‘Neen! Neen! barstte hij toen uit, zijne eene
| |
| |
hand aan zijne sabel slaande, en met de andere, de tranen, die langs zijne wangen biggelden, wegvegende; neen! neen! gaan... gaan zal ik. Laten wij maar spoedig maken weg te komen... Alles, alles maakt mij, zoolang als ik hier ben... bedroefd.. tot den hond toe, die mij niet doet, dan likken. 't Is, of 't stomme beest zelfs weet, dat ik heenga.’
Terwijl nu vader hellemans de kleine kinderen goeden dag kuste en gehoorzaamheid aan hare moeder beval, zeide hillegonda op eene ernstige wijze: ‘Pieter! pieter! Gij moet u voor zulke vlagen van groote droefheid wachten. Waar zou het heen, als u die aan boord bij een' slag of bij een' storm overvielen? Gij moet u vooral, wanneer het zoo ver gekomen is, als nu met u, dat er geen terugkeeren opzit, u aan de noodzakelijkheid onderwerpen... want (en dit fluisterde zij hem in) jongen! spijten zou het mij, zoo gij u ooit lafhartig gedroegt. Dan zijt gij voor altijd uit mijne gunst, want mijne voorouders hebben zich steeds kloek gehouden, ja een oudoom van u, heeft de groote Zegepraal op de Zuiderzee, die cornelis dirkzoon op bossu behaalde, niet alleen bijgewoond, maar zelfs de vlag van een' Spaanschen Driedekker van den grooten mast gehaald, en van die, als hij op zijn best gekleed was, had hij altijd een stuk om zijn middel geslagen...’ ‘Ik zal, ik zal, zeide pieter...
| |
| |
toonen, dat ik hetzelfde bloed in mijn lijf heb.’
Nu riep vader hellemans: ‘Kom vrouw, komt kinderen, nu maar op den wagen... Goeden nacht kees, robbert en hilletje... Goeden nacht fijtje - zeide hij op zijn Zeemans, terwijl hij zijne vrouw en dochter op het rijtuig hielp, en er pieter opklom - en voort maar, voerman! voort,’ zoo als alles er in was. Nu reden zij met grooten spoed naar Rotterdam, en toen zij Amsterdam uit waren, vermaakte zich pieter met zijne zuster uitstekend met alle de nieuwe gezigten, op den weg, terwijl zich ook hellemans en zijne vrouw om strijd bevlijtigden, om hun van de dorpen en steden, welke zij doortrokken, de grootste wetenswaardigheden te verhalen. Te Rotterdam gekomen, voorzag zich Kapitein hellemans terstond van eene fiksche zeilschuit, die hem met vrouw en kinderen naar zijn oorlogschip van zes en dertig stukken, de Eenhoorn geheeten, reeds ver voorbij den Briel liggende, voerde. Er ging aan het boord van dat schip een groot gejuich op, toen Mevrouw hellemans met haar' zoon den Adelborst en shaar dochtertje er den voet binnen zetten. De plegtige wijze, waarop zij door de matrozen aldaar ontvangen werder, deed haar gevoelen het hoog gezag, waarmede haar hellemans op dit drijvend zeekasteel door 's Lands opperste magt bekleed was. Met welk een' eerbied en hoffelijkheid werden zij ook
| |
| |
door de Officieren verwelkomd, en oogenblikkelijk werd bij hare komst alles aangewend, om haar en haar dochtertje, door goed op te stoken en met warme dranken, te verkwikken, en dus de koude te verdrijven, die zij bij dit wintertogtje mogten geschept hebben, daar het eerst de tweede dag was, nadat de Maas van het drijfijs vaarbaar was geworden. - De avondmaaltijd was zeer vrolijk, en bovenal ging er een luid gejuich op, toen de jonge hellemans door het corps Officieren welkom geheeten, en als zoodanig in hunn' kring werd opgenomen. Toen het nachtschot viel schrikte de jonge hellemans, en lagchende zeid de Luitenant tegen Mevrouw hellemans: ‘Dat zal hij wel afleeren onze Adelborst, als hij eene reis of eenig de volle laag heeft hooren losgaan.’
Den volgenden dag bragten hillegonda en hare dochter met veel genoegen door. Alle bijzonderheden werden haar aangewezen, en vooral daaronder het klein verblijf van haren zoon pieter. 's Middags deed men een lustig maal van stokvisch en anderen scheepskost, en hillegonda bezorgde, dat de portien der matrozen verbeterd werden, die ook na den eten vrijheid kregen, om zich met deze en gene spelen op het dek te vermaken. Hiermede verlustigde zich hillegonda, die er altijd een harer grootste genoegens in vond, dat ook lieden van de lagere klassen, door uitspanningen voor hunne bevattingen berekend, den zwaar- | |
| |
sten last der zorgen en ellenden van de maatschappij, die toch op hen nederkomt, voor eene poos vergetende, grooter en onbeperkter genot smaken, dan de overige standen. Immers wat hunne vermaken aan sijnheid verliezen, winnen dezelve in ongedwongenheid; en schoon het kan zijn, dat het vooruitzigt van de meer kundigen en beschaafden dezelve voorzigtiger en gematigder maakt in derzelver uitspanningen, zeker is het, dat het genot der vermaken het onbesmet en meest volop hun ten deel valt, die, als bij den dag levende, het hoofd niet breken met het ijdele misschien van het onzeker morgen. - Kapitein hellemans had ondertusschen gezien, dat de wind meer en meer naar het oosten begon te trekken, en gaf dus in het geheim aan zijne Officieren last, dat zij alles tot de afreis zouden vaardig maken. Want als morgen de koelte uit den oost waait, zeide hij, moeten wij heen.’ - De avond werd met hetzelfde genoegen als de vorige gesleten, en hillegonda zag met vreugde, dat haar zoon reeds met verscheidene Officieren kennis maakte, en daar onder de knapste en hupschste jongens uitkoos, die ook het bescheidenst in hunne taal waren, en, schoon vriendelijk tegen de matrozen, zich wel wachtten, van zich op de eene of andere wijze met hun gelijk te stellen. Zoodra de dag aanbrak, was hellemans opgestaan, en bemerkende, dat de wind goed doorwoei, en ruim genoeg was om uitteloopen,
| |
| |
terwijl het schoon weder maakte, stelde hij op alles order, dat het Schip nog dien morgen in zee zou komen. Zoodra hillegonda opgestaan was met hare dochter, maakte hij haar dit bekend, en hoe er binnen het uur eene schuit aan boord komen zou, om haar af te halen. Hij liet in allerijl het ontbijt brengen, en in de hut verzamelden zij zich nu nog eens huisselijk bijéén. De ankers werden gewonden, en alle voorbereidsels tot het onderzeil gaan gemaakt, terwijl zij aan het ontbijt zaten; en de schuit die hillegonda met haar dochtertje in zou nemen, kwam van den Brielle reeds opvaren... en zoo naderde het oogenblik van scheiding. Hellemans omhelsde zijne dochter elizabeth niet zonder aandoening, maar met nog grooter zijne hillegonda, en haar aan zijn hart drukkende, zeide hij: ‘Kus onze lieve kinderen, en God zij met u... God zij met u!’ En hillegonda voerde hem toe: ‘Vaarwel, mijn lieve hellemans, en zorg toch voor onzen lieven pieter’ ‘Zooveel mij mogelijk is, zeide hellemans:’ ‘En voor 't overige... verzuchtte hillegonda, voor het overige zij hij God bevolen.’
Toen hillegonda haren pieter in de armen drukte, gaf zij met afgebroken woorden hem te verstaan: ‘Mijn kind! houd, in nood en dood, God voor oogen.’ De jongeling was nu buiten staat een woord uit te brengen, en
| |
| |
had moeite, om zich uit de armen zijner moeder los te scheuren, die zijn gelaat met hare tranen bevochtigde. ‘'t Is tijd, 't is tijd, zeide hellemans, van gaan’ en nu geleidde, hij midden door het juichende zeevolk, zijne vrouw en dochter naar den gemakkelijken en van weêrzijde met matrozen bezetten scheepstrap, - hij zoo wel als zijne zoon gaven beide nog een' vaarwelkus. En hillegonda in de schuit met hare dochter gezeten, hield, zoo lang zij kon, hare oogen stokstijf op haar' man en zoon gevestigd, welke zij van de kampanje haar zag nastaren, tot dat zij eindelijk, bij den snellen voortgang van de schuit, weldra uit hare oogen verdwenen, en alleen het schip, schoon allengs verkleinende, zigtbaar was. Zij bleven, bij Vlaardingen aan wal gestapt, nog een' geruimen tijd het schip, onafgebroken, gadeslaan, dat nu in volle zeilen naar zee snelde, en eindelijk door zeven schoten het laatst vaarwel toeriep aan Vrienden en Vaderland. - Deze schoten deeden den grond van den dijk beven, waarop zij stonden, maar nog heviger beefden de leden van hillegonda en elisabeth, en 't was of hare harten van droefheid in een krompen. Een Vlaardinger visscher, die bij haar stond met den knecht van den schipper, die hare pakkadje droeg, zeide: ‘Dat is 't geschut, Mevrouwen, van het oorlogsschip de Eenhoorn, dat in zee gaet. Ik ben den Daik opgeklommen, om het nog eens nae te kaiken, om dat ik er twee aigen vlaischelijke
| |
| |
zeunen op heb. Maer het Vaederland ken men niet beter dienen, as het in nood is, dan dat men het zain aigen kinders tot verdediging geeft. De raike lui geven geld en goed, en wai armen ons bloed.’ Dit zeggen trof het hart van hillegonda, het wekte haar op uit hare bedwelming; en met veel kracht voerde zij hem toe: ‘En wat zoudt gij nu zeggen, als ik u verzeker, dat ik ook een' man en zoon op dat zelfde schip heb en dat het dus niet alleen de arme visschers zijn, die hunne dierbaarste panden, in nood, voor het Vaderland wagen. Mijn' man is kapitein hellemans, en mijn oudste zoon doet met hem zijne eerste reis.’ ‘Ik hoop, zeide de visserman, zijn muts afnemende, dat God hem zal zegenen met al zain manschap, en dat zai den vijand slaen, als 't God blieft dat zai aen de gang raeken, dat er gien splinter van zen vloot over blijft; dan zellen wij arme Vlaerdingers dezen zomer nog ten haering kunnen vaeren.’
Hillegonda ging nu naar Vlaardingen; en zich daar een rijtuig hebbende aangeschaft, reisde zij over Delft naar Leyden, en kwam nog dien eigen dag bij hare kinderen te Amsterdam terug, waarvan het jongste zeer blijde was, daar dit in den vasten waan verkeerde, dat hare moeder en zusje betje, zoo als zij het noemde, ook naar zee waren.
Hillegonda had voor zich zelve, hoeveel het haar ook gekost had, veel voldoening, dat
| |
| |
zij haar' dierbaren pieter had uitgeleide gedaan, en beval hem nu dagelijks met haren lieven man in den gebede aan Gode, en het duurde maar zeer weinige dagen, of het Vaderland wedergalmde van de zegepraal door de vloot van den Admiraal tromp bevochten. 't Was namelijk de Driedaagsche Zeeslag tusschen tromp en blake, waarin door de grootste zeehelden dier eeuw met onsterfelijken roem gestreden werd. Daar ook het schip van hellemans tot zinkens toe had gevochten, moest het met veel moeite den mond van de Maas worden ingesleept, en nog voor den aanvang van Maart keerden hellemans en zijn zoon, niettegenstaande hun schip tot een' romp geschoten en hun honderde kogels om het hoofd gesnord waren, onbeschadigd en ongekwetst weder in Amsterdam terug, bij de boven alle bekommerde moeder en vrouw, die nog bijna niet dan verwarde berigten van dien zeeslag verstaan had, en tevens, dat hij, hoe roemrijk, het Vaderland op veel bloeds had gestaan. Fijtje, die hun bij den avond, op hun hard geklop, de deur opende, liet de kaars, die zij in hare handen had, van schrik vallen, en gaf een' gil, meenende, dat zij twee geesten zag. Hellemans en zijn zoon drongen maar door en lieten fijtje weder van zelf tot bedaren komen. Zijne huisvrouw opende op dien schreeuw de deur van de kamer, waarin zij met alle hare kinderen zat; en de hond stoof vooruit met een schromelijk
| |
| |
vreugdegetjank zijn' beide meesters te gemoet, toen zij ook hellemans en haar' zoon voor zich zag staan - en eer zij verder durfden toetreden, was het noodig, dat hellemans zeide: ‘Ja wij zijn het hilletje ! wij zijn het hilletje !-’ en nu raakte alles over einde. - De kinderen wisten niet, of zij eerst vader of broeder zouden om den hals vliegen, en het duurde lang, eer er zooveel rust kwam, dat een van beide aan het vertellen komen kon. - Onder het verhaal van het afgrijsselijk gevaar, dat zij geloopen hadden, bestierven de kinderen dikwerf van schrik,- hillegonda vond zich, hoezeer zij zich overtuigd hield van den roem, door haar' man en zoon behaald, meer en meer overtuigd van de verschrikkelijke gevaren aan een zeegevecht verbonden, en haar menschlievend hart bejammerde het meest, dat zooveel dierbaar bloed nog vergeefs scheen geplengd te zijn, daar men geene schrede tot den vrede genaderd was. Zij hoorde dus met innerlijk leedwezen, hoe binnen kort deze tooneelen van verwoesting stonden hervat te worden, en voorspelde zich, dat weldra hare man en zoon op nieuw aan dezelfde gevaren zouden worden blootgesteld, die zij nu zoo gelukkig ontworsteld waren. Zij zag hen met gelukwenschingen overladen, en onder anderen kwam ook van vondel hen bezoeken, dien de oogen van van Vaderlandsche vreugde tintelden, terwijl hij vader en zoon te gelijk de hand drukte. Gevraagd door helle- | |
| |
mans, of hij dien grooten slag niet met een gedicht vereerd had, haalde hij zijn' zegezang voor den dag, de Vrije Zeevaart van den Doorluchtigen Zeeheld, marten harpertz. tromp getiteld, en las hun denzelven met al den nadruk voor, welke die roemrijke Driedaagsche Zeeslag op zijnen geest gemaakt had:
De plaegh van inheemsch en uitheemsch,
't Gedroght, dat met zijn dolle honden,
In 't bloedigh moordhol, aen den Teems,
Den Grooten Herder had verslonden,
Zich droncken zoogh aen's Konings strot,
En knaegde op 't Koninghlyck geraemte,
Den romp, van hooft en kroon geknot;
Die moortpest, zonder God en schaemte,
Nu vlammende op een' verschen buit
Van Fransch gewas, quam nederzacken,
En dreef voor stroom den bloedstroom uit,
Om balgh en buik met roof te packen:
Maer die den afgront palen stelt,
En ketent helsche monsterdieren,
Ontsonckte 't hart van onzen Helt,
Tot voorstant van zijn Batavieren.
Dees zagh den gruwel in 't gezicht,
Die helsch met vyfmael veertien koppen
De zon bedroefde, en 't hemelsch licht,
En, om ons zee haer keel te stoppen,
Zich dwers voor Hollants kielen smeet:
Waerop de Ridder aen quam rennen,
Op zijne vleugels, vlugh en breet,
Voorzien met vyfmael veertien peunen.
Hy voerde een slagzwaert in de vuist.
Het Monster braekte donderklooten,
Granaten, blixems, baldert, bruischt:
| |
| |
Bedreef gewelt met staert en pooten;
Blies roock en smoock en vlam en vier,
Uit zijne kieuw en kopre keelen;
Maer Hollants Perseus trof het Dier,
Dat zalf noch kruit de borst zal heelen.
Drie volle dagen hielt hy 't staen,
Hoe beet het op zijn' ysre tanden!
Hoe schoot het toe! gelyck d'Orkaen
Op d'Indiaensche golf en zanden.
Tot dat het endlyck, afgemat,
Gescheurt, verminckt, begon te deizen,
En liet ons rycke. vloot, van schat
En ryckdom zwanger, henereizen:
Hoewel 't alree de vrucht vermant,
Verslonden had ten roof geschoncken
Aen zijn alvratigh ingewant,
Van moort en diefstal dol en droncken.
Dus quam de Hollantsche Amirael,
Die voor geen' zeehelt' vlagh moet strycken,
Een man, gelyck een punt van stael,
By geen Romainen te gelycken,
Zijn Maesstroom in, en wert begroet
Van 't Vaderlant en zeven Staten,
Die hem verschenen te gemoet,
Ten trotsch van al die vroomheit haten.
Wie vreest nu schutgevaert' of scharp,
Of zeegevaerte en watersmetten.
o Harpertszoon! ghy zijt ons harp,
o Tromp! men zal uw naem trompetten,
Waer 's Hemels gunst ons Zeevaert bouwt.
U komt een Scheepskroon toe van goud.
‘Vader vondel ! zeide hellemans: gij hebt den spijker op den kop geslagen; de vijand mag zooveel glorie dragen op zijne zoogenaamde zege als hij wil: wij hebben de koopvaardijsche- | |
| |
pen van den Staat in veiligheid hunne reis doen vervorderen, toen hij de wijk naar de Engelsche kust moest nemen.’ ‘En wat zegt gij er van, oude vriendin?’ vroeg vondel hillegonda. ‘o Wat zal ik zeggen, tegen een' man van zooveel roem... maar... ik wenschte, als ik een man was, liever een Poëet, dan een Zee-Officier te zijn.’ ‘Waarom?’ vroeg vondel... ‘Kunt gij dat vragen, zeide zij, de Heeren Zee-Officiers moeten hun bloed er voor storten, en de Poëet bezingt in veiligheid hunne daden, en deelt diep met hun in hunne glorie.’
|
|