Het leven van Hillegonda Buisman
(1814)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 248]
| |
Veertiende hoofdstuk.Eenige weken, nadat zich hillegonda zoodanig verheugd had, over den aangenamen brief van haren hellemans, hoorde zij, op eenen vroegen morgen, terwijl de eerste schemering graauwde, met groot geweld aan hare huisdeur kloppen. Uit haren slaap opschietende, en niet wetende, of niet alreeds de Poorten van Amsterdam geopend waren, was hare eerste gedachte: Dit zal, dit zal hellemans zijn. - Zij gunde zich geen' tijd, zoo zeker was zij van dit gevoelen, om eenige kleeding over haar nachtgoed heen te slaan. Uit voorzigtigheid vroeg zij echter, wie er aan de deur was, en kreeg tot hare groote teleurstelling tot antwoord: ‘Ik ben de buurvrijster van hier naast, Juffrouw emerentia heeft een toeval gekregen, en nu moet ik naar den eersten doctor den besten - en Juffrouw christina durft niet alleen bij hare zuster te blijven. Nu is de vraag of de Juffrouws meisje ook voor een momentje bij Juffrouw christina zou willen komen?’ | |
[pagina 249]
| |
‘Zeg aan de Juffrouw, riep hillegonda haar toe, zeg aan de Juffrouw dat ik zelf wel komen zal.’ Ondertusschen kwam fijtje, ook door het kloppen gewekt, voor den dag schieten, en hillegonda, fijtje de zorg voor haar kind aanbevolen, en nog eenige kleeding aangetrokken hebbende, ging naar hare buurjuffers. Binnen gelaten zijnde, zag zij daar Juffrouw emerentia, die zij nog niet gezien had, sedert de bitsche bejegening, in eenen deerniswaardigen toestand liggen, daar zij aan de linkerzijde geraakt was, waarin ook hare spraakdeelen begrepen waren, vruchtelooze pogingen aanwendende, om zich te doen verstaan, terwijl zuster christina, die als een radelooze de handen wrong, de kamer op en neêr trappelde, en allerhande soorten van schietgebeden uitstamelde, zonder eenigen bijstand te bieden. Hillegonda, de lijderes nader getreden, poogde om haar eenige druppelen vochts in te krijgen, beurde haar, daar zij van haar kussen afgegleden was, zooverre hare krachten toelieten, op, en sprak Juffrouw emerentia, die haar toch toescheen niet in hare verstandelijke vermogens gekrenkt te zijn, zooveel moeds in, als haar toescheen, dat derzelver omstandigheden gedoogden. Ondertusschen kwam doctor duarte, welke de naaste in de buurt woonachtig was; en, door de meid in de ziekekamer geleid zijnde, was | |
[pagina 250]
| |
het eerste voorwerp, dat zijne aandacht trok hillegonda, welke bezig was, met op dat oogenblik aan de kranke iets toe te dienen. Sedert hun zoo treffend afscheid, hadden zij elkander niet gezien, en duarte kon niet nalaten te zeggen: ‘Hoe, Mejuffrouw hellemans! u had ik hier niet verwacht.’ ‘Noch ik u, zeide hillegonda, maar het is de pligt van een gebuur, dien ik uitoefen. Vader buisman zeide altijd: 't is beter een goede buur, dan een verre vriend.’ Nu onderzocht duarte den toestand van de lijderesse, en vond haar, door eene beroerte getroffen, evenwel niet zoo, dat hij een oogenblik gevaar stelde, indien men terstond eene overvloedige lating aanwendde, en een' drank gebruikte, welken hij haar voorschreef. Nog, terwijl de doctor tegenwoordig was, werd er om den chirurgijn gezonden, en hillegonda vergezelde den doctor, toen hij zijn bezoek afgeleid had, tot aan de voordeur. Hij voerde haar toe: ‘Dat is het eerst in vier maanden, dat ik u zie, Mejuffrouw hellemans; ten minste dat ik u spreek.’ En hillegonda antwoordde. Ik denk niet, dat het nu weder vier maanden lijden zal, want binnen dien tijd wacht ik hellemans zeker te huis.’ Aan de deur zeide hij nog: ‘Ik heb zeer veel geleden....’ ‘Dat spijt mij hartelijk was het antwoord van hillegonda, en deze keerde naar de lijderesse terug. | |
[pagina 251]
| |
Al spoedig kwam nu ook de chirurgijn met de dienstmeid en deze oogenblikkelijk tot de aderlating zullende overgaan, verzocht, dat de meid het bekken houden zou, maar die verklaarde, dat zij nooit bloed kon zien, of zij viel in flaauwte; en zuster christina had had hare zuster veel te lief, om dit te kunnen verrigten. De chirurgijn zag ook wel, dat deze eer zelve eene lating noodig zou hebben, dan dat zij daarbij eenige hulpe bieden kon. Nu wendde hij zich tot Juffrouw hellemans, en deze hield, zonder de minste huivering, het bekken, en zag tot hare vreugde, zelfs reeds staande de lating, hoe er in het gestel van de lijderes zich eenige verandering begon te vertoonen. Dezelve verrigt zijnde, was haar spraakvermogen zooverre hersteld, dat zij, nadat de chirurgijn een poosje vertrokken was, en hillegonda zich aan haar bed vervoegde, met de vraag, hoe of zij het had, schoon met afgebroken woorden, ten antwoord ontving. ‘Beter... beter... Juffrouw hellemans... beter... ik be.. dank u... Ik had... ik... had dat niet aan u... verdiend...’ ‘o Zwijg, zwijg daarvan... voerde hillegonda haar tegen... dat is niets, daar moet gij nu niets eens aan denken... Als ik u nu uw' drank gegeven heb, dien gij om het half uur gebruiken moet, zal ik eens naar huis gaan, om mij aan te kleeden, en als ik dan mijn' jongen in de kleêren heb geholpen, kom ik weder, zoo gij mij niet eerder noodig hebt. | |
[pagina 252]
| |
Middelerwijl had de vrome christina den huisbijbel reeds voor den dag gekregen, en zeide tegen hillegonda, toen zij dezelve uitliet. ‘Ik zal ondertusschen zuster emerentia de Kapittels voorlezen, die van daag aan de beurt zijn: Ezechiel XLI. Romeinen VIII: en IX. en Openb. VIII.’ ‘Zoo ik u een goeden raad schuldig ben, zeide hillegonda Mejuffrouw! zou ik dat van daag niet doen. Verkiest gij het voor het u zelve tot uwe eigen stichting, in stilte, dat is wel, maar vermoei uw zusters hoofd niet: ik bid u, zoo gij uwe zuster lief hebt, zorg dan toch, dat zij op haar tijd haar' drankje in krijgt. Gij mogt dat door al te groote aandacht bij het lezen eens overstaan.’ ‘Maar ik bid u, voerde haar deze toe, wat kan met beter doen, dan te lezen in de Heilige Schrift?’ ‘Op zijn' tijd niets beters, antwoordde hillegonda, maar als mijne zuster ziek was, zou ik haar op te passen en te verzorgen de voorkeur geven, boven het lezen van eenige Kapittels uit den Bijbel.’ ‘Dat lijkt u zoo, Juffrouw hellemans! dat lijkt u zoo, hernam christina, maar des Heeren Wet is, zoo als de Psalmist zegt, eene lamp voor onzen voet: en bedenk, dat het van daag de dag des Heeren is. Ik zou zoo gaarne nog, bij Ds. wittewrongel, mede onder de middelen gaan...’ ‘Doe dat, doe dat, zeide hillegonda, en ik zal dien tijd bij Mejuffrouw uwe zuster oppassen, opdat er niets verzuimd | |
[pagina 253]
| |
worde.... maar bedenk, Mejuffrouw! dat er ook in de Schrift geschreven staat, dat de Heere barmhartigheid wil, en geen offerande.’ Schoon Juffrouw christina eenigzins gevoelig was over deze aanmerking van hillegonda, welke zij althans van zulk een wereldsch mensch, als waar voor zij haar hield, niet verwacht had, maakte zij wel degelijk gebruik van derzelver aanbod en trok, na hare zuster het beste gewenscht te hebben, naar de kerk, latende hillegonda de oppassing van emerentia over, die toch opregt genoeg was, om te verklaren, dat zij wel had mogen lijden, dat hare zuster dien kerkgang had uitgesteld. Na kerktijd, kwam christina te huis, met eenen heele sleep van kerkgangsters, die nu naar den toestand van zuster emerentia kwamen kijken, maar zich naauwelijks verwaardigden, om het oog te staan op Juffrouw hellemans, welke haar' echt christelijken pligt, in het oppassen harer zieke nabuur, betracht had. - Nadat zij met eenige geestelijk klinkende woorden emerentia hadden toegesproken, begonnen zij onder elkander zoodanig te wawelen over de dierbare woorden, zoo als zij het noemden, van Ds. wittewrongel, dat hillegonda bemerkende, hoe het der lijderes hinderde, in de bescheidenste woorden, Juffrouw christina vroeg, of zij niet met die Juffrouwen in een ander ver- | |
[pagina 254]
| |
trek zou gaan... daar de doctor, die er nog eens onder kerktijd geweest was, onder anderen ook stilte had aanbevolen. Juffrouw christina voldeed hier aan; en nam de anderen met zich naar het voorvertrek, hoorende echter hillegonda haar duidelijk in den gang zeggen: - ‘Och zuster, 't is eene martha... niet anders dan eene martha.’ Daar het intusschen zeer wel met Juffrouw emerentia schikte, werd weldra de oppassing van hillegonda overtollig, en, zoodra zij bemerkte, dat die zonder vrees van verzuim aan Juffrouw christina zou kunnen worden overgelaten, nam zij haar afscheid. Tot lof van Juffrouw emerentia, die, schoon heftig van aard, en scherp in hare gezegden, eene grooter mate van gezond verstand en een ruimer hart bezat, dan hare zuster christina, moet gezegd worden, dat zij genoegzaam hersteld zijnde, bij gelegenheid dat hare zuster van huis was op eene weekelijksche oefening, Juffrouw hellemans met haar zoontje bij zich liet komen. Na haar nogmaals haar leedwezen betuigd te hebben, gelijk zij staande de oppassing van hillegonda meermalen had gedaan, over het geen zij haar eenmaal zoo vinniglijk had toegeduwd, en wat zij al mede van haar op de gezelschappen gepraat had, hompelde zij op een krukje naar haar kast, en die ontsloten hebbende, kreeg zij eene doos, waarin eenige gouden en zilveren ge- | |
[pagina 255]
| |
denkpenningen lagen, en weder op hare plaats gekomen zijnde, en die doos geopend hebbende, vroeg zij aan hillegonda, of die er ook iets tegen had, dat zij ten blijke van hare erkentenis aan derzelver zoon pieter een geschenk maakte van deze kleine verzameling, die door haar' vader begonnen, en eenigzins door haar tot op den tegenwoordigen tijd was bijgehouden. Hillegonda verklaarde, dat dit een te groot, een veel te groot geschenk was, in evenredigheid met de geringe door haar bewezen diensten. ‘Dat laat zich, hervatte Juffrouw emmerentia, niet zoo naauwkeurig berekenen of bepalen, beter weet ik, dat als het tot schadebetering moet dienen, van het geen ik, u niet kennende, alleen op vermoeden af tot uw nadeel gesproken heb, hetzelve te weinig, veel te weinig is.’ Nu liet zij den kleinen pieter bij haar komen, en den bril op haar' neus gezet hebbende, kreeg zij eerst een' penning van het jaar 1572, waarop zij hem aan de eene zijde vertoonde een' overeindstaanden blooten degen met een' penning op de punt en nog negen van dezelfde soort ter linkerzijde, en een paar ooren ter wederzijden van denzelven, en aan de regter een bril en een fluitje: aan de keerzijde stonden twee Edellieden mer eenen penning om den hals en eene bedeltasch op zijde, elkander de hand van trouw aanbiedende. ‘Kind, zeide emerentia, in het fransch staat | |
[pagina 256]
| |
aan de eene zijde: In alles den Koning getrouw 1572, want onze voorouders hadden in dien tijd het ongeluk van door een' koning geregeerd te worden. Die tien penningen beduiden, dat door het zwaard, dat is met geweld, den Landzaten de tiende penning hunner roerende goederen werd afgekneveld. - Men wil, dat het fluitje en de ooren zouden zinspelen op de vleijerijen van het Spaansche hof, die, schoon zeer bedriegelijk, toch liefelijk nog sommigen in de ooren klonken, terwijl de Bril ziet op het verlies van de stad den Briel, de eerste stad, die door de Watergeuzen, voor den Prins van oranje, bemagtigd werd.’ ‘Ja, ja, zeide hillegonda, dat zal den Bril van Duc d'alva verbeelden, waarvan grootvader altijd, als het de eerste april was, zeide: Den eersten dag van April
Verloor duc d'Alva zijn' Bril.’
‘Juist, juist, hernam Juffrouw emerentia, en rondom dien penning: aan de andere zijde leest men ook in het Fransch: Tot het dragen van den Bedelzak. Zoo groot, namelijk verklaarden zij, zou hunne trouw aan den Koning van Spanje zijn, dat zij zich, om die gestand te doen, zich het bedelen getroosten zouden, mits evenwel, dat hij als een goed vorst regeerde’ ‘Waarom staat er dat in het Fransch, vroeg | |
[pagina 257]
| |
pieter; wij zijn immers geen Franschen?’ ‘Waarschijnlijk antwoordde deze, omdat er ook onder die zaamverbonden Edelen vele Brabanders en van andere landaarden gevonden werden.’ ‘o Ik dacht, voegde hillegonda er tusschen beide, o ik dacht, dat het was, omdat vele der Grooten en van het Hof zich hunne moedertaal schamen, en liever eene soort van slecht fransch brabbelen, dan eenvoudig nederduitsch spreken.’ ‘Hier heb ik er dan een, zeide Juffrouw emerentia, die zal u beter bevallen, die is met een Hollandsch omschrift. Op de eene zijde ziet gij de afbeelding van Prins willem den I., geheel geharnast, en met een' vuisthamer in de hand; gij leest er op: Prins van Oranje, dat edel bloed 1577: en keer hem nu om, dan vervolgt het randschrift: heeft ons voor den 10den penning behoed, en op het midden vertoonen zich negen penningen.’ ‘Dat staat mij beter aan, zeide hillegonda, zoo weet een Hollandsch mensch nog, wat het beduiden wil.’ ‘Al verder, zeide Juffrouw emerentia, in dit kleine doosje heb ik verscheiden noodmunten van de stad Haarlem, in het jaar 1572 geslagen; de een met een Latijnsch en een ander met het Hollandsch opschrift: Haarlem van den Tiran Alba belegert heeft door noot dit geld geslagen. Vooral is dit penningske bijzonder, waarop men een' Haarlemschen Burger in eene | |
[pagina 258]
| |
treurige houding ziet, en onder hem een doodshoofd, en waarop men leest, schoon het kreupel gedicht is: Des Conincks macht en heeft min niet bedwongen
Dan door den honger ben ick verslonnen.’
‘Liever dit kreupel Hollandsch, zeide hillegonda, dan het mooiste Fransch.’ ‘Hier heb ik een' penning (ging emerentia voort,) die is half Latijn half Hollandsch, wat de opschriften betreft. Hij is op last van de Admiraliteit van Noord-Holland geslagen, nadat den Admiraal cornelis dirkszoon tegen den Spaanschen Admiraal bossu op Zuiderzee zoo zeeghaftig had gestreden, die, voerende het Schip, de Inquisitie geheeten, hetzelve aan den Noordhollandschen Admiraal overgaf. Mijn vader heeft er bij gezet, wat het Latijnsch randschrift beteekent: De Inquisitie verliest zich zelve door al te naauw te onderzoeken, en aan de keerzijde leest men het tijddicht: door LoVter gheWeLt, Van MenICh heLt
der VrIIe WestVrIesChe natIe
Werd bossoV geVeLt: dIt hIer gesteLt,
tot Lofteken Van gods gratIe.’
‘Nu dat Latijn, zeide hillegonda, kan er ook nog door; dat kunnen de Spaansche Priesters, die toch zulke liefhebbers van de verfoeijelijke Inquisitie zijn, beter verstaan dan het Hollandsch.’ ‘In dit doosje, vervolgde Juffrouw emerentia, bewaar ik stukjes papier, die wel tegen | |
[pagina 259]
| |
goud kunnen opwegen. Het zijn twee Leydsche papieren noodmunten, in het lang beleg van 1574, met verlof van den Prins van oranje, geslagen, en wel van het papier der afgeschafte gezangboeken der Roomschen. Op de eene noodmunt ziet gij den naam van de stad Leyden in 't Latijn, en aan den anderen kant, mede in het Latijn, een randschrift, dat volgens het geen mijn vader er bij aangeteekend heeft, zoo veel zegt als ik vecht voor 't Vaderland. In het midden slaat een gekroonde Hollandsche leeuw, met een schild, waarop het wapen van Leyden, in den eenen, en een bloot zwaard in den anderen poot. Dit was gangbaar voor vijf stuivers. Het andere stuk, dat voor twintig stuivers gangbaar was, vertoont almede op de eene zijde den Hollandschen Leeuw, staande op zijne achterste klaauwen, en houdende met zijne voorste eene speer vast, waarop de hoed der Vrijheid, moetende het Latijnsche omschrift beteekenen: Dit is voor de Vrijheid. - 1574 - en aan de keerzijde leest men, rondom het Leydsche wapen: Godt behoedt Leyden, en die kleine lettertjes, die ik haast niet meer zien kan, N.O.V.L.S.G.I.P.A.C.Ga naar voetnoot(*) beduiden, dat die penning van het belegerde Leyden geslagen is, onder het Stadhouderschap van den Prins van oranje.’ | |
[pagina 260]
| |
‘ô, zeide hillegonda, lieve jongen! zie deze papieren noodmunten nooit dan met den diepsten eerbied, als geslagen in eene stad, aan welker behoudenis toen de vrijheid van het Vaderland hing; daarom is alles ons nog zoo heilig en dierbaar, wat dat beleg raakt. ‘Nu, vervolgde Juffrouw emerentia, dan zullen u deze zilveren halve maantjes ook wel bevallen, die de matrozen, onder den Admiraal boisot, uit Zeeland, op hunne hoeden droegen, toen zij de stad Leyden gingen ontzetten. Op het eene leest gij: Liver Turx dan Paus en op het andere: En despet de la Mes; dat waarschijnlijk beteekent: Tot spijt van de Misse.’ ‘'t Is wat ruw, zeide hillegonda, maar het was voor zeevolk, dat ook veel van de verdrukking had te lijden gehad, en ik heb mijn' hellemans wel hooren zeggen, dat er, onder die ruwe schors, somtijds wel heel goede harten zitten.’ ‘Nu, hier heb ik een' penning, zeide Juffrouw emerentia, die u vooral niet minder behagen zal, gelijk hij mij ook doet. Het is een grooten gouden penning, op last der Staten van Holland geslagen voor de Opperhoofden van de verlossers der stad Leyden. Op de eene zijde ziet men in 't verschiet de stad Leyden en in den rand met een Latijnsch omschrist: den 3 October 1574, en op den voorgrond, de Spanjaarden vlugtende voor het wassende zeewater en de naderende Prinsenschepen. En aan den anderen kant ziet | |
[pagina 261]
| |
gij de stad Jeruzalem afgebeeld, door sanherib, den Assyrischen Vorst, in eenen nacht met vijf en tachtig duizend man verlaten, daar een Engel Gods hun sloeg, volgens het 2de Boek der Koningen, het 9 Kapittel.’ ‘Overal, merkte hier hillegonda aan, overal ontdekt men de groote Godvruchtigheid onzer voorvaderen, en hoe zij meer aan God, dan hunne wapenen en krachten de zegepralen toekenden.’ ‘Ja dat blijkt ook uit dezen legpenning, die in het jaar van Leydens verlossing geslagen is, zeide emerentia. Want schoon de opschriften in het Latijn zijn en er het woord Jehovah in het Hebreeuwsch in 't midden staat, wij kunnen wel zien, dat hij doelt op den verworpen steen der bouwlieden, waarvan in den 118 Psalm gesproken wordt, en mijn vader heeft mij wel gezegd, dat op de andere zijde gelezen wordt. Dit is van den Heer geschied en 't is wonderlijk in onze oogen. Zie ook deze zilveren penningen, schoon van ongelijke grootte en mede met Latijnsche omschriften.’ ‘Daar staan david en goliath op, zeide pieter, net zoo als in het Doolhof.’ ‘Wel geraden mijn kind, zeide Juffrouw emerentia, - maar Juffrouw hellemans, moest hij dit nu juist in het Doolhof leeren, daar komen zooveel ijdele menschen.’ - ‘Gij ziet, hernam hillegonda, gij ziet, Mejuffrouw! hij heeft dit er althans van meêgenomen. Och, wie weet, of, als men eens van die dingen te veel wegnam, de | |
[pagina 262]
| |
menschen niet nog minder zouden weten, dan tegenwoordig,Ga naar voetnoot(*) en, schoon het misbruik van beelden en schilderijen in de Roomsche kerk zeker af te keuren is, geloof ik, dat menig Roomsche leek toch meer van de belangrijkste historiën des Christendoms door die zinnelijke beschouwing weet, dan vele Protestanten...’ ‘Nu wij zullen daar maar van afstappen, zeide Juffrouw emerentia, deze goliath verbeeldt Spanje en david den Prins van oranje; wordende het zelfde bedoeld door de tegenzijde, waarop gij den Nederlandschen Leeuw in gevecht ziet met het Spaansche Zwijn, en daaronder het jaartal 1578.’ ‘o Welk een groote zilveren penning, riep nu het jongske, is die ook al voor mij?’ ‘Ja, ook voor u, zeide emerentia, het is de groote medaille, die van wege de Staten Generaal aan de afgezanten van andere Mogend- | |
[pagina 263]
| |
heden, als hunne bezendingen zijn afgeloopen, in het goud wordt gegeven: aan de eene zijde staat het wapenschild van de Zeven Vereenigde gewesten met de bekende zinspreuk in het Latijn: Eendragt maakt magt en aan de wederzijde ziet men de wapenschilden der zeven Provinciën door eenen strik vereenigd, en leest men ook in het Latijn om den rand, dat de grootste zaken door tweedragt ten val komen. Dat moet ieder Nederlander toch wel onthouden. - Ja, ook met dit kleiner penningje had mijn vader veel op, dat de Staten van West-Vriesland, in het jaar 1609, hadden laten munten, en daarom heeft hij ook de Latijnsche randschriften er vertaald bijgelegd. Aan de eene zijde ziet men eene Noord Hollandsche Boerin bezig met melken in eene afgeheinde weide, en men leest er rondom: De zekere hoop van den winstbegeerigen Landman, en aan de wederzijde, behalve het wapen van West-Vriesland en dat van de steden Medenblik en Enkhuizen, een schip, dat in volle zeilen gerust door zee vaart, met het randschrift: De Zeeman bouwt de onstuimige zeeën.’ ‘Dat moet vader zien als hij te huis komt,’ zeide het knaapje, en kuste de hand van zijne moeder. Juist kreeg nu Juffrouw emerentia den laatsten penning voor den dag, bij de stichting der Beurs van Amsterdam, die het jongske terstond herkende, vervaardigd, waarop de Amsterdamsche Maagd tusschen de Deugd | |
[pagina 264]
| |
en den Koophandel verbeeld word, zittende op op een' Leeuw. Zij las het randschrift: D'Eerwaarde Deugd haar rechterarm beschut
De Coopmanschap haar slinker onderstut.
toen de dienstmeid binnen trad met een' brief, die zoo even aan het huis van Juffrouw hellemans gebragt was door een' man te paard, die nog voor de deur stond, en wiens paard rookte en droop van het zweet. Hillegonda greep den brief met drift aan. ‘God zij geloofd! hij is van uw vader... van mijn' man, riep zij, zoo als zij het opschrift zag, en scheurde hem met eene bevallige woestheid open - Hemel! Hemel! hij is uit Texel geschreven... o Mejuffrouw! nu moet ik heen... ik moet naar huis... Hij kan alle oogenblikken... Ik moet den brenger spreken.’ Juffrouw emerentia sloot de doos met penningen zeer voorzigtig toe, en hillegonda haar' opregten dank betuigd hebbende voor het te groot geschenk aan haar kind, vertrok met haar' pieter, die springende van blijdschap rondom liep, roepende: ‘Vader komt, vader komt te huis...’ En schoon het voor Juffrouw emerentia, die nimmer gehuwd geweest was, en misschien nimmer het zoet gevoel van de teedere aandoeningen der liefde in kracht gevoeld had, een eenigzins vreemd tooneel opleverde, | |
[pagina 265]
| |
werd zij echter door hetzelve volstrekt overtuigd van de vurige hartelijkheid, waarmede hillegonda haren Echtgenoot beminde, en hoezeer ten onregte zij een zoo edel hart van schandelijke ontrouw verdacht had. |
|