| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Nadat van akswijks huisvrouw eindelijk vertrokken was, keerde hillegonda, die, den raad van duarte opvolgende, zich in hare woning bleef ophouden, tot hare dagelijksche bezigheden terug; maar wanneer haar zoontje, die reeds ter kinderschole ging, toen hem de kinderpokjes overvielen, weder ter deure uit was, miste zij dubbel de dierbare zuigeling, en honderde kleinigheden herinnerden haar dat dierbaar voorwerp harer moederlijke liefde. Tusschen beide den spiegel raadplegende, zag zij, dat Dr. duarte waarheid gesproken had, en dat allengskens de gezwollenheid van het hoofd verminderde, en de bonte plekken verdoofden en verdwenen: ook was zij vrouw genoeg, om daarover wel te vreden te zijn, en erkentelijk genoeg van hart, om daarvoor, zooverre zulks aan de aangeprezen onthouding der buitenlucht was toe te schrijven, den geneesheer duarte dankbaar te zijn.
Duarte bleef met zijne bezoeken, als arts,
| |
| |
bij hillegonda aanhouden tot den tijd toe, dat zij het veilig kon wagen, om zich aan de buitenlucht bloot te stellen, en vervolgens als vriend, waartegen zich hillegonda noch wilde noch kon aankanten, daar zij overtuigd was, dat er niets berispelijks in deze verkeering plaats had, en dezelve voor haar aangenamer en leerzamer was, dan vele der bezoeken van hare vriendinnen en kennissen; dewijl zij toch door haren omgang met tesselschade eenen zekeren smaak voor het schoone, en zekeren lust voor de aankweeking van hare verstandelijke vermogens verkregen had, welke maar zeldzaam in de gewone vrouwengezelschappen eenig voedsel ontving.
Was het gezelschap van duarte aangenaam aan hillegonda, niet minder was hem het hare; ja, schoon hij niet voor zichzelven ontveinsde, dat zijne genegenheid voor haar verre de grenzen der vriendschap overschreed, hij had vastelijk besloten, zijnen hartstogt zoodanig te beteugelen, dat dezelve een geheim zelfs voor hillegonda bleef, wetende, dat, ingevalle van het tegendeel, eensklaps eene verkeering zou worden afgesneden, die hij het hoogst geluk zijns levens achtte. Hillegonda gaf hem zijne vriendenrolle, zonder er iets in te schrijven, terug; en schoon zij alle gelegenheden, zoo zij meende, voorkwam, die haar in opspraak met hem zouden kunnen brengen, als daar was, met hem
| |
| |
langs de openbare straten te wandelen, of met hem in den Schouwburg te gaan, waartoe hij haar, toen de dood van haar kind eene poos geleden was, uitnoodigde, zij kon echter de lasterzucht harer buren niet ontgaan, vooral niet van twee bejaarde, naast hare deur wonende, oude Vrijsters, die door de natuur niet gezegend met eene fraaije gestalte en gelaat, nimmer door eenig jongeling waren aangezocht geworden, en wier oorspronkelijke niet zeer goedaardige luim, door de jaren en bij de verscherping harer vochten niet beter en zoetelijker was geworden. Zij behoorden daarenboven tot die soort van vromen, welke men den naam van fijnen geeft. Behalve dat zij 's morgens een' langen tijd in den Bijbel lazen, volgens den kalender, welke den weg wijst, om telken jare denzelven eens geheel door te lezen, en een' geheelen Psalm toezongen, namen zij alle kerkgangen, zoo in de week als op zondag en feestdagen waar. Zij ontvingen vele bezoeken van Predikanten, Katechizeermeesters en Katechizeermatressen, en woonden verscheiden oefeningen bij. Den tijd, die haar overschoot, besteedden zij in hare buren en bijzonder in het huis van hillegonda te bespieden. Innerlijk hadden zij zich verheugd, ja het deze en gene vrome zuster te kennen gegeven, dat die dartele Zee-Officiers vrouw, op haren goddeloozen weg gestuit werd, door dat de Heer haar huis
| |
| |
en kinderen met de pokjes bezocht. - o Die waren het middel in zijne hand, om dien stouten bengel te strasfen, die laatst een' appel door den schoorsteen van haar keukentje gesmeten had, vlak in een potje haverdegort, dat zij voor eene arme kraamvrouw op hadden; en om het meisje, waarvan de dwaze moeder een' afgod maakte, te bewaren, dat zij eens zoo een delila werd als hare moeder, en eindelijk toen zij hoorde, dat hillegonda zelf die ziekte kreeg, zeide een derzelve: ‘'t Is wel goed, zuster, dan zal dat batseba's aangezigtje wel wat wegraken, en zoo menigen vromen david niet op zijn wegje doen struikelen.’ - Zij hadden er ook vrij wat op te zeggen, dat de jonge Dr. duarte over haar ging als geneesheer: maar toen de ziekte over was, en die echter zijne bezoeken bij haar bleef herhalen, toen raakten hare monden geheel los... en schoon hillegonda volstrekt onschuldig was, en duarte, al gevoelde hij voor haar eene heimelijke neiging, alle pogingen aanwendde, om dezelve binnen de palen der vriendschap te beperken, deze lasteraarsters namen de vrijheid van hen zoo openlijk te betichten van eenen ongeoorloofden omgang, dat dezelve weldra een onderwerp van gesprek werd bij lieden van onderscheidene soort en verschillende kringen; ja dat dit zelfs ter ooren kwam van den Heer van der linden, die, sedert hij door hillegonda was
| |
| |
afgewezen, altijd eenen heimelijken wrok tegen haar gevoed had, en nam hij deze gelegenheid waar, om, daar hij eenen ondeugenden Advokaat de Obligatie ten laste van hellemans had laten stellen, waardoor ook in deszelfs afzijn dat Kapitaal kon worden opgezegd, aan hillegonda een' brief te schrijven, van dezen honenden en voor haar verpletterenden inhoud:
‘Mejuffrouw!
Ik vind mij gedrongen, om mijne aan uwen man geschoten penningen, volgens het artikel deswegens in de obligatie te vinden, aan u op te zeggen, om die mij, binnen den tijd van drie maanden, tot den laatsten heller en penning, met den intrest terug te geven. Het zal u weinig of geene moeite kosten, om die somme bijeen te brengen, daar zeker de doctor, die u van tijd tot tijd bezoekt, wel in staat en genegen zijn zal u daar aan te helpen. Of het echter voor u niet beter geweest ware, dat gij eenen ouderen welmeenenden vriend niet ondankbaar verstooten had, zal de tijd moeten leeren. Na u ondertusschen gewenscht te hebben, dat de jonge doctor, die, zoo als de Amsterdamsche wereld zegt, u heerlijk wegens het afzijn van uwen man weet te troos- | |
| |
ten, u ook in dezen niet verlegen laten zal, blijf ik
‘Uw Dv. Dienaar
gillis van der linden.’
Onbeschrijfelijk waren de aandoeningen, die het eerste oogenblik het hart van hillegonda overweldigden, toen zij dezen zoo in alle opzigten grievenden brief ontving. Gloeijende van gramschap, smeet zij denzelven van zich, met de diepste verontwaardiging. Nadat de eerste vlaag van toorn voorbij was, en zij peinsde, op welk eene wijze zij dien boosaardigen schuldeischer zou te vreden stellen, wilde zij eerst hare toevlugt tot hare broeders nemen.... maar, hoe zou zij den brief, die haar daartoe noodzaakte, laten lezen, en, schoon zij zich volstrekt onschuldig kende, het schandelijk vermoeden openbaren. Zelfs durfde zij het niet wagen aan hare vriendin tesselschade deze zaak bloot te leggen: daar zij nu bij nadenken zelve inzag, dat zij, nog meer dan zij gedaan had, zich zelfs voor den schijn des kwaads had moeten bewaren.
Zij stelde echter, om geen overhaast besluit te nemen, alles tot den volgenden dag uit, en bragt eenen zeer treurigen nacht door: alleen haren troost en opbeuring vindende in de onschuld van haar hart; maar die was echter niet
| |
| |
in staat, om de eischen van eenen verharden jaloerschen karel te voldoen, van wien hare fierheid ook niet kon dulden de kleinste vernedering te ondergaan. Terwijl zij den volgenden voormiddag hier over zat te peinzen, kwam de Heer duarte onverwacht binnen, die, als de vriend des huizes, nooit gewoon was zich vooraf te laten aandienen. Oogenblikkelijk ontdekte hij, dat hem hillegonda met eene ongewone koelheid bejegende, en, niet bewust, dat hij daartoe eene wezenlijke aanleiding gegeven had, was hij zoo vrijmoedig daarnaar te vragen. - En nu zeide hillegonda, terwijl er tranen van droefheid en spijt over hare wangen rolden: ‘Mijnheer duarte! gij hebt mij nooit beleedigd. Gij hebt zelfs in dien tijd, toen ik met mijne kinderen door de kinderziekte was aangetast, mij meer als vriend dan als Geneesheer behandeld en bijgestaan. Daarna, ik kom er mer elle openhartigheid vooruit, was het mij aangenaam, dat gij uwe bezoeken, schoon zij veelvuldig genoeg waren, omdat wij nog jong zijn en de wereld altijd het ergste denkt, herhaalde. Ik kom er vooruit, ik heb vele genoegelijke uren met u gesleten: maar nu heb ik ontdekt, dat de laster goedgevonden heeft, om, wegens die bezoeken, uwen en mijnen naam te bekladden, waaruit ongelegenheden geboren zijn, die ik in dit hart zal en moet verbergen, en
| |
| |
daarom, Mijnheer! moet ik u, tot mijn eigen leedwezen, verzoken, dat gij voortaan, ten ware ik u, als Doctor, bij ongesteldheden, riep, uwe bezoeken geheel bij mij staakt.’
Duarte zat eerst in de diepste verslagenheid, wilde daarna, dat zij zich boven den laster verheffen zou, zich met hem dezen dag op de straat vertoonen... en de veroordeeling der ergdenkende wereld trotseren zou... Hillegonda zeide hierop: ‘Dat zou olie in het vuur zijn, Mijnheer! neen! neen! Ik zal door mijn gedrag liever den laster, die, zoo hij geen nieuwe stof vindt, toch uitgepraat raakt, tot zwijgen brengen, overtuigd, dat het mij onmogelijk zijn zou, de vooroordeelen der wereld te overwinnen. - Wij moeten elkander voortaan niet zien of spreken. - Wanneer mijn lieve hellemans in het Vaderland terugkomt, dan, ja dan zal ik hem alles verhalen, en u de toegang tot mijn huis weder open staan.’
Wat ook duarte mogt inbrengen, die nu dikwerf of het punt stond, om zich zelven te verraden, hillegonda hield vol, en hij scheidde niet van haar, zonder haar plegtig beloofd te hebben, dat hij niet dan door haar geroepen ooit weder zijnen voet onder haar dak zetten zou: en hierop volgde een tooneel van scheiding, waarin beide zeer ontroerd waren, en, schoon hillegonda zeer getrofsen was, bespeur- | |
| |
de zij echter, dat er van hare zijde een groot verschil gevonden werd tusschen ditafscheid en dat, hetwelk tusschen haar en haren echtgenoot plaats had, maar tot haar leedwezen ontdekte zij, hoe dat van den kant van duarte meer overeenkomst had met dat van een' minnaar, dan van een' vriend, daar hij, haar omhelzende, zeide: ‘Al kostte het mij mijne gezondheid en leven, ik zal aan uw' wil voldoen, en niets zal mij meer in mijne droefheid troosten, dan dat ik hoor dat gij gelukkig zijt.’ Zoo vertrok hij, en hillegonda liet hem zelve ter deure uit.
Zij gevoelde, hoe geschokt door het vertrek van duarte, dat zij wel gedaan had, beseffende, hoe misschien door den tijd ook hare vriendschap in eenen anderen hartstogt mogt ontaarden, en, hoe deze scheiding, nu door een zoo vreemd toeval veroorzaakt, oneindig beter was, dan zelfs aan dat gevaar blootgesteld te zijn. Ja zij hield dit, naar hare wijze van denken, voor eene dier gebeurtenissen, in welke de onzigtbare hand der Voorzienigheid, als waakzaam voor het behoud van een zwak maar deugdlievend hart, moest erkend worden.
Zij greep nu ook meer en meer moed, om het hoofd te bieden aan den slag, welken een inhalige booswicht haar zocht toe te brengen. Behalve eenige Obligatien ten laste van
| |
| |
den lande, die zij oogenblikkelijk te gelde maken kon, zocht zij alle kostbaarheden bijeen, zoo van juweelen, goud als zilver, en besloot dezelve in den Lombard te beleenen, hopende, dat het een met het ander toereikende zijn zou, om aan den onbeschoften eisch van haren boozen vervolger te voldoen. Schraal zeer schraal zou het na den verkoop dier Obligatien, met haar huishouden omkomen, maar dat nog liever, dan dat zij een oogenblik langer onder de schijnbare verpligting van een' man als van der linden leven zou. Den verkoop dier Obligatien liet zij oogenblikkelijk door haren makelaar bezorgen, en de beleening harer kostbaarheden op eene geheime wijze, door hare dienstmaagd, van welker trouwe en stilzwijgendheid zij zich verzekerd hield. Dit laatste kostte haar veel, zeer veel, en toen hare dienstmaagd vertrokken was, biggelden de tranen langs hare kaken, daar zij haar zoo dierbare panden moest verzetten, en het van het meer of minder gunstig beloop der omstandigheden af zou hangen, of zij die immer zou kunnen lossen. Naauwelijks had zij den volgenden dag de gelden van haren makelaar, en de penningen voor de beleening ontvangen, of zij kreeg een tweede briefje van den Heer van der linden, het eerste in tergende onbescheidenheid evenarende, en tevens aandringende op onverwijld antwoord. In volle verontwaardiging nog, schreef hem hillegonda deze weinige regels: ‘Zend
| |
| |
mij de obligatie van mijnen man, benevens eene quitantie der tot heden verloopen intressen. Het geld ligt ter uwer beschikking aan het huis van haar, die, hoe onregtvaardig van u gehoond, zich redden kan uit de magt van een' man, dien zij verfoeijen zal, zoo lang zij kan denken.’ Zij gaf dit briefje ongesloten zelve over aan den bediende, die haar het biljet van van der linden gebragt had. - De Heer van der linden stond bij het lezen van haar antwoord als voor het hoofd geslagen, en hetgeen hem in lange niet gebeurd was, hij schaamde zich voor zijnen bediende. Hij vroeg dezen, of hem de Juffrouw zelve of de dienstmeid dit open briefje gegeven had? ‘De Juffrouw zelve, zeide deze, en zij was tegen mij zeer bescheiden.’ Eenige oogenblikken stond hij in de wil, om zelf haar de obligatie en de quitantie der intressen te gaan brengen, maar bij nader bedenken, gevoelde hij daartoe geen' moed te hebben, en zond denzelfden bediende, om de peningen te ontvangen, en de obligatie en quitantie over te reiken. Hillegonda was bij deze verwisseling zigtbaar ontroerd, en de bediende van den Heer van der linden zeide met veel aandoening: ‘o Mejuffrouw! ik weet niet, hoe een zoo schatrijk man, als mijn Heer is, u om dit geld heeft kunnen lastig vallen. Het zou mij onmogelijk wezen, op die wijze, mijne naasten te plagen: het is onverantwoordelijk voor God
| |
| |
en de menschen....’ ‘Wat houden, voerde hem hillegonda met eenen edelen toorn tegen, wat houden de rijken toch voor onverantwoordelijk, die geenen anderen God kennen dan hun geld: maar er zal een tijd komen, dat de tranen, die de behoefte en verlegenheid om hunne afpersingen gestort hebben, als gloeijende droppels op hunne zielen zullen branden, een tijd, waarin zij, als de rijke man in het Evangelie, een droppel koud water tot lafenis van den armen maar dan verhoogden lazarus zullen bidden; maar ook die zal hun geweigerd worden.’ Met zulk eene kracht sprak hillegonda deze woorden, dat de bediende van schrik verbleekte, een' der zakken gelds op den grond liet vallen, en zeide, hem weder oprapende, ‘o Mejuffrouw! als gij zoo spreekt, zou ik wel bang worden voor het geld... en bang in den dienst van mijn Heer!’
Hillegonda de obligatie en de quitantie weg bergende, nadat de bediende vertrokken was, haalde nu weder vrijen adem, als iemand, die een juk, waaronder hij gekromd gegaan had, af had geschud, en schoon zij besefte, dat zij zeer veel overlegs zou moeten gebruiken, om rond te kunnen schieten, zij was zeer verheugd, dat zij zich en haar' echtgenoot onafhankelijk gemaakt had van eenen man, die zeker met nog snooder oogmerken zoo vaardig was geweest met zijne beurs te openen, als nu op de hatelijkste wijze
| |
| |
dringende, om die penningen weder terug te eifchen.
Hillegonda nam nu ook het vast besluit, om ter geheele uitdelging van het gerucht, dat ten nadeele van haren goeden naam liep, behalve hare broeders, geene mannen hoegenaamd in hare woning toe te laten, en zoo stil en ingetogen te leven, dat het zelfs de naauwstziende ergdenkendheid en kwaadaardigste lasterzucht onmogelijk zijn zou, met eenigen schijnbaren grond, iets op haar gedrag aantemerken. Zij had het geluk daarenboven, dat hare getrouwe dienstmaagd fijtje er eene eere in stelde, om hare Juffrouw op allerhande wijze behulpzaam te zijn in het beramen en uitvoeren van middelen, om op de zuinigste manier te leven, en tevens voor het oog der wereld zoo fatsoenlijk voor den dag te komen, dat er niemand iets van hare bekrimpingen kon merken. Langzamerhand sneed ook hillegonda de verkeering, die zij met eenige kennissen had, af, omdat zij bevond dat ook deze nog haar te vele kosten veroorzaakte. Behalve kleine wandelingen, die zij met haar zoontje, bij fraai weder, langs de grachten van Amsterdam deed, zag men haar bijna nooit op straat, dan alleen (want hierin was zij altijd zeer stipt) wanneer zij ter kerk ging. Daar was het, dat zij, hoe verre van bijgeloof vervreemd, waren troost en opbeuring voor haar hart ontving, en van waar
| |
| |
zij altijd bemoedigder naar hare woning terugkeerde.
Op zekeren zondag kwam zij weder in eene zeer goede luim uit de kerk, en toen haar fijtje de deur open deed, kwam pieter haar tegenvliegen, en riep: ‘Moeder! moeder! een groote brief! een groote brief!’ Vol vetrukking greep hem hillegonda aan, en van kleur veranderende, zag zij, dat het de hand van haren hellemans was. ‘Jongen lief! zeide zij, gij moogt wel biij zijn, het is een brief van vader. Ik had geen tijding van hem gehad, dan van de Kaap de Goede Hoop. Die zal misschien uit Batavia zijn.’ Met bevende handen scheurde zij het zegel los, en met hartelijke blijdschap boezemde zij uit: ‘'t Is zoo, 't is zoo! Hij is te Batavia; hij is gezond, God zij dank. Laat mij nu een poosje alleen, opdat ik den brief in stilte lezen kan. Straks zal ik er u wel wat uit vertellen mijn kind, ga nu heen met fijtje, straks zal ik u wel weder roepen.’
Hillegonda wilde noch haar kind noch hare dienstmeid, verder getuigen laten zijn van de aandoeningen, die haar hart overmeesterden. Alleen zijnde liep zij den brief eerst met groote snelheid door, en zette zich toen tot eene aandachtiger lezing. De brief was ruim negen maanden oud, en behelsde zijne reisbijzonderheden van de Kaap tot Batavia, waaronder behoorde eene hevige ziekte van het volk op zijn
| |
| |
schip, die ook eenige officieren had wegnigesleept, zijne behouden aankomst te Batavia; voorts, en dit was voor hillegonda het belangrijkste gedeelte, hoe hij van de recommandatie brieven van den Heer van der linden had gebruik gemaakt, maar slechts weinige dagen op Batavia geweest was, of door een oude kennis, van Amsterdam afkomstig, doch die reeds jaren op Batavia gewoond had, en zeer gezien was bij den Oppergezaghebber van Neerlands Indie, vernomen had, dat zijne afzending naar de kust van Java geheel het bedrijf van den Heer van der linden was, die ook had weten te bewerken, dat hij verder op binnenlandsche togten zou worden gebruikt: daar (dit had van der linden gansch niet ondubbelzinnig aan den Oppergezaghebber te kennen gegeven) hij wel zien mogt, dat Kapitein hellemans eene lange Oostindische reis deed, dewijl dezelve eene schoone jonge vrouw in het Vaderland had; met welke hij, van der linden, in zoodanige betrekkingen stond, dat zij zich ook over het afwezen van haren man niet dood zou kwijnen. Hellemans was het eerste oogenblik, toen hij dat vernam, razende boos geweest, maar die vriend had hem geraden deze spijt geheel te verkroppen, althans er niets van te laten blijken aan den Oppergezaghebber; doch beloofd, dat hij, zoo hellemans zeker was van de deugd en liefde zijner huis vrouw, door zijnen invloed op den Oppergezaghebber
| |
| |
pogingen zou aanwenden, om hem, wegens dezen valschen trek van den Heer van der linden, te onderrigten, en te bewerken, dat die in plaats van hellemans op binnenlandsche togten te gebruiken, bij de eerste gelegenheid de beste hem naar het Vaderland zou doen terugkeeren; maar dat dit alles met de grootste voorzigtigheid zou behooren te geschieden en bewerkstelligd moest worden, door iemand, die nog dieper dan van der linden in het vertrouwen des Oppergezaghebbers deelde. Hellemans vleide zich, dat die vriend daarin slagen zou; althans het gevaar was reeds voorbij, dat hij op binnenlandsche togten zou gebruikt en daardoor zijne reis buitensporig verlengd worden. Dit ging alles natuurlijk vergezeld met zeer hevige en scherpe aanmerkingen op de helsche boosheid van van der linden, en betuigingen van zijn diep leedwezen, dat hij zich onder eenige verpligtingen aan zulk een' deugniet gebragt had. Hij zond haar voorts een' wissel over, die omtrent twee derde deelen bedroeg van de som, die hem van der linden had opgeschoten, en hij verzocht haar uit de gelden voor den wissel, zooveel af te doen, als zij, zonder zich in behoefte te storten, mogelijk was; hopende, dat hij, bij de eerste scheepsgelegenheid, zoo het hem zelven niet gelukte, om naar het Vaderland terug te keeren, haar nog meer zoude toezenden, daar hij in het vast vertrouwen
| |
| |
leefde, dat het toch dien walgelijken karel niet gelukt zou zijn, om eenigen invloed op haar hart te krijgen. - Hij reikhalsde naar brieven van hare hand; doch had er nog geene ontvangen, maar ried haar, om als zij den zijnen uit Batavia gekregen had, ook dubbelen aan de Kaap de Goede Hoop te adresseren, of het was, dat hij misschien zoo spoedig Batavia verliet, dat hare brieven uit het Vaderland daar te laat zouden komen. Zijne brief eindigde met eene herhaalde aanbeveling van toch wel op hare hoede te zijn tegen alle verleidingen, waaraan zij in zijn afwezen zou blootgesteld wezen: want, dat hij, zoo hij zich daarin bedroog, wenschte dan nimmer de Vaderlandsche ree weder te zien. Nu volgde de groete aan de geheele familie en eindelijk die aan zijne lieve kinderen, pieter en elizabeth.
Afwisselende waren hillegonda's aandoeningen bij het lezen van dezen brief. Hoe groot hare blijdschap was over de mogelijkheid der spoediger terugkomst van haren hellemans, dan waarmede zij zich had durven vleijen, bijna nog grooter was hare verontwaardiging over het afschuwelijk oogmerk van van der linden, met het van de hand zenden van haren Echtgenoot, ter bereiking van zijne zoo verfoeijelijke oogmerken ten hare opzigte. Maar hoe werd deze hare verontwaardiging weder vervangen door vreugde, daar zij, hoe dikwerf haar bekrompen
| |
| |
toestand in stilte zuchten en tranen gekost had, reeds lang had voldaan aan het verlangen van haren lieven hellemans, door de geheele schuld af te lossen, en zij zich nu in staat zou bevinden, om van de overgemaakte penningen het aangenaamst en nuttigst gebruik te maken. Alle hare kostbaarheden besloot zij den volgenden dag uit den Lombard te losfen, en de overige penningen althans gedeeltelijk, te besteden om haren levenstrant eenigzins te verbeteren, want zoo wel hare kleeding, als die van haar kind, begonnen reeds duidelijke kenteekens te dragen van eene versletenheid, die zij zich zou geschaamd hebben, zoo zij zich niet de edele oorzaak telkens daarbij herinnerde: en zoowel omtrent de hoedanigheid als de hoeveelheid voedsel werkte hare bezuiniging zoodanig, dat zij dikwerf vreesde, of zulks ook wezenlijk ter benadeeling harer gezondheid, en vooral van die van haar dierbaar zoontje strekken zou.
Schoon zij het niet oorbaar achtte, in alle deelen haar getrouwe fijtje kennis te doen dragen van de blijdschap, die haar hart doorstroomde, was dezelve echter te groot, dan dat zij haar, die met haar zoovele treurige en kommerlijke uren had doorgebragt, en voor zooveel van haar afhing, het knellend huis - kruis, uit zuivere liefde, had helpen dragen, daarvan niet eenigermate deelgenoote maken zou. Nadat zij den brief aandachtig gelezen en herlezen had,
| |
| |
riep zij haar' pieter en fijtje binnen. ‘Fijtje, zeide zij: gij moet heden avond eens lustig opdissen. Ik geef aan pietje de keuze, wat hij dezen avond eten wil. Hij moet eens ter deeg zijn hart ophalen, want er is goede, zeer goede tijding uit de Oost. En nu deed pieter eene keuze van een gebak, hetwelk hij in maanden niet geproefd had: en klapte van blijdschap in de handen: hillegonda vervolgde tegen fijtje, terwijl hij de kamer liep rond te dansen: ‘fijtje! morgen, morgen moet gij die panden, welke mij zoovele tranen gekost hebben, toen gij ze het huis uit bragt, weder gaan lossen. Tot mijne onuitsprekelijke blijdschap ben ik daartoe door mijnen man in staat gesteld, en wij zullen niet langer op dien deerlijk bekrompen voet behoeven te leven. Gij, die in zekere behoefte waart groot gebragt, hebt mij dikwijls gezegd, dat het u niet hinderde, maar ik wil u gaarne belijden, dat het mij veel moeite en verdriet gekost heeft. Ik verheug mij, dat wij dit doorgeworsteld zijn: en ik hoop altijd in gedachten te houden, dat gij het geweest zijt, die u jegens mij, in dien staat, met eene weêrgalooze trouw en liefde gedragen hebt.’
Fijtje straalde een glans van opregte blijdschap van het aanschijn, en zij gaf haar hoop te kennen, dat zij nu eens blijde dagen bij haar hartelijk geliefde Juffrouw zou beleven, en voor- | |
| |
al, wanneer zij het geluk had, dat haar goede Heer de Kapitein hellemans, spoedig in het Vaderland terugkwam.
Het was al verscheiden maanden geleden, dat er in deze woning zoo verheugde harten, als thans, geklopt hadden. De brave hillegonda, die zoo gaarne ieder deelgenoot harer vreugde zou gemaakt hebben, liet niet alleen aan hare broeders weten, dat zij goede tijding van haren man had, maar zij kon niet nalaten, van zelfs aan de twee haar zoo vijandige buurjuffers, met welke zij anders geheel geene gemeenschap had, maar die toevallig aan de deur stonden, toen zij hare meid de deur uitliet, om een briefje aan hare broeders met dat berigt te brengen, van die heugelijke tijding eenig berigt te geven. Met zeer koude harten hoorden die dat berigt aan, en de oudste, die wel de snibbigste was, duwde haar toe; ‘och wij hebben lang gemeend, dat de Juffrouw Weduwe was, en dat de Weduwe gepretendeerd werd door doctor duarte.’ Deze woorden, met eenen hatelijken grimlach uitgesproken, doorgriesden de ziel van hillegonda, maar zich eensklaps herstellende, antwoordde zij met eene edele fierheid: ‘Ik verhaalde u mijne vreugde over de waarschijnlijk spoedige terugkomst van mijnen lieven hellemans, uit de gulheid van een vrolijk hart, niet kunnende wachten, daarop een zoo wonderbaar ongeschikt antwoord te zullen krijgen van eene fatsoenlijke vrouw
| |
| |
van jaren. Maar ik zie bevestigd, het geen mijn vader wel eens lagchende zeide, dat er niets bitterder op aarde is, dan het heilig bitter,’ Zoo sprekende, stapte zij hare huisdeur binnen, met het vaste voornemen, om, wat er gebeurde, zich niet weder met hare zoo allezins onvriendelijke buurjuffers in te laten.
|
|