| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Hillegonda voer nu benevens hare kinderen met de trekschuit naar Amsterdam terug, en geen gezelschap in dezelve aantreffende, had zij tijd te over, om te peinzen wegens het gedrag van den Heer duarte, en vooral zijn laatste gezegde. Hoe meer zij hieromtrent nadacht, en hetzelve in vergelijking bragt met zijne pogingen, om nabij haar te zijn, en haar te behagen, hoe meer zij begon te vermoeden, dat hij een ander dan louter gevoel van vriendschap voor haar had opgevat... zich zelve tevens eenigermate beschuldigende, dat hare onergdenkenheid daaraan misschien eenig voedsel gegeven had, en zij een wezenlijk behagen scheppende in zijne geestige en belangrijke verkeering, hem misschien met meer dan gewone vriendelijkheid behandeld had. Zich al dieper en dieper in deze gedachte botvierende, eindigde zij, met zich zelve te beschuldigen, dat alles waarschijnlijk louter inbeelding was, die haar deed wanen, dat de meerdere of mindere overblijfsels van hare
| |
| |
vroegere schoonheid nog bekwaam zouden zijn, om het oog te bekoren van eenen man, die de voortreffelijkste schoonheden van Europa gezien had. Zij begon zich zelve te verwijten, dat zij zottelijk gehandeld had, met hem, wegens een zijner laatste gezegde, op eenen toon te behandelen, die haar misschien in zijne oogen een zeer bespottelijk voorkomen had doen krijgen; en dat griefde haar, want hij was een man van een zoo uitstekend verstand, dat iedervrouwhet zich tot eene eer moest rekenen, dat hij haar met zijne vriendschap en achting verwaardigde.
In die gepeinzen zat zij, toen duarte in een rijtuig de schuit voorbijreed, en over half weg gekomen, haar zijne vriendenrol overreikte, waarin zij hem beloofd had misschien eenige regelen te zullen schrijven, en die hij, bij toeval, zoo als hij haar verlaten had, in zijnen zak had gevonden. ‘En daarom komt gij mij hier nog met een rijtuig inhalen, zeide hillegonda...’ ‘o Dat is niets, dat is niets, antwoordde hij, het is alleen een gering bewijs, welk... een belang ik in uwe vriendschap stel, en om van dezelve ten minste eenig... eenig duurzaam blijk te bezitten. Als ik te Amsterdam kom, na mijne Promotie, dan zal ik haar zelf bij u komen terughalen. Gij belooft, gij belooft mij dan, dat gij er ten minste eenige regels in schrijven zult.’ ‘Ik zal... ik zal... zeide hillegonda, maar uwe belangstelling is te groot, veel te groot...’ ‘Kan niet te groot zijn, hernam hij,
| |
| |
greep hare hand, kuste dezelve, en na haar vaarwel gezegd te hebben, reed hij omziende voort.
Hillegonda bleven de woorden, kan niet te groot zijn, nog in de ooren klinken, en nu wist zij niet meer wat te denken. Zij beschuldigde zich zelve van de vriendenrolle te hebben aangenomen, en was in zekere onaangename verwarring, die eerst ophield, toen zij het beeld van hellemans in haren geest opriep, en daar bij eene heimelijke vreugde gevoelde, dat hij van het wonderbaar gedrag, dat duarte omtrent haar hield, niets wist, daar het niet missen kon, of de vonk der jaloezij, voor welke hij, schoon zonder reden, zoo vatbaar was, zou dan in hem feller, dan ooit ontbranden.
Er verliepen verscheiden weken, nadat hillegonda te Amsterdam was teruggekeerd, dat zij niets van duarte hoorde, dan alleen, wanneer haar zoontje, bij het een of ander, zich hem herinnerende, nu en dan zijnen naam noemde. Zijne vriendenrol had zij, te huis gekomen weg gesloten, van oogmerk geworden, om hem dezelve terug te geven, zonder in dezelve een' regel te schrijven.
Schoon zij over 't algemeen met hare kinderen eene bloeijende gezondheid genoot, beliep nu haar huis de ramp der ziekte. Haar lief jongske, die zij op een kinderschooltje besteld had, voornamelijk, opdat hij vroeg, in die kleine maatschappij, de beginselen der eigenzin- | |
| |
nigheid zou afleggen, kwam daaruit onlustig te huis, en binnen twee dagen ontdekten zich de vreesselijke verschijnsels der Kinderziekte, welke hillegonda zelve niet had gehad, en die, naast de pest, de kwaadaardigste aller ziekten mag geacht worden. Niet groot echter was het aantal der pokjes van het knaapje, en de ziekte niet zwaar of gevaarlijk, toen de uitbotting voorbij was: maar des te heviger de woede dier krankte, welke hare elizabeth aangreep, toen derzelver broêrtje genoegzaam hersteld was Zij worstelde de uitbotting, die met vreesselijke stuipen vergezeld ging, door, maar het engelachtig schoon kindje veranderde in eene afzigtige onkenbare gedaante, waarvan zelfs het oog der moeder gruwde. - Geheel het aangezigt was met eene zwarte korst bedekt, en van de anders zoo vriendelijke oog: jes niets zigtbaar. Hillegonda stond niet alleen met eene heldhaftige onversaagdheid die lieve kleine bij, maar daar het zog nog het eenige was, dat het lijdende kindje scheen te verkwikken, ontzag zij zich niet de moederlijke borst daar aan toe te reiken, en op die wijze gedurig in aanraking te zijn met de vergiftigende pokstof. Dr. tulp, die tot nog haar trouw bezocht had, werd inmiddels ongesteld; hij had daardoor in twee dagen haar niet bezocht, en zij was nog tot geenen anderen geneesheer besloten, toen zij, op het onverwachtst, een bezoek ontving van den Heer duarte, die nu inmiddels tot
| |
| |
den graad van geneesheer aan de Leijdsche Hoogeschole bevorderd was. Geheel onbewust van de ziekte, die in haar huis heerschte, kwam hij daar een bezoek afleggen, en zij, verzocht hebbende, dat, zoo hij geene vrees voor Kinderziekte had, hijmaar in het achtervertrek zou komen, trad hij toe, en zag de aanbiddelijke schoone hillegonda, aan haar reinen boezem het misvormd kind drukkende, en met moederlijke teederheid lavende... ‘Mijn God! zeide hij: wat doet gij, Mejuffrouw hellemans! Of hebt gij de Kinderziekte gehad?’ ‘o Neen! Mijnheer! zeide zij, maar zou ik waardig zijn den naam van Moeder te dragen, indien ik anders deed? - God kan mij immers bewaren... en in allen gevalle, waartoe heeft Hij mij kinderen geschonken, dan opdat ik daarover moeder zijn zou?.. Maar gij komt of gij geroepen zijt. In twee dagen heeft mijn gewone geneesheer hier niet kunnen komen. Onderzoek gij nu eens den toestand van mijn ellendig lijdend kind.’ Oogenblikkelijk vatte duarte de hand van het lijderesje, en kon bezwaarlijk den pols van hetzelve vinden, zoo uit hoofde, dat het handje zoo deerlijk met pokjes bezet was, als dat dezelve derwijze was ingetrokken. Hillegonda las uit zijne oogen, hoe hij op het eindelijk vinden van den pols, dacht. Zij vroeg echter: ‘Wat zegt gij er van, Mijnheer duarte? Vlei mij niet, want ik stel mij alles kwaads voor.’ ‘Kleine
| |
| |
hoop, zeide hij: Mejuffrouw! kleine hoop en groote vrees. Ik zal evenwel nog beproeven, wat de kunst vermag.’ ‘o Zoo gij mijne elizabeth behoudt, hernam hillegonda, dan zal ik eene oneindige verpligting aan u hebben.’ Nu schreef duarte een geneesmiddel voor, en reikte het voorschriftmet alle zedigheid aan hillegonda over, verzeld van de opregte betuiging, dat hij hoopte, dat God dat middel zegenen zou. Het werd oogenblikkelijk besteld, en spoedig was het reeds aan het huis bezorgd. Doch, eer hetzelve echter door hillegonda kon worden toegediend, ja nog eer duarte vertrokken was, die zich met den herstellenden pieter vermaakte, ontdekten zich juist bij haar de eerste kenteekenen der geduchte ziekte, en wel zoo plotseling, dat, schoon zij pogingen deed, om zulks voor duarte bedekt te houden, dezelve duidelijk ontwaarde, dat er iets haperde, en hij niet na kon laten er naar te vragen. Hillegonda stemde zulks toe, en hij bespeurde, toen zij hem de hand had toegereikt, dat er eene hevige koorts in het opkomen was.
Reeds den voldenden morgen, toen duarte, volges belofte, die hij haar des avonds bij zijn vertrek gedaan had, bezocht, ontdekten zich op de armen op het gelaat en dan hals roode plekjes, die bij duarte zekere kenteekens waren der opkomende kinderpokjes. Reeds was haar verstand ook eenigermate beneveld. Alleen vroeg zij du- | |
| |
arte nog naar den toestand van hare elizabeth. Hij berigtte haar, dat dezelve hem eenigzins gunstiger voorkwam. ‘Ik dank u, ik dank u,’ zeide zij, en een pijnlijk grimlachje vertoonde zich nog op haar strak gelaat: en meteen begon zij te zingen, en gaf alle blijken van de bedwelming haars verstands. Inmiddels zorgde duarte, dat hare broeders kennis gegeven werd, dat ook hare zuster hellemans door de kinderziekte was aangevallen; en dezen voor de noodige toeschikking van hulp. - Zoodra ook hare schoonzuster te Enkhuizen kennis kreeg van hillegonda's staat, vertrok dezelve, onaangezien dat haar kind die ziekte niet had gehad, naar Amsterdam, en werd spoedig door de huisvrouw van van akswijk gevolgd, die naauwelijks vernomen had, dat hare hillegonda door die vrees selijke ziekte was aangegrepen, of ook ter hulpe snelde. De laatste maakte er bijzonder haar werk van, om het dochtertje harer vriendin, dat zooveel bijstand behoefde, op te passen, terwijl fokje, van welke hillegonda bij voorkeur gaarne scheen gediend te worden, de moeder verzorgde. De geneesheer tulp was middelerwijl weder beter geworden, en begaf zich, zoodra zijne herstelling zulks toeliet, naar het huis van hellemans. De jonge Arts duarte woonde dit eerste bezoek bij, en maakte den grijsaard bekend met de eenvoudige middelen, die hij zoo bij de moeder als bij het dochter- | |
| |
tje aanwendde, en hij had de voldoening, dat dezelve niet alleen daarover zijn genoegen betuigde, maar zelfs verlangde, dat daarmede zou worden voortgegaan. Ondertusschen nam de hevigheid der ziekte van hillegonda toe, en, schoon de pokjes van eene eenigzins goedaardiger soorte waren, dan die van hare zuigeling, zij waren talrijk en boos genoeg, om het anders zoo goddelijk schoon gelaat van hillegonda een akelig en afschuw barend voorkomen te geven. Meestentijds ook was hillegonda, schoon niet in eenen staat van volstrekte wezenloosheid, door de hevigheid, waarmede de koorts op hare hersens werkte, in eene soort van mijmering; ja dikwerf nam zij den eenen persoon voor den ander: alleen kende zij bijna altijd duarte, en wilde steeds op diens raad zich geneesmiddelen laten toedienen.
Duarte, die voor hillegonda meer dan achting koesterde, ja, die zichzelven niet wilde ontkennen, dat hij, zoo zij de vrouw van eenen ander' niet was, haar als zijne minnares zou aanbidden, stelde het hoogst belang in het behoud van hillegonda. Een jong doctor zijnde had hij ook zeer weinig praktijk, en kon dus bijna zijne geheele aandacht toewijden aan hillegonda en hare zuigeling, daar de kleine pieter reeds verre in herstelling gevorderd was. Uren bragt duarte door aan het krankbed van hillegonda, en hij gaf op
| |
| |
de kleinste verschijnselen acht met eene bekommering, die aan angst grensde: en welke waren zijne gepeinzen, wanneer hij de schoone hillegonda, die nog geene week geleden, tot een model van eene der bevalligheden zou hebben kunnen strekken, beschouwde, daar het aangezigt bezaaid was met eenen uitslag, die welras tot zweren zou overgaan, welke misschien haar gelaat geheel zouden misvormen, althans de huid van die edele fijnheid en gladheid berooven, welke streelende gewaarwordingen in het mannelijke hart doen geboren worden. Gelukkig waren wel hare schoone oogen van de smetstof verschoond gebleven, maar wat vertoonden zij, die anders met vlammend vuur tot de binnenste schuilplaats zijner ziel doordrongen, dan eene doodelijke kwijning, waarin het flaauwe vonkje des nog overschietenden levens misschien weldra dreigde te smoren. Hoe was hij te moede, als zij de anders zoo teeder gevormde hand, den anders zoo bevallig geronden arm hem nu toestak, beide in eene gezwollen toestand, en al mede bezet met de uitbottingen van die pestaardige stoffe, door het geheel ligchaam woelende. En niettegenstaande dit afgrijsfelijk aanzien bewonderde hij, bij tusschenpoozen de aanbiddelijke vrouw, wanneer zij, in het midden van de verbijsteringen der koorts, den naam van hellemans of robbert noemde, en met eene flaauwe stem zeide: ‘Zijt gerust, zijt gerust, lieve robbert, zijt gerust... er waakt,
| |
| |
er waakt een Engel voor uw hilletje... Hij zit aan het hoofdeinde van mijn bed... tusschen beide grijpt hij mijne hand, drukt die met zijne vingers... maar hij zal, hij zal mij toch... op aarde... laten... hij zal mij voor u bewaren... Is het niet zoo, Mijnheer duarte?... o hoe kan... hoe kan ik ook zoo dwaas zijn... [en haar hand met moeite op haar voorhoofd leggende:] o dat hoofd... dat hoofd.’
Duarte bespeurde met hartelijke blijdschap, hoe hillegonda weldra het grootst gevaar te boven was, maar met bitter leedwezen, dat de krachten van haar dochtertje te gering waren, om wederstand te bieden aan de koorts, welke het overblijfsel der pokstoffe weder in het bloed moest doen opnemen. - In 't kort, het lief kindje bezweek op den schoot van geesje, en de laatste ademtogt maakte een einde aan haar deerlijk lijden. Wie anders, dan duarte werd nu de last opgedragen, om hillegonda, die aanhoudend om hare elizabeth riep, den dood van die lieveling bekend te maken. Hij ging naar hare bedsponde, en nam den nu geheel herstelden pieter met zich. Zij had een' zeer goeden nacht gehad, en de slaap had haar verkwikt: de verdooving van de pokjes, bij den regelmatiger geworden gang van den pols, wees duarte aan, dat hillegonda althans geen slagtoffer dier pestaartige ziekte worden zou. Duarte hield de hand van hillegonda in de zijne gevat, en zeide:
| |
| |
‘Kom hier, pieter! kom bij uwe moeder! Juffrouw hellemans! wat is het een geluk, dat men in een huisgezin twee van de drie personen geluk mag wenschen, dat zij aan de gevaarlijke Kinderziekte ontkomen zijn. - Zie uwen lieven zoon, geheel reeds hersteld, en, zelfs in staat, om weder school te gaan, en ik mag u ook geluk wenschen met uwe herstelling, althans met uwe ontkoming aan het gevaar. Kom, lieve jongen! geef uwe moeder een' kus, en wensch haar daar mede geluk...’ Naauwelijks had hij zulks gedaan, of hillegonda vroeg: ‘Maar... maar hoe is het met betje! met mijn lieve betje! van haar spreekt gij mij geen enkel woord... Hoe heeft zij het dezen nacht gehad? Gister avond zeide gij mij, Mijnheer duarte! dat zij meer koorts had....’ ‘Het is, antwoordde hij, met een zeer ernstig gelaat, met die koorts vooral niet beter geworden... Ja die koorts is in krachten toegenomen.’ ‘Arm kind! arm kind! zeide hillegonda... wat heeft het veel geleden, en wat zal het misschien nog moeten lijden, en eindelijk bezwijken.. zou het niet veel lijden, zeer veel lijden?’ - ‘Neen! Mejuffrouw! hernam duarte... neen! daar sta ik u borg voor.’ En nu beurde zich hillegonda, zooveel zij kon, op in het bedde... en zeide, met een pijnlijk gevoel van zielesmart: ‘Versta, begrijp ik u wel... wilt gij zeggen, dat mijn betje niet meer... lijdt... dat zij... niet
| |
| |
meer leeft... Gij zwijgt... zeg het mij, zeg het mij.... of zig nog leeft.... maar... gij zwijgt... ô zij is dood... zij is dood..’ en zoo sprekende viel zij half bezwijmd in het bed neder. Duarte en hare zuster fokje wendden oogenblikkelijk alle middelen aan, dienstbaar, om door derzelver prikkelend vermogen hare bezwijkende levensgeesten te herstellen. Die bijstand en nog meer het geschrei, dat haar zoontje in zijne onnoozelheid aanhief, toen hij zijne moeder zoo plotseling in het bed zag nederstorten, deed haar bekomen. ‘Ik bid u, ik bid u, zeide Duarte, herstel, herstel u zooveel mogelijk van den schrik, laten uwe aandoeningen, daar gij zooverre in beterschap gevorderd zijr, niet alles bederven...’ ‘Leef, leef, lieve zuster, zeide fokje, voor uwen lieven man en het kind, dat u overig is gebleven, en hier aan uw bed staat te schreijen.’
Hillegonda weder geheel bijgekomen zijnde zeide met eene flaauwe stem. ‘Gij hebt... gij hebt... gelijk. Mijn hart zegt mij, dat ik zelfs ondankbaar ben jegens God... maar... mijn betje! mijn betje!..’ en hier bleven de woorden in hare keel steken.
De oude Leeraar wachtendorp gaf haar ook dezen dag nog een bezoek, en door het aanvoeren van de redelijke troostgronden des Christendoms, bragt hij haren geest zooverre in rust, dat tegen den avond hare hartstogten tot genoeg- | |
| |
zaam bedaren raakten, zij weder eenen genezenden slaap genoot, en den volgenden morgen duarte haar betuigde, dat het treurig tusschenval van gisteren hare herstelling slechts weinig verachterd had. Veel had het in, om haar te overreden, om het overleden kind, hetwelk zij volstrekt zich voor het bedde wilde gebragt hebben, niet te zien; en men zorgde, dat hetzelve zeer spoedig en met alle mogelijke stilte aan den schoot der aarde werd toevertrouwd. Veel bragt twee dagen daarna tot hillegonda's opbeuring toe een brief, dien zij van haren dierbaren hellemans ontving, door hem op de hoogte van de Canarische Eilanden geschreven en met een Hollandsch Schip, hem daar ontmoet, medegenomen. Hij behelsde, dat hij dusverre zijnen togt in gezondheid en met tamelijken voorspoed vervorderd had; en slechts tweemaal vijandelijke schepen in het gezigt had gehad: doch dat die, de sterkte van het smaldeel ziende, alle de zeilen bij gezet en zich door de vlugt gered hadden. Zeer was hillegonda ontroerd bij het gedeelte, waar hij haar aanbeval, om zijn lieve betje voor hem te kussen, en toch te maken, dat zij, als hij weêrkwam, hem vader noemen kon.
Hillegonda was nu weldra zooverre gevorderd, dat zij begon op te zitten; zij nam dag aan dag in krachten toe, en hare zuster fokje keerde naar Enkhuizen terug. Op zekeren morgen betuigde zij aan hare vriendin geesje,
| |
| |
die, ondanks dat van akswijk zwakker en zwakker werd, haar nog niet had kunnen verlaten, het verlangen, om haar aangezigt eens in den spiegel te beschouwen: ‘Ik moet er al vreemd uitzien, als ik uit mijne handen en armen besluiten moet. Ik heb reeds meermalen naar den spiegel gezien, maar die schijnt weggenomen.’ Geesje gaf haar te kennen, dat dit op last van Dr. duarte geschied was; en ried haar tevens, om het nog eenige dagen uit te stellen, daar het niet noodig was, en zij zeker binnen weinig tijds er veel beter uit zou zien.... Terwijl zij hier over spraken en in 't vriendelijke twistten, kwam juist duarte zijn bezoek bij haar afleggen, en hillegonda gaf hem het onderwerp van verschil te kennen. Duarte billijkte de weigering van hare vriendin, en ried haar ook zeer het uitstel aan. ‘Wel, zeide toen hillegonda, gij moet beide mij dan voor zeer kinderachtig of zeer zwak van geest houden, dat gij u verbeelden kunt, dat ik, daar ik een' zoo zwaren slag geleden en doorgestaan heb in het verlies van mijn lieve betje, nu, voorbereid om een misvormd aangezigt te zien, buiten staat zou zijn, om zonder aanmerkelijke ontroering dat gelaat te kunnen beschouwen. Kortom, ik ben er op gesteld, en, na hetgeen gij beide gezegd hebt, er brandend nieuwsgierig naar geworden.’
Daar juist op dat oogenblik de dienstmeid in de kamer kwam, gaf zij die bevel, om haar gewoon kapspiegeltje te brengen. Deze vertrok,
| |
| |
om aan dat bevel te voldoen, en hillegonda vervolgde tegen duarte, die juist haren pols voelde: ‘Ik maak mij sterk, Mijnheer duarte, dat het gezigt van mijn wezen, het mag dan zijn zoo het wil, mij zoo weinig ontroering zal veroorzaken, dat gij het zelfs niet aan mijnen pols zult kunnen bespeuren.’ Nu kwan de dienstmeid binnen, en, terwijl duarte den pols van hare regterhand voelde, nam zij in zekere drift met hare linker het kapspiegeltje uit de hand der dienstmeid... maar zij had slechts één oogblik daarin geslagen, of zij liet het uit hare hand vallen, uitroepende: ‘Foei! foei! ben ik dat?’ en het spiegeltje lag in honderd stukken voor hare voeten.
‘Ik kan, zeide nu duarte, die hare hand los liet, toch niet ontkennen, of dat gezigt heeft eene aanmerkelijke verandering in uwen pols veroorzaakt, en Juffrouw van akswijk deed wel met een glas water gereed te houden.’
‘Als dat niet betert, zeide hillegonda, dan zet ik nooit weêr een voet over mijn' drempel. Ik plagt toch een dagelijksch bakkesje te hebben; en nu een zoo groot hoofd, met zoovele paarsche en bonte plekken... neen! zulke monsters moet men niet op straat zien; ik blijf te huis... ik blijf te huis... Gij grimlacht, Mijnheer duarte! is dat, omdat gij het gewonnen hebt, dat ik schrikken zou als ik mij zelve zag?’
‘Neen! antwoordde duarte, op zijne gewo- | |
| |
ne vriendelijke wijze, ik doe het, omdat gij juist het beste middel u zelve voorschrijft, om uw wezen spoedig weder in behoorlijke orde te krijgen, namelijk hetzelve nog eenigen tijd voor den invloed van de buitenlucht te bewaren: en zoo gij dat nog eenige weinige weken volhoudt, zal, eer wij een halfjaar verder zijn, misschien op twee drie kleine plaatsjes na, uw gezigt den vorigen vorm, en mag ik het zeggen, schoonheid en bevalligheid verkregen hebben, daar er slechts hier en daar een enkel pokje meer dan de opperhuid doorknaagd heeft.’ ‘Nu, omdat ik, hervatte hillegonda, die beterschap wel wil zien, zal ik den spiegel, die hier geweest is, weder aan den wand doen hangen; en van dag tot dag eens opnemen, hoeverre uwe voorspelling vervuld werd. Toen de meid met de brokken van den kapspiegel vertrokken was, ging zij voort: ‘Ik heb mij dan daar ellendig gedragen, niet waar? Althans in mijne eigen oogen, en ik schaam mij voor mij zelve... Zoovele jaren reeds getrouwd en nog als een jong meisje zoo gesteld op een mooi aangezigtje te hebben, dat ik den spiegel uit de hand laat vallen, omdat mijn hoofd wat gezwollen, en nog bont en paarsch gevlekt is door eene ziekte, die mij toch gemakkelijk het leven had kunnen kosten.... Gij zwijgt beide..’ ‘Ik gaf u, vatte nu duarte het woord, ongelijk, dat gij een' spiegel begeerde, maar ik geef u nog grooter
| |
| |
ongelijk, dat gij omtrent u zelve zoo onregtvaardig handelt, daar het niet minder dan natuurlijk is, dat, gelijk elk verlies ons treft, ook het verlies van een schoon gelaat, eene der weldadige gaven van de natuur, eene zeer onaangename gewaarwording moet opwekken, en vooral, wanneer men dat zoo plotseling verneemt, gelijk uw geval was. Daaromtrent onverschillig te zijn, zou eene mate van stoïcijnsche wijsbegeerte vorderen, die maar weinigen bezitten, en bij eene vrouw op uwe jaren, eer belagchelijk, dan lofwaardig wezen zou.’ ‘Gij hebt gelijk, Mijnheer! voerde de huisvrouw van van akswijk hem tegen, gij hebt groot gelijk: en ik geloof, als onze vriendin er regtstreeks voor uit komt, dat zij dan wel van hetzelfde gevoelen zijn zal: ja dat zij zelve zal bekennen, dat zij wel te vreden is met den troost, dien gij haar gegeven hebt.’
Hillegonda kwam voluit tot de bekentenis, en de verklaring, dat zij althans hoopte, dat de teekens dier gruwzame ziekte zooveel zouden verslaauwen, dat, als haar' lieve hellemans eens wederkwam, hij ten minste eene vrouw terug zou vinden, wier aangezigt niet afschuwelijk in zijne oogen was.
Beklagenswaardig was het zeker in die eeuw, dat er geen voorbehoedmiddel tegen eene zoo pestaardige kwale was uitgevonden, en alleen de geneeskunst pogen moest, om derzelver vrees- | |
| |
selijke en afschuwelijke uitwerksels te matigen in derzelver woede; maar beklagenswaardiger is het, in deze eeuw, dat domheid, vooroordeel en bijgeloof nog hinderpalen zoeken in den weg te leggen aan het voorbehoedmiddel, door den achtingwaardigen jenner gevonden, dat reeds millioenen menschen bevrijd heeft voor eene ziekte, in kwaadaardigheid en verwoesting alleen door de pest overtroffen.
|
|