| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Zeer waren er jakob en zijne huisvrouw fokje op gesteld, dat hare zuster hellemans toch, hoe eer zoo beter, getuige was van hun vermeerderd huwelijksgeluk, en schoon hillegonda nog als eene tegenwerping van hare overkomst naar Enkhuizen bijbragt, dat zij twee kinderen had, welke haar onmiddellijk toevoorzigt behoefden, werd haar deze zeer spoedig opgelost, daar er geene de minste zwarigheid in gesteld werd, dat zij dezelve medebragt, en dit alleen als een toevoegsel der vreugde zou worden aangemerkt. Daar ook hillegonda zeer begeerig was, om het kleine maartje buisman te zien, besloot zij, toen zij den laatsten brief van haren hellemans, bij zijn uitloopen, ontvangen had, om met hare kinderen naar Enkhuizen te vertrekken. - Haar zoontje pieter was springend blijde, toen zijne moeder hem verhaalde, dat zij naar oom jakob te Enkhuizen zouden gaan, en dat hij daar zijn nichtje maartje zien zou, die zijne moeder hem beschreven had, dat nog
| |
| |
kleiner was dan zijn zusje betje. En op den dag van hunne afreis, voelde hij zich door geenen band hoogenaamd aan Amsterdam, of zijne woning binden, dan alleen door zijnen hond Snaps, dien hij gaarne zou hebben medegenomen... ‘maar neen! voegde hij er in zijne onnoozelheid bij, als vader tusschenbeide eens te huis kwam, en hij vond Snaps niet, dan zou hij zeker boos zijn, moeder!’ - Hillegonda zuchtte bij deze kinderlijke aanmerking, maar liet dezelve gelden, omdat daarmede het hart van haar kind te vreden gesteld was.
Slechts eenmaal was hillegonda, en wel vergezeld van haren hellemans, na den dood van haren vader, te Enkhuizen geweest, en dus was het haar nu, daar dit al eene geruime poos weder was geleden, zeer vreemd, vooral toen zij de ouderlijke woning, met het Enkhuizer kraamkloppertje versierd, intrad, met een jongske aan de hand, dat den vaderlijken naam voerde, en een dochtertje op den arm. Met alle gulhartigheid en blijdschap, werd zij door haren broeder en zuster verwelkomd, en toen zij het kleine maartje, dat haar moeders naam droeg, omhelsde, in dezelfde kamer, waar zij hare moeder had zien sterven, werd zij overstelpt van aandoeningen, en het kind kussende, kon zij niet meer zeggen, dan: ‘Kind, kind! word eene zoo brave vrouw, als die, naar welke gij heet.’ Ondertusschen stond haar
| |
| |
zoontje pieter reeds te trekken aan haar kleed, omdat hij zoo nieuwsgierig was, om zijn nichtje maartje te zien. Daar het kind, naar de toenmalige manier degelijk gebakerd was, en er geene handjes te zien waren, zeide hij, toen hij zijn nichtje lang genoeg bekeken had, dat hij nog geen' zin in nichtje had, om dat ze nog geen handjes had. Dit deed fokje, schoon nog eenigzins zwak te bedde liggende, van harte lagchen, en tegen hillegonda zeggen: ‘Zuster hilletje! Het aardje vanzijn vaartje, dat zit er al in.’ ‘Nu zeide hillegonda: Het spreekwoord zegt immers: het is geen kwaad kind, dat naar zijn' vader aardt.’
En waarlijk hillegonda was met haar' pieter regt van pas gekomen, daar in de volgende week reeds alle de kinderen uit de buurt, naar het toenmalig landsgebruik aan het huis der kraamvrouw genoodigd werden op het Kindermaanstik, bestaande in luchtige holle gebakjes, bijna als die, welke men thans den naam van kransjes geeft, en welker holte met suiker gevuld werd. Dit Kindermaanstik werd aan de kinderen van de aanverwanten en der geburen gegeven, opdat dezelve een aangenaam aandenken zouden hebben, dat hun geslacht of de buurt met een nieuw lid vermeerderd was: ja het liet zulke diepe sporen na, dat het in vroegere dagen niet vreemd was dat, ten blijk van oude kennis aan elkander, de oudste tot den jongsten zeide: ‘Oude kennis, ik heb bij je nog een stuk met
| |
| |
suiker gegeten.’ Op dit Kindermaanstik was onder anderen ook verzocht guurtje, het dochtertje van van akswijk. Schoon hillegonda hetzelve geheel niet kende, trok het echter terstond hare aandacht, door eenen bijzonderen en schalkachtigen opslag van oogen, die haar als bekend voorkwam, en ook haar geenszins verwonderde, toen zij den naam van den vader hoorde; en zij zag met eene zekere wonderbare mengeling van aandoeningen, hoe haar zoontje, in elk der kinderspelletjes, met guurtje van akswijk de eerste, en als één hart en ziel was. Jakob buisman, die even binnen kwam om voor een oogenblik getuige van de kindervreugd te zijn, viel dat ook zoodanig in het oog, dat hij niet kon nalaten zijne zuster toe te voeren: ‘Wat zoudt gij van zulk een paartje zeggen?’ - Hillegonda grimlachte, en haalde de schouders op. - Guurtje van akswijk te huisgekomen, had den mond zoo vol van pietje hellemans, en ook van zijne moeder, die den geheelen avond bij de kinderen geweest was, dat hare moeder daar uit de hoop opvatte, dat zij misschien eerstdaags een bezoek van hillegonda te verwachten had. Van akswijk, die het gesnap van de kleine aanhoorde, daar hij sinds een' geruimen tijd genoegzaam aan stoel en bed gebonden was, dewijl zich meer en meer de beginsels van eene gezette teringziekte openbaarde, die hem een vroegtij- | |
| |
dig verhuizen uit dit leven voorspelde, zag, dat geesje zeer aangedaan was, en las haren wensch naar een bezoek van hillegonda uit hare oogen. Hij zat, terwijl zij een' geruimen tijd achter was, om haar kleine te bedde te bezorgen, alleen, en zijn gedrag omtrent hillegonda nagaande, bekende hij aan zich zelven, dat, schoon deze zeker hem op eene zeer fiere en niet vriendelijke wijze behandeld had, de schuld geheel aan zijne zijde lag. Hij, hoezeer de hoop det teringachtigen op zijne genezing dier kwale koesterende, besefte toch, dat zijn gestel geknakt was. Het mogt dan een zwak of wat anders zijn, dat wilde hij zoo naauw niet onderzoeken, maar hij wenschte zich toch ditmaal, dat Juffrouw hellemans te Enkhuizen was, met haar te verzoenen, althans op dien dragelijken voet met haar te komen, dat de weinige malen, als zij zich binnen Enkhuizen bevond, zij noch zijn huis schuwde, noch zijne huisvrouw zich langer behoefde te ontzien, om aan hare oude vriendin een bezoek te geven.
Toen geesje terugkwam, meldde hij haar zijn plan, en verzocht haar, dat zij tegen morgen middag Juffrouw hellemans met derzelver kinderen bij zich te eten zou laten verzoeken. Hij wilde dat verschil uit de wereld hebben. Naauwelijks kon geesje hare ooren gelooven, en, niet zonder schroom, schreef zij den volgenden morgen aan hillegonda een briefje,
| |
| |
waarin zij haar tegen dien middag uitnoodigde, haar het aannemen bij hare oude vriendschap smeekende. - Hillegonda was het eerst oogenblik zeer met de zaak verlegen, maar schreef na een weinig bedenkens, onder aan het briefje. ‘Ik zal komen met mijne kinderen.’
Zij verhaalde haar' broeder en zuster, waar zij dien middag ging eten, die daarover niet nalieten hunne verwondering te betuigen, schoon zij toch uit éénen mond verklaarden, dat men algemeen wilde, dat thans geesje eeen dragelijker leven bij van akswijk had, dan voorheen, en men althans van geene mishandelingen, zoo als in vroeger tijd, hoorde. ‘Zalig zijn ze die zich beteren, zeide hillegonda - ik wil althans van mijne zijde niet onverzoenlijk zijn.’ ‘Nu, nu, zeide fokje, als er zooveel tusschen mij en dien Heer gebeurd was, zoo als mijn man verhaald heeft, dat uw geval is geweest; dan zou ik er toch niet ligt toe komen kunnen, om maar zoo op de eerste uitnoodiging de beste er te gaan eten.’ ‘Maar, zeide jakob, fokje gij moet bedenken, dat gij eene Vriezin zijt en mijne zuster eene Hollandsche is.’
Hillegonda ging tegen den gewonen tijd van het middag-eten naar het huis van van akswijk. Reeds kwam haar geesje met blijdschap in den gang tegen, en oogenblikkelijk waren pieter en guurtje weder kennis. Nu trad hillegonda het achtervertrek binnen,
| |
| |
waar van akswijk, die zich nog eenigzins had opgekleed, in een' ziekestoel nederzat. Bij het inkomen van hillegonda rees hij met moeite op, en na, op eene zeer beleefde wijze, naar haar' welstand te hebben vernomen, vroeg hij, of zij ook eenige berigten van haar' man had. Hillegonda beantwoordde dit op eene zeer bescheidene wijze, en zag tevens met medelijden, hoe van akswijk, dien zij als een' frisch en schoon jongeling gekend had, nu alle de teekens droeg van een onherstelbaar verval van krachten. Op elk zijner kaken, was ja nog een kleine omtrek van vurig rood, maar 't overige was geelachtig en alles ingeslonken, terwijl zijne magere handen en dorre vingers met glanslooze nagels het akelig beeld des langzaam stervenden haar voor oogen stelden. Naauwelijks durfde hillegonda naar den staat van zijne gezondheid vernemen. Zij deed het evenwel; en met een grimlachje, dat zijn aanschijn nog akeliger maakte, zeide hij: ‘Ik ben nog zwak, gelijk gij wel zien kunt, maar ik voel, dat ik luchtiger en ruimer word; als die koorts en vooral dat sluipkoortsje maar weg is, dan zal het met mij wel gaan: die houden mij nog maar onder.’ - Guurtje ging met pieter onmiddellijk naar het bleekveld en plukte daar bloempjes, die zij tot kransjes maakten, en hillegonda hield haren elizabeth op haren schoot. Van akswijk nam nu, eer nog het eten opgedragen werd, de ge- | |
| |
legenheid van geesjes afzyn waar, om hillegonda dustoe te spreken. ‘Gij zult wel verwonderd gestaan hebben, Juffrouw hellemans, over het briefje van mijne vrouw, van heden morgen. Zij heeft het, schoon het zeer met haar eigen verlangen instemde, op mijn verzoek geschreven. Al ben ik nu aan de beterende hand, ik ben toch zwak, en 't kon toch eens, als er wat bij kwam, gaauw met mij gedaan zijn. Gij zijt nu te Enkhuizen, en komt daar juist niet dikwijls. Uw vader plagt te zeggen: Als men tot eene verzoening komen wil, dan moet men geene oude koeijen uit de sloot halen. Ik weet, gij weet, wat er al gebeurd is; en er is veel te veel gebeurd... maar dat is zoo en kan niet herdaan worden. Ik wilde u nu maar alleen vragen, of gij, met achterstelling van alles, wat er gebeurd is, waarin ik gaarne van mijne zijde de grootste schuld belijden wil, zoover zoudt willen komen, dat gij, te Enkhuizen zijnde, mijne vrouw, die gij weet, dat u als eene vriendin lief heeft, van tijd tot tijd komt zien.’ Hillegonda zeide, toen hij uitgesproken had, met eene edele houding en de ongemaaktste welmeenendheid in ieder trek van haar gelaat: ‘Dat wil ik gaarne Mijnheer van akswijk! zeer gaarne, en schoon het mischien den schijn van hoogmoed heeft, dat ik het zeg, God in den Hemel weet, dat het uit een ander beginsel voortkomt, indien het u aangenaam is, dan betuig
| |
| |
ik u, dat ik u alles, waarin gij mij mogt beleedigd hebben, van ganscher harte vergeve, en, zoo, gelijk ik vertrouw, er geene nieuwe redenen van uwe zijde, tot misnoegen gegeven worden, alles aanwenden zal, wat maar eenigzins strekken kan, om al het voorledene uit mijne gedachten te verdrijven, en mij omtrent u te gedragen, met die betamelijke minzaamheid, waarop onze oude kennis aanspraak heeft.’
Zij zag, dat van akswijk op die taal ontroerde, en, na eene poos zwijgens, strekte hij zijne dorre hand bevende naar haar uit, zeggende: ‘Zooveel, zooveel had ik niet verwacht... maar ik zeg er u dank voor... Ik heb mij teven velen zeer velen en zeer zwaar vergrepen, maar, schoon een beschermengel om u schijnt gewaakt te hebben, tegen u vooral niet het minste. Ei zeg mij, hoe kunt gij mij zooveel vergeven.?.’
Hillegonda. Denkt gij niet, Mijnheer! dat ik ook van den Hemel veel vergisfenis zal behoeven, en dat ik zoovele jaren, reeds het vergeef ons onze schulden, onder voorwaarde, om ook hun, die tegen mij misdaan hebben, te vergeven, geheel vruchteloos gebeden heb?.
Van akswijk. o, Ik wenschte, wenschte, dat ik over die zaak zoo dacht, als gij... want het is toch in u zigtbaar, dat de godsdienst op u eenen invloed heeft, waardoor gij in staat zijt, om een'
| |
| |
die tegen u zeer misdaan heeft, te vergeven... Uwe hand er op, dat het zoo is... [en hier reikte hillegonda hem hare hand] en nu er geen woord meer over. Ik had mijne vrouw verzocht, dat zij er niet bij tegenwoordig zijn zou, als ik tot dezen stap kwam... - ‘Ja nog, nog iets, zeide hillegonda, zoo gij dan belang stelt in onze verzoening... die zal volkomen zijn, indien gij voortaan mijn lieve geesje, die ik weet, dat u zoo lief heeft, met alle de minzaamheid behandelt, waarop zij regt heeft...’ ‘Dat zal ik, dat zal ik, zeide van akswijjk... maar verneder mij nu niet dieper...’
En nu kwam geesje binnen. ‘Kom maar hier, kom maar hier geesje! zeide hij: 't is alles, alles over... Juffrouw hellemans heeft mij alles vergeven.’ ‘o Wat is het goed, dat onze kinderen bij jakob buisman op het Kindermaanstik elkander hebben leeren kennen, hernam geesje, kuste haren man, en voegde er bij; zulk een' blijden dag heb ik in lang niet beleefd.’ Hillegonda wendde alles van hare zijde aan, om, staanden de maaltijd, zoo vrolijk mogelijk te wezen, daar zij elke opkomende gedachten over gebeurde zaken in derzelver geboorte smoorde. Schoon nu van akswijk alles beproefde, wat in hem was, om de vrolijkheid van vroegere dagen voor te wenden, hillegonda, die hem in zooveel tijds niet had bijgewoond, bespeurde duidelijk, hoe aanmerkelijk
| |
| |
hij verminderd was, en hoe de krachten van zijnen geest met die van zijn ligchaam waren afgenomen. Hij sprak veel over hellemans, en herhaalde dikwerf, dat hij veel goeds van hem gehoord had: en schoom altijd de herinnering van haren hellemans voor hillegonda met zekere treurigheid gepaard ging, was er toch ook steeds iets aangenaams voor haar in, wanneer er van hem gesproken werd: op dezelfde wijze bijna als het voor haar eene aangename aandoening verwekte, als men tot lof van hare overleden ouders sprak. Geesje sprak zoo van hillegonda's moeder, en van akswijk van vader buisman; en hoe het in waarheid voor Enkhuizen een zeer groot gemis geweest was, zelfs voor de jongere soort van lieden, dat zij dien vrolijken en altijd gespraakzamen ouden man hadden moeten derven. ‘Zeldzaam, zeide van akswijk, gaat er in een gezelschap te Enkhuizen een avond om, of er wordt nog van v der buisman gesproken, en vele zijner spreekwoorden, als eene soort van schriftuurplaatsen, aangehaald.’
Hillegonda moest bij het scheiden beloven, dat zij nog meermalen, voor haar vertrek uit Enkhuizen, hare oude vriendin een bezoek zou geven. ‘Zoo gij dat niet deedt, zeide van akswijk, zou ik reden hebben, om aan de hartgrondigheid der verzoening te twijfelen.’ Met een opgeruimd en vergenoegd hart, keerde hil- | |
| |
legonda naar het huis van haren broeder terug, daar haar hart haar getuigde, dat zij eenen der moeijelijkst te vervullene pligten, dien de vergeeflijkheid, betracht had. Immers wat valt er niet al bij denzelven te overwinnen, en te vergeten. Gekwetste eerzucht is bijna onherstelbaar, en vooral in het gevoelig karakter eener vrouw, dat tot het fiere overhelt. Bij het eenvoudig verhaal van het gebeurde aan haren broeder en zuster, voor welke zij er geen geheim van maakte, rees zij nog grootelijks in de achting van hare schoonzuster, welke altijd haar beschouwd had, als te hooghartig, om tot eene zoo spoedige verzoening te kunnen komen.
Hillegonda vergezelde hare zuster fokje bij gelegenheid, dat zij haren kerkgang deed, en had, op lang aanhouden, haar zoontje mede genomen, onder beding van zich dood stil te houden en dergelijken. Het schikte ook beter met hem, dan zij zich had voorgesteld, alleen had hij zich gedurig dan herwaarts dan derwaarts gedraaid, en zijne oogen gevestigd gehouden, nu eens op de vlaggen door de Enkhuizer Zeehelden behaald, dan op de graftombe, met fraaije beelden verfierd... en hij rustte niet, bij het uitgaan der kerk, of zijne moeder moest hem er nader bijbrengen, en er hem eene, naar de vatbaarheid zijner jaren geschikte, uitlegging van geven. Dit veroorzaakte, dat zij een weinig langer in de kerk bleef, dan de meeste toe- | |
| |
hoorders - en van die tombe terugkeerende, viel haar oog op de onderscheiden grafschriften op de zerken. Zachtkens voortgaande, las zij op een derzelve: Hier ligt begraven maartje hoogwoud in den Heere ontslapen den... en hare man, pieter buisman, overleden te Amsterdam en alhier begraven den.... En daaronder: Salig zijn de dooden, die in den Heere sterven, van nu aan. - hare werken volgen met haer. Openb. XIV: vs. 13. Diep werd hillegonda op dit gezigt ontroerd, en bleef stokstijf op deze letters staroogen. Een oud Enkhuizer burger, die hare aandacht op dit graf zag, doch haar niet kende, voerde haar toe: ‘Ja, Juffrouw! gij moogt dat opschrift wel lezen: daar leit een braaf paar volks begraven. Men laat dikwijls schriftuurplaatsen op de zerken hakken, die niet zoo toepasselijk zijn. 't Waren door en door brave luî, en, schoon zij nu al wat tijd dood zijn, hunne gedachtenis is bij alle brave Enkhuizenaars, en vooral bij de armen in zegening. Nu kon hillegonda het niet langer uitstaan: zij haalde haren zakdoek voor den dag en zeide snikkende: ‘'t Is mij regt aangenaam, ik wil het u niet ontveinzen, wie gij ook zijn moogt, zoo den lof van mijne lieve ouders te mogen hooren.’ ‘Wat zegt gij, hernam de man, gij, gij zijt dan de dochter van mijn' ouden schoolkameraad pieter buisman.’ ‘En dit kind, zeide hillegonda, op haar zoontje wijzende, heet naar hem’ ‘o!
| |
| |
Laat ik hem dan eens terdeeg in zijne oogen kijken, hernam de onbekende man; jongen! jongen! onder dezen grooten steen leit uw grootvader, dien ik gekend heb, toen hij maar een weinigje grooter was, dan gij nu zijt. Pas op, pas op, dan zullen misschien ook uw kleinkinderen eens op uw graf hooren, dat gij een braaf man geweest zijt.’ Schoon het kind dit nog niet duidelijk begreep, deed hillegonda zooveel mogelijk haar best, toen zij van dien man had afscheid genomen, en de kerk uitgegaan was, om hem te beduiden, wat die oude man daarmede gemeend had.
Na nog eenige dagen verblijfs bij haar broeder en zuster, staande hetwelk zij de oude kennis met vele der vriendinnen harer kindsheid en jeugd vernieuwde, en waarin zij ook van tijd tot tijd een bezoek ontving van hare oude meid elsje, die nu mede getrouwd was geraakt, was zij voornemens om weder naar Amsterdam terug te keeren; maar dit kon niet geschieden, zonder dat zij nog drie dagen met hare kinderen zich bij de Weduw krombalg op derzelver Buiten te Belvedere had opgehouden. Zij trof daar, behalve den Heer duarte en zijne huisvrouw, ook den jongsten broeder van duarte aan, die in de Geneeskunst te Leyden studeerde, en binnen kort tot Doctor stond bevorderd te worden, wiens oogmerk daar en boven was zich te Amsterdam ter neder te zetten. Hij was, behalve in zijn vak, een man van meer
| |
| |
dan gewone bekwaamheden; had in Engeland, Frankrijk en Italie een' geruimen tijd doorgebragt; was niet alleen een beminnaar, maar een gelukkig beoefenaar van dicht en zangkunst, en door de natuur begunstigd met dat voorkomen, met die manier van spreken, en dien ongemaakten zwier van bevalligheden, waardoor hij oogenblikkelijk de harten van alle aanwezenden, bijzonder die der vrouwen, innam. Hij wist zedigheid en vrijmoedigheid zoo ongemeen kunstig onder één te mengen, dat men twijfelde, welke van beide de overhand in zijn karakter had. Hij schertste veel en gaarne, maar nooit met eenige kwaadaardigheid, ja hij die het voorwerp zijner boert was, waande, dat hij hem eene geestige pligtpleging gemaakt had: en nimmer waren ernstige zaken, of, die anderen voor heilig hielden, een voorwerp zijner vermakelijke spotternij. Hij was onuitputbaar in vrolijke verhalen, die hem niemand kon navertellen of zij verloren dat naïve, dat attisch zout, waarmede alleen zijne voordragt dezelve besprengde. Hij had een' ongemeen fijnen smaak voor al het schoone, en een gevoel voor het edele en goede. Het kon dus niet anders, of hij moest op het gezigt eener vrouwe, als hillegonda hellemans, van welke ook tesselschade en Juffrouw duarte zooveel goeds gezegd hadden, getroffen zijn: ja hij achtte, dat de nadere kennis met eene zoo bekoorlijke en verstandige
| |
| |
vrouwe een aanmerkelijk toevoegsel tot zijn geluk zou wezen. Bijzonder nam hij het hart van hillegonda in, door dat hij zooveel werks van haar zoontje maakte. Hij was een groot vriend, gelijk alle lieden, die eenen wezenlijken smaak voor het bevallige en schoone bezitten, van lieve kinderen, bij welke het eerst ontluikend verstand de verhevenheid van den mensch boven het voortreffelijkst dier op eene zoo onloochenbare wijze ontwikkelt, en beminde zeer die zoo geheel ongekunstelde uitvloeisels der onbedorven goedhartige en alles goeds vetrouwende menschelijke natuur, die het kind, als men het geene slaafsche vreeze heeft ingeboezemd, zonder terughouding, dikwerf met de eigenaardigste woorden bekleedt. Hillegonda, schoon er verre af, om haar kind zoo maar als een' wilden boom, zonder den minsten band of besnoeijing te laten opgroeijen, was echter er zeer tegen, om van haar knaapje eene soort van popje te vormen, dat, behalve de afgemeten dienaartjes en de woordjes van als 't u belieft en ik dank u, neder zit, en waaromtrent men twijfelt, of het een houten machienetje of een vleeschen schepseltje is. Neen! zij schepte er haar behagen in, dat hij speelde, draafde en in de boomen klauterde; dat hij vrijmoedig en onbeteuterd antwoordde, als hem iets gevraagd werd: ja hij had zelfs vrijheid, mits hij lieden van jaren niet in de reden viel, om naar voorkomende za- | |
| |
ken, vragen te doen. Duarte had hier in, een ongemeen welgevallen, lokte den jongen hellemans bij alle voegzaame gelegenheden uit, en gaf hem, op zijne beurt, gevraagd zijnde zoonadige ophelderingen, als berekend waren voor de vatbaardheid van deszelfs kinderlijk verstand, vooral over dieren en planten, die zich bijzonder als voorwerpen van zijnen onderzoeklust aanboden. Jakob duarte had hem onder anderen bezig gevonden met eene goudentor, dien het kind op eene akelei gevangen had, en welke het in zijn volle vuistje genepen hield. ‘Ik zal je los laten, ik zal je los laten, zeide hij, maar gij moet eerst, als een zoet beestje, het mij vragen.’ Duarte hoorde dit, en, zoodra de knaap hem bemerkte, vroeg hem deze: ‘Ei zeg mij, Mijnheer! waarom spreekt die tor niet: ik heb ze al zoo dikwijls beloofd, dat ik haar los zou laten, als zij spreekt. Waarom spreekt zij niet?’ Duarte antwoordde: ‘Als ik u nu eens heel fel vast hield, en ik zeide tegen u, ik zal u los laten pieter! maar dan moet gij vliegen.’ ‘Dan zoude ik zeggen, Mijnheer! hernam hij, ik kan niet vliegen, want ik heb geen vleugels.’
Duarte. En als ik u dan toch bleef vasthouden, en hoe langer hoe vaster, zoudt gij dan niet gaan vliegen?
Pieter. Ik zou immers niet kunnen: en ik zou het niet mooi vinden, dat gij mij zoo vasthieldt.
Duarte. En al ik u nu zeg, dat dit beest- | |
| |
je niet spreken kan, omdat het geen tong heeft, als eene menschen-, of als een papegaaijen tong, en dat gij het dus niet vergen moet tot iets, dat het zoo onmogelijk is, als u het vliegen, hoe zoudt gij het dan vinden, als gij het kleine diertje toch vaster en vaster bleef houden, en wel zoo, dat het hetzelve op zijn leven zou kunnen te staan komen; hoe zoudt gij het dan van u zelven gedaan vinden, al git het diertje daartoe bleeft dwingen?
Pieter. Dat zou ik ook niet mooi vinden.
Duarte. En gij houdt evenwel nog het arme diertje vast.
Pieter (het latende wegvliegen) daar gaat het, daar gaat het; goeije reis, goeije reis!
Duarte. Nu hebt gij gedaan, als een brave jongen, dien ik regt lief heb. - Hij nam hem op en kuste hem - ‘o zeide pieter, zoo deed vader ook, als ik zoet was.’
Hillegonda was toevallig van dit tooneel slechts weinige schreden verwijderd, maar van hetzelve door eene haag gescheiden, niet zoo digt echter of zijkon, zonder dat zij bemerkt werd, alles zien en hooren. Zij was over een en ander zoo aangedaan, dat zij de tranen, die in hare oogen opkwamen, moest wegvagen, opdat zoo zij duarte met haren zoon ontmoette, men niet ontdekken zou, dat zij geschreid had.
Het hart der moeder was diep geroerd, en hoe zou zij anders dan vriendschappelijke ge- | |
| |
zindheden hebben kunnen gevoelen voor den man, die haar bemind jongske bijna met eene vaderlijke teederheid behandelde. Toen de tijd van scheiden gekomen was, en zij met hare kinderen Belvedere verliet, bespeurde zij, dat het haar zeer aangenaam was, dat duarte, die te Leyden zijn moest, haar tot Haarlem zou vergezellen, ja hoe haar dat goed reisgezelschap zelfs het vaarwel aan tesselschade derzelver dochter en de overige ligter deed vallen. Onder weg spraken zij veel van het onaangename, dat zoo zeldzaam lieden van dezelfde gevoelens en van denzelfden smaak elkander ontmoeten, en hoe wreed een noodlot het is, dat, wanneer dat al eens gebeurt, zulks gewoonlijk maar voor een' zeer korten tijd is. ‘Evenwel zeide duarte, ik voed nog al hoop, wanneer ik binnen kort gepromoveerd ben tot Doctor, en ik zet mij dan te Amsterdam neder, zoo als mijn oogmerk is, dat ik dan het genoegen hebben zal, om u van tijd tot tijd aan te treffen, en dus de kennis, die wij op Belvedere gemaakt hebben, te onderhouden. -’ Hij bragt, toen zij te Haarlem gekomen waren, hillegonda met hare kinderen aan de schuit, die haar naar Amsterdam voeren zou. Hij bood haar aan, om haar tot Amsterdam te vergezellen; zullende hij dan met de nachtschuit over Amsterdam naar Leyden gaan, en hij liet zich tevens ontvallen: ‘'t Is onverantwoordelijk, dat zulk eene vrouw, als gij zijt,
| |
| |
met eenen Zee-Officier gehuwd is, en in de noodzakelijkheid, om alleen met zulke lieve kinderen te zwerven.’ De toon, op welken hij dit zeide, de blik, met welken hij hillegonda aanzag, was meer dan de woorden zelve, welke hare aandacht vestigde, en zij verklaarde zich nu ten stelligste tegen zijn geleide, en gaf hem met eene wardige fierheid te verstaan: ‘Ik wensch Mijnheer! van niemand, en dus ook niet van u beklaagd te worden over het lot, dat ik zelf verkozen heb, om mij aan eenen Zee-Officier te verbinden, daar het mijne eigen geheel vrije verkiezing geweest is, en ik zeer wel bij mijne verbindtenis aan hem kon berekenen, dat er dit en veel meer op zou loopen. Dus Mijnheer duarte! mijn lieve echtgenoot heeft hier geene schuld aan, geene de minste schuld, en die hem maar den schijn van onbezorgdheid over mijn lot zou pogen aan te wrijven zou ophouden met mijn vriend te zijn.’
|
|