| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Schoon hillegonda de smakelooze en somtijds ruwe taal van Kapitein van der linden geheel niet beviel, daar hij er zijn bijzonder werk van maakte, om bij zijne zoutelooze boert de eerbare hillegonda, blos op blos aan te jagen, was het verblijf op de lustplaats zeer aangenaam, te meer, daar hier hare kinderen vol op het verkwikkelijke van eene gezonde lucht genoten, en dikwerf met de kinderen van den boer, die op deze plaats met zijn huisgezin woonde, spelende, het ruim genot van het landleven smaakten.
Staande dat hellemans zich met zijne vrouw op Zeemansrust bevond, ontving hij onverwacht order, om met nog twee of drie andere oorlogschepen naar Batavia te stevenen, met last, om ten dien einde de noodige uitrusting en schikkingen met den eersten te maken. Het zou nog wel twee of drie maanden aanloopen, eer zij vertrokken, maar om en aan de maand September, zou het toch moeten plaats heb- | |
| |
ben. Dit herigt baarde ook bij hillegonda geene kleine ontzetting Wel had zij verwacht, dat haar man den een of anderen tijd weder een' zeetogt zou moeten doen, maar geenszins, dat hij tot eenen zoo verren zou worden opgeroepen. Zij vormoedde echter geheel niet, dat hare tegenwoordige gastheer zijdelings de bewerker was, dat aan haren hellemans eene zoo langdurige en verre verwijdering van het Vaderland werd opgedragen. Hier kwam bij, dat hellemans van een goed vertrouwen zijnde, 't grootste deel zijner gelden, aan twee personen tegen eene goede rente geschoten had, welke de een voor de ander na bankbreukig was geworden: het zou hem dus moeijelijk vallen, om de noodige uitrusting te doen. Hij had reeds den Kapitein van der linden van dit hem bejegend ongeval kennis gegeven, en schroomde niet, daar deze hem met vriendelijkheden overlaadde, voor te slaan, om hem in dezen nood krachtdadig uit zijne middelen bij te staan.
Het smaakte hillegonda geenszins, dat hij zich van een' man afhankelijk maakte, die zooveel mishagelijks in zijn karakter had, daar zij veel liever zou gezien hebben, dat hij zijne toevlugt had genomen tot zijnen oom hooft, of tot hare broeders, maar het woord was er uit, en niemand was vaardiger dan van der linden om zijne kas te openen voor hellemans, en hem vrijheid te verleenen, om over
| |
| |
eene zeer aanzienlijke som te beschikken, daar hij hem zijnen broederlijken vriend noemde.
Met veel moeite en onder allerhande voorwendsels, bragt het hillegonda zooverre, dat van der linden haar en hare kinderen naar Amsterdam wilde laten vertrekken, toen hellemans tegenwoordigheid aldaar, om zijne aanstaande uitreize, meer en meer noodzakelijk werd. Dikwerf liep nu tusschen hellemans en hillegonda het gesprek over den Kapitein van der linden, en zijne veelvuldig herhaalde bezoeken deden bij hellemans toen zijne reize nabijkwam, een vermoeden geboren worden, omtrent de bedoelingen van zijnen zoogenaamden vriend, die meeer bekommering bij hem zouden gebaard hebben, indien hij niet, op de zekerste wijze, was overtuigd geweest van den afkeer, dien zijne hillegonda tegen van der linden voedde; zoo groot, dat hij zelfs aan haar geen' zweem durfde te laten blijken, dat er zulk een argwaan bij hem plaats had, dewijl hij duchtte, dat het dan tusschen hem en van der linden tot breken komen zou, hetwelk hem in de betrekkingen, waarin hij toevallig nu tot hem stond, zeer kwalijk zou komen. Van der linden bleef intusschen met zijne bezoeken aanhouden, en voorzag hem van de gunstigste aanbevelings brieven aan alle zijne vrienden op Batavia, en bijzonder aan antonie van diemen, toe oppergezaghebber
| |
| |
van Neêrlands Indië, waarin hij hem beschreef als een bekwaam en kundig Zee-Officier, en hem aanbeval, om, ingevalle 'er aan deze of gene kantoren aan de kusten eenige onrustige beweging mogten ontstaan, als zeer geschikt, om aan het hoofd van een Eskader, de oproerigen tot hunnen pligt te brengen.
Wel spoedig waren voor hellemans en hillegonda de drie maanden verloopen, en de dag der noodlottige scheiding was weder daar. Nu voelde hellemans zich niet alleen, gelijk bij zijn vorig vertrek, door den band der liefde aan eene dierbare vrouw, den wellust van zijn hart, verknocht, maar hij moest nu ook scheiden van geliefde kinderen, en hillegonda in hem niet alleen haren man, maar ook den liefderijken vader dier kinderen zien vertrekken, en zij bleef beladen met de zorge van vader en moeder tevens voor die geliefde spruiten. Schoon zij beide nog in het prilst der jeugd waren, en dus nog door de natuurlijke aandrift bij wijlen gloeiden, was de vlam hunner liefde, reeds van eene eenigzins heiliger natuur geworden, en hoe meer zij elkander leerden kennen, in de bestendiger van edele vriendschap veranderd. Hellemans had ook zoovele en zoo onderscheiden proeven van de naauwste en zuiverste gehechtheid aan zijnen persoon ondervonden, dat hij nu geene kinderachtige vreeze of jaloezij koesterde, maar hij had zijne
| |
| |
oogen slechts op haar te vestigen, om zich te overtuigen, dat hij in het Vaderland eene vrouw achterliet, welke, eene krachtige gezondheid genietende, nog met alle de bekoorlijkeden van jeugd en schoonheid prijkte; en die hij zich meer en meer overtuigd hield, dat eenen indruk gemaakt had op den man, aan wien hij zoodanige verpligtingen had, dat het ongeraden was hem zelfs daarvan het minst vermoeden te laten blijken.
Den avond voor zijn vertrek, toen hellemans reeds zijne kinderen het laast vaarwel gekust had, en hen met de weemoedigste tranen besproeid, zoo dat zijn zoontje pieter mede bitter schreide, schoon hij flechts een flaauw begrip had, dat zijn vader hem voor eenen geruimen tijd ging verlaten, dien avond echter moest hij zijn geheel hart voor hillegonda uitstorten en ook zijne bekommernis deswegens bloot leggen. Hillegonda was te droevig over zijn op handen zijnde vertrek, te naauwgezet en te edelmoedig, om haren hellemans nu het overijlde van zijnen stap, welke hem eenigzins afhankelijk maakte van zulk eenen man, als van der linden, te willen herhalen... integendeel zij zweeg daarvan geheel, en stelde hem op de treffendste wijze gerust, daar zij eene vergelijking maakte tusschen hem en dien zoo als zij hem noemde, leelijken man, naar ligchaam en naar ziel, hetwelk alle de sporen van
| |
| |
vreeze bij hem, althans dat oogenblik, verdwijnen deed. ‘ô Mijn lieve hellemans, zeide zij, en tranen rezen in hare oogen, ik wenschte, dat dit de eenige bekommernis was, die ons th ns drukte, maar het is God bekend, of ik u niet meer dan twee jaren zal moeten missen. En wat, wat kan er, staande eene zoo lange scheiding, niet voorvallen: wat is er in de vorige, zooveel kortere, die naauwelijks tien maanden geduurd heeft, niet gebeurd? God weet, of wij elkander immer weder zullen zien!..’ Nu had hellemans alle welsprekendheid noodig, om zijne hillegonda op te beuren, en haar althans zooverre te brengen, dat de avondmaaltijd, welken zij gebruikten, niet al te treurig was.
Onder denzelven sprak hij met hillegonda over het verdriet, dat hij staande zoo langen togt hebben zou, van zijne lieve hillegonda niet te zien.... daar zij wist, dat hij haar nog altijd met hetzelfde genoegen aanschouwde, als den eersten dag, toen hij haar op het Muider-Slot ontmoette. ‘Welnu, zeide hillegonda, lieve man! daar weet ik eene kleine vergoeding voor, als het u dan zoo aangenaam is, mij te zien, neem het miniatuur portrait, dat Juffr. schuurmans van mij geschilderd heeft, mede. Gij hebt het meerm len gezien, maar gaaft het mij altijd terug, zeggende, dat gij het, hoe fraai, wel missen kondt, daar gij het oorspronkelijke bezat. Neem dat mede, ach! ik wenschte,
| |
| |
dat mij van u zulk eene gedachtenis achterbleef!’
Hellemans greep nu met geestdrift dat geschenk uit hare hand, en het bij zich stekende, zeide hij: ‘Dank, hartelijk dank, lieve hillegonda, voor dat geschenk... of hoe zal ik het noemen. Geen dag zal er omgaan, of ik zal mij uwe bekoorlijke beeldtenis hierdoor herinneren, en het zal mij verzellen, waar ik op Gods wereld zwerven moog...’
Den volgenden morgen herhaalde zich het tooneel der scheiding, zoo als het weinige jaren geleden had plaats gehad; alleen bezat hillegonda zooveel grooter veerkracht van geest, dat zij nu den bijstand van eene vriendin en zuster daarbbij derven kon. Zij deed haren man uitgeleide tot aan de huisdeur, want schoon hij haar nog voorstelde, om hem tot Hellevoet te vergezellen en daar tot het oogenblik bij hem te blijven, dat het anker geligt werd, daartoe gevoelde zij zich nog te zwak. - Hellemans was reeds den drempel af, en had haar het vaarwel toegeknikt, toen hij terugkeerde, en haar met al de teederheid en hevigheid der huwelijksliefde omhelsde, tot dat zij sprakeloos zich eindelijk uit elkanders armen losrukten, en de oogen van hillegonda zoodanig van tranen schemerden, dat zij hem slechts flaauwelijk zien kon. - Nogmaals was hij genoodzaakt terug te keeren, daar zijn getrouwe hond Snaps de gelegen- | |
| |
heid der ontsteltenis zijner vrouwe had waargenomen, ter huisdeur uitgeslopen en hem als wilde hij zijn medgezel zijn, was nagevolgd. Dezen bemerkende, keerde hij ijlings terug, en klpopte met drift aan. Hillegonda, die zich in het voorvertrek in zekere vlaag van wanhopige droef heid had nedergezet, deed hem de deur open. Het getrouwe dier in huis terug gedreven zijnde, werd het afscheid nogmaals kort herhaald, daar zij beide gevoelden, hoe zij onder een langer zouden bezwijken.
Hillegonda keerde met langzame stappen naar haar slaapvertrek terug, en hare oogen vestigende op den zoo gerust slapenden pieter, die straks den afscheidskus van zijnen vader ontvangen had, verzuchtte zij: ‘o Ik heb geen portrait van mijnen hellemans noodig. Zie ik het niet in de trekken mijnen pieter. Zich weder te bedde begeven hebbende, kon zij den slaap wel niet vatten, maar keerde toch tot zekere kalmte terug; zij was in staat, om haren geest, in den gebede, op te heffen tot den Almagtige, hem haren dierbaren man aan te bevelen, ja gevoelde onder hetzelve, hoe de bemoedigende hope, als een engel der vertroosting in haar harte daalde, en haar in het vertrouwen versterkte, dat dezelfde hand, die, na den vorigen togt, haren dierbaren echtgenoot in hare armen had terug gevoerd, hem ook nu weder gezond aan haar en hare kinderen terug kon geven. Te- | |
| |
vens gevoelde zij, hoe het nu dubbel haar pligt was, om voor haar welzijn te zorgen, en zich niet te veel aan hare droef heid bot te vieren, daar om hare kinderen gezondheid en leven haar nu dubbel belangrijk waren. Met zulke overleggingen versterkte zij zich zoodanig, dat zij, toen hare kinderen ontwaakten, en pieters eerste vraag naar zijnen vader was, zij, schoon de tranen in hare oogen oprezen, hem kon berigten, dat hij 's morgens vroeg vertrokken was, en haar een' goedendag kus voor hem gegeven had: hem te gelijk naar zijne kinderlijke vatbaarheden onder het oog brengende, dat hij, ziende hoe bedfoefd zijne moeder was over het heengaan van vader, die lang uit zou blijven, haar nu niet bedroefder moest maken, door stout en ongehoorzaam te zijn.. waarop de kleine jongen zijne handjes aan moeders oogen brengende, zeide: ‘Moederlief moet niet huilen, pietje zal altijd zoet zijn, zult gij dat dan vader zeggen, als hij weer te huis komt?..’ ‘Dat zal, dat hoop ik... zeide hillegonda, en nu werd haar het hart te vol, daar zij in deze kinderlijke eenvoudigheid bespeurde, hoe luttel pieter nog in staat was, om den afstand van plaats en de ruimte des tijds eenigzins te berekenen, die met het afzijn van zijn dierbaren vader gepaard gingen. Hillegonda achtte het echter geheel nutteloos, om hem tot zijne droefheid daarvan eenig denkbeeld, dat toch gebrekkig blijven moest, te geven.
| |
| |
Reeds vroegtijdig kwamen hare broeders naar haar zien, en bespeurden met blijdschap den bedaarden geest van hunne zuster, terwijl haar broeder willem, die meestal te Enkhuizen was, nu op aandrang van jakob, die om zijn fokje niet naar Amsterdam kon, haar ook nog dien eigen dag kwam opzoeken, en haar de aangename tijding bragt, dat fokje, dien nacht ten half een van haar eerste kind, eene dochter, bevallen was, haar uitnoodigende, om met hem naar Enkhuizen te vertrekken, en getuige te zijn van de blijdschap, die daar aan huis plaats had. Hillegonda verschoonde zich hiervan, omdat haar man juist dien dag vertrokken was, maar beloofde wat later te zullen komen. ‘Zeg fokje! voegde zij er bij, dat ik wel den verjaardag van haar oudste kind zal kunnen outhouden, daar juist op dien zelfden dag mijn lieve man weder vertrokken is.’
Den avond van dien zelfden dag kreeg hillegonda een bezoek, dat haar alles behalve aangenaam was: het was van niemand anders, dan van Kapitein van der linden. Gaarne had zij, toen zij van hare dienstmaagd verstond, dat hij gekomen was, het een of ander voorgewend, om hem niet te woord te staan; maar, alles wel beraden overwegende, besloot zij echter in het voorvertrek te komen. Hij zeide, zich bij haar vrijmoedig nederzettende, dat hij vernomen had, dat heden ochtend vroeg haar
| |
| |
man naar Rotterdam vertrokken was, en dat hij hoopte, dat deszelfs vertrek haar niet te zeer zou hebben van hare streek geholpen; er bijvoegende: ‘gij moet het nu maar zooveel van u gooijen als gij kunt, kind! en u maar braaf diverteren en uitgaan.’
Hillegonda. Het vertrek van mijn' lieven hellemans, Mijnheer! is voor mij niet zoo iets, dat ik maar van mij gooijen kan. Ik weet zeer wel, dat het mijns mans pligt en post is, om te vertrekken, en dat hij het land ter zee moet dienen, maar dat neemt geenszins weg, dat het mij veel kost van hem te scheiden... en wat betreft, om mij nu maar braaf te diverteren en uit te gaan, om dat verdriet te verzetten, dat is geheel mijn voornemen niet. Ik denk al mijn genoegen te zoeken en ik ben verzekerd, dat ik het er in vinden zal, in mijn huisfelijk bedrijf en in de opvoeding van mijne twee lieve kinderen.
Van der linden. Kostelijk gesproken, regt moederlijk gesproken. Maar als er nu eens een middel was, om u te diverteren en te gelijk een wakend oog over uwe kindertjes te houden, wat zoudt gij daarvan zeggen? Zoudt ge dat middel niet ten eerste aanpakken?
Hillegonda. Ik zou het eerst moeten weten, Mijnheer! want aan zulk een middel zouden misschien weder andere ongelegenheden verbonden zijn, die het mij ongeraden maakten, om er mij van te bedienen.
| |
| |
Van der linden. Och ik zal het u wel zeggen, waarin dat middel bestaat. Het is niet anders, dan dat gij met uwe twee kindertjes op Zeemans-rust bij mij komt logeren.
Hillegonda. Ik, Mijnheer! ik?
Van der linden. Ja gij, Mejuffrouw hellemans! Gij! Zie maar zoo verwonderd niet op. Gij zijt immers in het voorjaar ook bij mij op Zeemans-rust gelogeerd geweest. En gij hebt het er immers zoo slecht niet gehad?
Hillegonda. Geheel niet, Mijnheer! maar toen of nu... Toen was mijn man bij mij, en nu....
Van der linden. En nu is uw man niet bij u, dat is een klein verschil.
Hillegonda. Misschien in uwe oogen, Mijnheer! maar in de mijne een groot, een zeer groot: ja om dan maar regt uit te spreken, zoo als ik altijd gewoon ben, zoo groot, dat ik het niet in mijne gedachten mag nemen, om aan uwe uitnoodiging te voldoen.
Van der linden. Ik begrijp u niet.
Hillegonda. Of gij verkiest mij misschien niet te begrijpen... maar ik zal daarom nog duidelijker zijn. Ik oordeel, en de geheele Amsterdamsche wereld zou het met mij oordeelen; dat het eene vrouw van mijne jaren niet past, om te gaan logeren bij een ongehuwd heer van uwe jaren; en...
Van der linden. Voleind, Mejuffrouw! voleind.
| |
| |
Hillegonda. o Gaarne, en waarom komt gij nu eerst met dat verzoek voor den dag, nu mijn lieve man vertrokken is. Zoo gij er zelfs niet iets onvoegelijks in vondt, zoudt gij dat voorstel wel gedaan hebben bij uw laatste bezoek.
Van der linden. Hoor, Juffrouw hellemans! uw man is een beste brave karel, en ik heb alles gedaan, wat ik kon, om hem bij mijne vrienden in de Oost te recommanderen, maar hij is, om dan ook maar plat Hollandsch te spreken, een jaloersche duivel, die niet lijden mag, dat een ander man zijne vrouw vriendelijk aanziet, of hij denkt aanstonds, dat die er maar zoo regelregt meê kooijen wil. Ja! ja! wij kennen malkander. En ik zou zoo gek geweest zijn, om u dat voorstel te doen, daar hij bij was. Neen! neen! wel een weinigje mal, maar zoo mal niet.
Hillegonda. Ik zal nu daar laten, Mijnheer! of er wat aan is, al dan niet, dat mijn man het zwak heeft, van jaloersch te zijn, daar het mij niet voegt, om mijnen man te beoordeelen; maar dit is zeker, dat, wanneer mijn man, als ik een reisje van eene week vijf zes ging doen, intusschen op een Buitenplaats bij eene jonge ongetrouwde vrouw ging logeren, ik geheel niet over zijn gedrag zou te vreden zijn, en het, om het op zijn zachtst te noemen, zeer onvoegelijk vinden zou.
| |
| |
Van der linden. Ik moet er om lagchen. 't Is waarlijk hier, zoo vrouw, zoo man.
Hillegonda. Dat zij zoo. Ik heb mij, Mijnheer! al vroeg, volgens de les van mijne nu zalige moeder trachten te wachten zelfs voor den schijn des kwaads; want, zeide zij, kind! zulken, die om dien schijn niet geven, stappen al ligt over het wezen zelfs ook heen.
Van der linden. Als men dat zoo ver uitstrekt, dan zou men er misschien ook wel schijn van kwaad in kunnen vinden, als ik u, terwijl uw man op reis is, een bezoek aan uw huis kwan geven.
Hillegonda. (Na eenig bedenken) Dat zou men inderdaad, dat zou men. En daarom... en daarom... moet ik u verzoeken, om die bezoeken zoo zeldzaam te maken, als mogelijk is.
Van der linden. Ik vind, dat gij zeer onvriendelijk zijt, Mejuffrouw hellemans, en dat jegens een' man... [hier zweeg hij, of liever mompelde wat binnen 's monds.]
Hillegonda. Jegens een' man, van wien zich mijn goede hellemans, veel afhankelijker gemaakt heeft, dan mij aangenaam is... maar [en hier rees zij met eene edele fierheid op] maar weet dit, Mijnheer van der linden! dat ik niet geschikt ben, om eenige vernederingen van u te ondergaan, en dat er geene verpligtingen zijn uit te denken, zoo groot, dat ik, al was het slechts voor één oogenblik, mijn'
| |
| |
goeden en ongekrenkten naam, daar voor, zou willen zien bezwalken. Mijn lieve hellemans zal misschien de, door u aan hem betoonde, gunst toch duur genoeg moeten betalen, maar hij zal er geen' prijs voor geven, die hij zelfs hooger achten zou dan zijn leven. Tot nog toe ben ik zoo al niet vriendelijk, ten minste zeer bescheiden geweest; althans ik heb mij geene onbescheidenheid te verwijten... maar hetgeen gij gewaagd hebt mij te willen zeggen, geeft mij nu vrijheid, om u, zonder de minste verbloeming te zeggen, wat mij op het hart ligt. Gij, Mijnheer! hebt, toen ik met mijn' man, in het voorjaar op uw Buiten gelogeerd was, dikwijls gepoogd, om gemeenzaamheden met mij te plegen, die, schoon onder den schijn van onschuldig, verre daarvan af waren... en behalve alle andere redenen, zijn het die, waarom ik alle verkeering met u, in het afwezen van mijn' man, behoor af te snijden.
Nu stond van der linden, welke hierop geen enkel woord had in te brengen, bedremmeld op, greep zijn' hoed... en zeide in het heengaan alleen nog: ‘Gij behartigt slecht uwe belangen, Juffrouw hellemans.’ ‘Dat zal de tijd best leeren Mijnheer!’ antwoordde hillegonda, en liet hem de deur uit. - Zij gevoelde, toen zij in hare kamer teruggekeerd was, dat haar gelaat van verontwaardiging gloeide, maar tevens dien edelen hoog- | |
| |
moed der ware deugd, die eene Hollandsche vrouw den hemelschen adeldom harer ziele bespeuren doet, en tevens dat zij wel gedaan had, met de eerste onderneming van eenen laaghartigen booswicht af te keeren op eene wijze, die hem wel den moed tot eene tweede zou benemen.
|
|