| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Nu volgden er eenige zeer stille maanden in het leven van Hillegonda, door geene bijzondere voorvallen afgebroken. Middelerwijl vertoonden zich meer en meer de onloochenbaarste kenteekens harer toenemende zwangerheid. Zij pleegde enkele malen met doctor tulp, dien zij bij gelegenheid van de sterfziekte haars vaders, als een' liefderijk en verstandig arts had leeren kennen, raad bij verschijnsels, die haar een eenigzins vreemd aanzien schenen te hebben; maar meer met de gemalin van hooft, bij welke zij op het einde van den Herfst eenige weken, op het Slot van Muiden, doorbragt. Staande dien tijd, had zij aan deze en aan derzelver dochter bertelot veel aangenaam gezelschap. Het meeste smartte haar, dat zij zoo weinige brieven van haren hellemans ontving, en dat de hare, daar het Eskader gedurig eenen anderen koers moest nemen, dan hij schrijvende zich voorstelde, bleken geheel hem niet in handen te komen. Toen het winter geworden was,
| |
| |
hield hillegonda meest het huis. Daar zij, volgens het gemaakte ontwerp, hare woning aan den Buitenkant verlaten had, had zij er eene betrokken op de Heeregracht, niet verre van de Leliegracht, en hield zich onledig met de voorbereidsels tot hare aanstaande bevalling te maken. Hierin was ook hare nicht susanna bertelot haar niet weinig behulpzaam, en verdreef menig wolkje van bekommering, door hare vrolijke luim. Niet altijd evenwel gelukte dit haar even goed, daar hillegonda, als zij aan haren hellemans dacht, en haar de gedachte bekroop, dat hij zelf bij hare verlossing waarschijnlijk niet tegenwoordig, ja van haren geheelen toestand onkundig zou wezen, dikwerf een' treurigen zucht slaakte, dien zij zelfs voor hare jeugdige vriendin niet wilde verhelen.
Drie dagen voor hare verlossing, kwam een harer broeders van de Be urs, met de tijding bij haar, dat het Eskader, waar onder haar mans schip zich bevond, in de bogt van Frankrijk gepraaid was, en koers zette naar het vaderland. Zeer verheugd was hillegonda over deze tijding, maar maakte zich eenigzins bekommerd, omdat zij in zoo lange geen tijding van haar' man ontvangen had, waaromtrent echter haar broeder haar zooveel mogelijk gerust stelde, en vele redenen bijbragt, die zij genoegzaam gegrond oordeelde. Onder andere gaf hij haar te verstaan, dat hij niet had kun.
| |
| |
nen merken, dat er eenige onmiddellijke tijdingen van eenig Officier van dat smaldeel in het vaderland waren, van eene latere dagteekening, dan de laatste brief van haren man.
Hoe verheugd over die tijding, en zich streelende met de zoete hope, van eerstdaags haren hellemans weder te zullen zien, was het zeer natuurlijk, dat zij, overwegende den staat, waarin zij zich bevond, en hoe toch, niettegenstaande de gunstigste uitzigten, altijd het moeder worden, en vooral voor den eersten keer met eenige hagchelijkheid gepaard gaat, toespraak en opbeuring behoefde. Gelukkig dus, dat hare schoonzuster fokje, welke beloofd had, schoon zij zelve nog onervaren was, haren bijstand niet te zullen ontrekken, juist den dag te voren overkwam. Deze liet zij zien, hoe alles in orde was, om het dierbaar kind, dat zij onder het hart voelde leven, bij zijne intrede in de wereld te ontvangen, en derzelver opregte bewondering en welgemeende lof over de keurige netheid dier toebereidselen, waaraan hillegonda zelve zooveel deels had, waren haar zoo aangenaam, dat de treurige wolken, die haren geest bezwalkt hadden, voorbijdreven.
Vuriglijk bad zij God, toen zij zich 's avonds alleen bevond, dat toch haar dierbare man nog te huis zijn mogt voor hare bevalling, maar met hoeveel ernst zij dit smeekte, zij deed het echter met eene kinderlijke onderwerping
| |
| |
aan zijnen wil, en in de overtuiging, dat zich niet haar ten gevalle, om hare omstandigheden, het algemeen beloop van weêr en wind, waarvan de vroegere of latere te huiskomst van haren echtgenoot toch af zou hangen, eenen anderen keer zou nemen. Dit was ook zoo, want de dag van hillegonda's verlossing verscheen, en van haar' hellemans, noch zelfs van het Eskader was niets naders vernomen. De geest van hillegonda had, na de komst van hare schoonzuster, eene helderheid gekregen, en er heerschte zoodanig eene kalmte in haar gemoed, dat, toen zij de nooit voorheen bespeurde gewaarwordingen ondervond, die het voor haar buiten twijfel stelden, dat zij binnen weinige uren moeder zou worden, zij zich zeer gelaten aan haar lot onderwierp; zich opbeurende door de gedachte, dat het Alvermogen, in wiens hand de geheele natuur is, de banden slaken zou, waardoor zij een zijner, schepselen zou voortbrengen, en dat, wat er mogt gebeuren, het zij in leven, het zij in sterven, zij een voorwerp bleef zijner Voorzienigheid. - Mevrouw hooft en hare schoonzuster waren, behalve de vrouw, die zij na overleg met haren geneesmeester, als de bekwaamste de verlossing had toevertrouwd, de eenige getuigen van de smarten, die zij leed, daar zij, op het bedde uitgestrekt, van den weedom kermde, onmisbaar bijna verbonden aan de afscheiding van het levendig
| |
| |
schepsel door zoo naauwe banden aan het moederlijk ligchaam verknocht. Bij het hooger en hooger stijgen der smarten, ontving zij, staande de verminderende tusschenpoozen der vlagen, van Mevrouw hooft den troost, dat het oogenblik der ontbinding naderde, en dat misschien de laatste pijnlijke vlaag welras daar zou zijn. - En onder dezen troost verhief zich de weedom tot den hoogsten trap, maar werd oogenblikkelijk gevolgd door het fijn en schreijend geluid van het geborenwordend kind, en eene ongeloofelijke kalmte voor de lijdende vrouw, die zich op het punt achtte, dat hare krachten zouden bezwijken. ‘Een zoon! zeide de vroedvrouw tegen Mevrouw hooft, een zoon!’ En deze oogenblikkelijk naar de kraamvrouw tredende, gaf haar een' kus op het nog klamme voorhoofd, zeggende: ‘Geluk mijne lieve nicht! geluk met den jonggeborene, het is een zoon.’ ‘Goddank!’ was het eenig woord, dat hillegonda nog kon uitbrengen. Weinige oogenblikken later, herhaalde zij, hare handen zamenvouwende: ‘God zij geloofd - God zij geloofd... Een zoon... wat zal mijn hellemans blij zijn - en nu haar hoofd een weinig op zijde wendende - o laat, o laat mij het kind zien.’ ‘Strakje, was het antwoord der bezorgde vroedvrouwe, houd nog eene poos u doodstil en rustig, en bederf door ontijdige vermoeijenis uwe gelukkige verlossing niet. Uwe jongen ligt wel bezorgd in den schoot van zijne oudmoeije hooft.’
| |
| |
Na het verloop van eene wijl, en dat aan hillegonda eenige hartversterkingen waren medegedeeld, en nadat fokje haren man, die in een ander vertrek van het huis zich ophield, de blijde tijding, schreijende van vreugde, gebragt had, vertoonde de vroedvrouw het opgebakerd kind aan hillegonda, die hetzelve in hare armen sloot. Zij kuste hetzelve als moeder welkom, zeggende: ‘Ik hoop toch, dat hellemans het wel zal opnemen, dat ik het den naam van pieter geef, naar mijn' vader.’ ‘Daar sta ik u voor in, zeide Mevrouw hooft, het kind weder van haar afnemende, dat echter niet geschiedde, voor dat zij het nogmaals gekust had, met een grimlachje, zeggende: ‘Jongen! jongen! wat hebt gij mij in het vorige uur een pijn gekost, maar het is nu voorbij.’
Mevrouw hooft had alleen, ter harer geruststelling, den ervaren geneesheer, tulp doen komen, en deze bevond, in aanmerking nemende, wat er gebeurd was, de jeugdige moeder in den best mogelijken staat van gezondheid en kracht. Alleen beval hij haar, dat, schoon hij haar geluk wenschte met den voorspoedigen stand der zaken, zich zoo dood stil zou houden, als of zij zeer ziek was, en de omstanders, dat zij haar met eene stilte behandelen zouden, als eene dood kranke; want, voegde hij er met vaderlijken ernst bij. ‘Wat zou het jammer
| |
| |
zijn, dat wij door dwaasheid of onvoorzigtigheid bedierven, hetgeen door God en de natuur dus verre zoo gelukkig en gunstig beschikt is.-’ Deze woorden wogen zeer zwaar op het hart van hillegonda, in welke nu de zoete hoop oprees, om eerstdaags haren hellemans weder te zien, en hem met eenen zoon te verrassen.
Het kraambedde van hillegonda was allezins voorspoedig, en ter behoorlijker tijd ontsprong in haren zwellenden boezem de bron van voedzame melk voor haren lieven zuigeling: en gaarne getroostte zij zich de eerste pijnlijke oogenblikken, om hem dat voedsel toe te dienen, waarop hij door de natuur vollen regt en aanspraak had. - Zelfs rees niet in haren geest op de gedachte, hoe hierdoor haar boezem den fijnen vorm en welstandige schoonheid misschien verliezen zou, die denzelven tot een aanlokkelijk sieraad in het oog der mannen maakt. Neen! geheel moeder wilde zij nu zijn, en haar hart juichte van blijdschap, toen voor de eerste maal haar lieve zuigeling de melk uit haren gespannen boezem zoog, en zij zich dus geheel moeder gevoelde. Nu waren alle de doorgestane zorgen van zoovele maanden, nu waren de pijnen bij de geboorte van haren lieveling uit haar geheugen gewischt. Tranen van dankbare vreugde stroomden uit haar oog, en droppelden op 't gelaat van den zuigeling neder, terwijl hare ziel geheel
| |
| |
aanbidding was en bewondering over de weldaad, die God beide, haar en haar' zuigeling, bewees.
Het was toen bij de Hervormden, die den Doop der kinderen, als eene inlijving in het ligchaam der Christenen, en als een verbondsteeken der zaligheid voor hunne dierbare spruiten noodzakelijk achten, nog geen gebruik, om de plegtigheid des Doops uit te stellen, tot dat de moeder, uit het kraambedde verrezen, in staat is, om het zelve ten doop te houden. Neen! de eerst voegzame gelegenheid werd daartoe aangegrepen. Zoo was het nu ook bij hillegonda. Vier dagen na de geboorte, werd de zuigeling, onder de hoede van hare zuster en Mevrouw hooft naar de kerk gebragt, en daar, door de laatste ten doop geheven; jakob haar broeder en Mevrouw hooft stonden als peter en meter over het kind.
Welke waren niet de Godvruchtige gevoelens, die het hart van hillegonda bezielden, terwijl zij onderstelde, dat hare lieveling die plegtigheid onderging. Zij lag in diepe stilte, met de handen in een gevouwen, en met geslotene oogen neder, en de baker waande, dat zij eenen gerusten slaap genoot: doch het was er verre af. Hare ziel waakte. Hare ziel verhief zich in den gebede tot den eeuwigen Ontfermer, en Hem was het, dat zij haren zuigeling, die thans der Christenheid door den Doop geheiligd werd, op- | |
| |
droeg; Hem was het, dat zij uit den grond ha rer ziele smeekte, dat het jongske, opgegroeid tot jaren van onderscheid, en wanneer hij kennis dragen zou van het heilig werk, dezen dag aan hem verrigt, beseffen zou, de genade aan hem bewezen, en dat deze hem nopen mogt, om zijn geheel leven, als een offerande, aan God en Godsdienst toe te wijden. In zulke en soortgelijke gedachten lag zij nog verzonken, toen het kind terug gebragt werd in het kraamvertrek. Met uitgespreide armen omving zij hetzelve, kuste het, en het kind aan hare borst drukkende, zeide zij: ‘Ik hoop, mijn lieve pieter, want den naam van mijn' dierbaren vader hebt gij nu bij het doopsel ontvangen, ik hoop, dat God mij zal versterken, dat ik u zoo moge opvoeden, dat gij dien naam niet onwaardig draagt, maar dat gij hem gelijk moogt worden in een eerlijk gedrag en een regt christelijk leven.’
Reeds meer dan twintig dagen was het na hare bevalling; toen zij op eenen avond een' brief ontving van haren hellemans, met het berigt, dat het Eskader en zijn schip behouden het gat van Texel waren ingeloopen, en aldaar ten anker gekomen waren; en dat hij zoo spoedig mogelijk zich naar Amsterdam zou begeven, daar hij brandde van verlangen, om haar te zien, van welke hij in meer dan negen maanden taal noch teeken vernomen had, haar biddende, om toch oogenblikkelijk aan hem te schrijven, met
| |
| |
den eersten Texelschen post. Het was dien avond te laat, dan dat hillegonda een' brief aan hem weg kon weg krijgen. Zij maakte hare broeders terstond deelgenooten van de blijde tijding, maar overlegde met fokje, om, in haren brief, geen enkel woord van hare verhuizing of bevalling te melden, maar alleen in het algemeen haren welstand, en tevens het verlies, dat zij door den dood van vader buisman geleden had, opdat dus zijne verrassing te grooter zijn zou. Zoowel fokje als hare broeders, stemden met haar in, en hoopten, dat geene toevallige ontmoeting haren staat zou doen uitlekken.
Den volgenden dag, stond hillegonda al bij tijds op, en het was de laatste dag, dat zij zich in de kleedije eener kraamvrouw vertoonde, daar de dag daaraan tot haren kerkgang was vastgesteld. In het reine wit losjes gekleed, zat zij, in het kraamvertrek, naast het bedde neder, en hare lieve zuigeling lag in den wieg te slapen. Zig vatte nu de pen op, en begon den brief aan haren dierbaren hellemans. Maar weinige regels had zij geschreven, of zij kreeg berouw over hare gemaakte afspraak, om haar' waren toestand voor hem te ontveinzen, en was voornemens, om eenen nieuwen brief te beginnen, toen de kleine pieter zijn stemmetje verhief en haar noodzaakte, om de pen neder te leggen, hem op te nemen, en te stillen door den zuiveren en heilzamen drank, dien de natuur in
| |
| |
zoo groot een' overvloed in den moederlijken boezem had toebereid.
Juist had zij het lieve jongske aan haar' boezem gelegd, en was het met eene bevallige graagte op denzelven aangevallen, toen de kamerdeur met drift geopend werd, door niemand anders dan... door haren hellema s, die niet wetende, dat zijne dierbare hillegonda moeder was, het eerste oogenblik, dat hij haar zag, door verbaasdheid een' stap achter uit deed, en toen met den kreet van: ‘God in den Hemel! hilletje! is het mogelijk,’ om haar' hals viel, nadat de kleine pieter alvorens de borst der moeder glippen liet. Fokje, die hellemans tot de deur der kamer vergezeld had, was van verre getuige der verrukkingen van hellemans en hillegonda - die betooverd door blijdschap naauwelijks hunne oogen gelooven durfden. Fokje was intusschen onmiddellijk bij de hand, om aan hillegonda eenig drinken toe te reiken, daar ook deze ontmoeting, schoon niet geheel onverwacht, toch nu nog onvoorbereid genoeg geweest was. Evenwel was hillegonda zoo verre hersteld, dat er geene zorg was voor nadeelige gevolgen.
Nadat de eerste aandoeningen een weinig bedaard waren, en hellemans zijne lieve huisvrouw en zijn' zoon bij herhaling gekust en aan zijn hart gedrukt had, en de kleine weder het zuigen hervat had, moest hij rekenschap geven
| |
| |
God in den Hemel, hilletje! is het mogelijk.
bl. 156.
| |
| |
van zijne nu nog verhaaste komst ‘Ik kon, zeide hij met snelle woorden, ik kon toen ik de Helder zoo vlak voor mij liggen zag, het gloeijend verlangen, naar u mijn lieve vrouw! niet langer bedwingen. Mijn' brief had ik naauwelijks met een expresse afgevaardigd, of ik liet mij naar het boord van den Commandant roeijen, en verzocht hem, al was het maar voor drie dagen, verlof, om heen en weêr naar Amsterdam te vliegen, om u, mijne hillegonda, die ik twee dagen na ons trouwen, zoo als hij wist had moeten verlaten, te gaan opzoeken. - Hij gaf mij zonder aarzelen vrijheid, maar veerzocht mij alleen, zoolang te toeven, tot dat hij eenige brieven voor de Admiraliteit in gereedheid had, die ik dan konde medenemen. Ik nam dit aan, liet mij weder naar mijn boord roeijen, stelde op alles order, en ontving binnen twee uren de brieven van den Commandant, en liet mij aan de Helder met eene sloep aan wal zetten. Daar nam ik rijtuig, om mij aan het Zand te brengen, maar mijne expresse had de beste paarden weg genomen, en dus sukkelde ik door het verdrietige Koegras heen. Van het Zand op Alkmaar gereden, nam ik daar nieuwe paarden; ik vervoegde mij aan het huis van Juffrouw krombalg, in de hoop, dat ik van haar iets zou kunnen vernemen, maar zij was, zoo mij de buren zeiden, op haar buiten. Ik vloog naar haar buiten, maar daar ontving ik van den
| |
| |
Tuinman berigt, dat zij naar Egmond binnen was gereden, met mejuffrouw duarte. Nu besloot ik maar ijlings, over Purmerend naar Amsterdam te rijden. - Maar hoe stond ik als voor het hoofd geslagen, toen ik aan onze vorige woning gekomen, daar van uw' broeder corlis vernam, dat gij van daar met er woon verhuisd waart, nadat vader buisman nu omtrent zes maanden geleden, gestorven was. - Gij kunt u niet verbeelden, hoe ik op die tijding schrikte. - Uw broeder zeide mij verder, dat gij eenige weken zoo ongesteld geweest waart, dat gij uwe kamer hadt moeten houden, doch dat gij nu aan de beterende hand waart. Hij verzelde mij naar uwe nieuwe woning, en zusker fokje, die voor de glazen zat, rees mij ziende komen, oogenblikkelijk op, en deed ons, eer wij aanklopten, de deur open. Op mijne vraag waar gij waart, en hoe gij voert, was haar antwoord: ‘o Van daag is uwe vrouw redelijk, ga maar regt uit, dan zult gij haar vinden’ - vloog ik naar dit vertrek, en de deur geopend hebbende, zag ik daar u, mijne lieve vrouw, met een kind op den schoot, aan uwe borst, en bezig met aan mij te schrijven.’
Nu verhaalde hillegonda, hoe haar voornemen was, den volgenden dag haren kerkgang te doen... ‘Goed, goed! zeide hellemans, maar dan moet het ook meteen een feestdag zijn; tevens moet mijn welkom te huis gevierd
| |
| |
worden met alle de goede vrienden, die wij bij elkander kunnen halen; al zijn oom en moei hooft op het Muiderslot, zij moeten overkomen. Morgen moeten wij alle de zorgen van het hart spoelen. - Jammer, onvergetelijk jammer, dat uwe oude goede vader buisman, die de lust en vreugde van de familie was, en die zich zoo hartelijk over ons geluk zou verheugd hebben, dit niet heeft mogen beleven, en het geboortemaal niet vieren van zijnen lieven naamgenoot.’
|
|