| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Den volgenden dag gingen hillegonda en haar vader reeds bij tijds in de schuit, van Utrecht op Amsterdam varende, en troffen in dezelve eene mengeling van gezelschap aan, waarmede geen van beide zich bijzonder inliet: over het algemeen heerschte er in 't eerst groote stilte. Vader buisman wees haar, voorbij de dorpen Zuilen en Maarsen varende, de Huizen of Sloten, daar bij zeer aangenaam gelegen, en nu niet langer, gelijk in woester eeuwen, strekkende tot Burgen der onderscheiden Landsheeren, welke daaruit hunne naburen onverwacht op het lijf vielen, of daarin langdurige belegeringen uitstonden. Reeds begonnen van langzamerhand aan den Vechtstroom, in stede van die weerbare Kasteelen, de Lustverblijven der aanzienlijken, en der rijken, zoo uit Amsterdam als Utrecht, omringd door groene plantaadjen en lustrijke waranden, het hoofd om hoog te heffen. Niet verre van Breukelen, hield de schuit een oogenblik stil, en er stapte een man van aanzien, die uit de Hofstede Zeemans- | |
| |
rust kwam in de schuit, en zette zich vlak over buisman en zijne docter neder. Buisman kon niet nalaten den heerlijken aanleg van die Hofstede, welke zij voorbijvoeren, hoogelijk te roemen, en ook hillegonda betuigde daarover haar genoegen, verklarende, dat zij die voor de schoonste plaats hield, welke zij tot nog aan de Vecht gezien had.
De eigenaar van die plaats had naauwelijks deze lofspraak verstaan, of hij verklaarde, dat het hem aangenaam was, dat zijn Lustverblijf zoo zeer in den smaak viel, en bovenal, dat hij hetzelve door eene zoo bevallige jonge Juffer hoorde prijzen. Noch buisman, noch hillegonda vonden noodzakelijke redenen, om dezen Heer ten aanzien van haren staat uit den droom te helpen. Daarop begon de onbekende Heer op deze wijze zijne omstandigheden bekend te maken. ‘Ja, Mijnheer en Juffrouw! het is wat te zeggen, in den tijd van tien jaartjes zoo zijn fortuin bij de zee te maken. Ik wil het wel weten; over twaalf jaren had ik geen duim breed eigendom in de wereld, en behalve twee groote kapitale huizen in Amsterdam, is deze Hofstede, die met zijne Landerijen en al dat gesnor dat er om ligt, wel veertig a vijftig morgen groot is, het mijne - en ik verzeker u, Mejuffrouw! als gij mij eens met een bezoek vereerde, gij zoudt versteld staan van de mooije meubelen; maar het zijn de schij- | |
| |
ven, die er klinken, en die werkvolk en winkeliers voor mij deden opspringen en opzitten. Alles, alles is toch voor goud te koop. Toen ik geen roode koperen duit in de wereld had, was er geen mensch, die naar mij omkeek, en als ik groette, groette men mij pas weêrom, of met zoo een zekere houding, weetje! als of men zeggen wil. Begrijp jij wel, gemeene kerel, dat ik je veel eer aan doe met je weêrom te groeten, en dat het van mij heel genadig genhandeld is, dat ik zooveel acht op je sla.... maar nu is het mijn beurt. Ik stap nu dezelfde klanten, die nu veel minder als ik in de melk te brokken hebben, voorbij, en ik groet ze nu als het mij gelegen komt. Ja zij mogen somtijds wel te vreden zijn, als ik ze, terwijl ik mijn' hoed op het hoofd houde een knik geef. En maar drie reisjes naar de Oost hebben mij tot dien man gemaakt, die ik nu ben, eerst vijf endertig jaren oud. - Ja jonge Juffrouw! gij moogt er vrij om lagchen, omdat gjj nog maar mogelijk de helft van mijne jaren hebt, maar ik ben gezond en sterk, en schoon ik de linie al zesmaal gepasfeerd ben, zoo goed als een nieuw nagel. Ik wil maar zeggen, dat ik nu eens met ernst om trouwen zal gaan denken, want daar in het Moorenland heb ik wel zoo eenige met halve apengezigten loopen, die mij de platneuzen van zwartinnen willen wijs maken, dat mijne kinders zijn; maar nu, dat is maar zoo
| |
| |
wat van den linker kant, daar bekommer ik mij dus niet over.... maar ik moet nu een mooi Hollandsch bekje hebben, en daarbij zoo een half dozijn jongens en meiden van de Vaderlandsche kleur, enz.’
Op deze wijze bleef de Heer gillis van der linden voorsnappen, somtijds er de vreemdste en onbetamelijkste vloeken onder mengende, zoodat vader buisman best achtte, om zoo weinig met hem in gesprek te treden, als met de bescheidenheid bestaanbaar was. Dit viel moeijelijker aan hillegonda, op welke hij het bijzonder voorzien had, en die hij, schoon tamelijk onbeschoft, naar zijn gevoelen, allerhande zoetigheden over hare schoonheid zeide.
Aan de Nieuwersluis gekomen, waar zich de reisgenooten voor eenige oogenblikken ververschten, bood de Heer van der linden alle voegende en niet voegende versnaperingen hillegonda aan, en bleef haar aauhoudend op zijde. In de schuit wedergekeerd, wist hij behendig het zoo te schikken, dat hij ook aan de zijde van hillegonda kwam te zitten, en nu, in plaats van overluid te praten, en het hoogste woôrd te voeren, begon hij hillegonda het een en ander in te fluisteren, dat haar nog ongevalliger was, dan toen hij in het algemeen over zijne rijkdommen zat te snappen. Eindelijk, zeide zij, toen hij het al te grof met zijne uitdrukkingen maakte: ‘Mijnheer! ik geloof niet,
| |
| |
dat gij weet, dat gij tegen eene getrouwde vrouw spreekt, en daarom verschoon ik gaarne veel van het geen gij gezegd hebt.’ ‘Gij getrouwd, hernam hij nu gij getrouwd... nu dat zal ook wel een blaauwe maandag zijn.... en waarom is uw man niet bij u?... want die oude Heer zal eer uw vader als uw man zijn.’
Hillegonda. Dat raadt gij wel, Mijnheer! - mijn man is op zee.
Van der linden. Op zee? op zee? - wel lieve Juffrouw! als ik dan niet onbescheiden ben, mag ik dan vragen: wie is de kostelijke man, die een zoo lief jong wijfje aan wal laat en het zeegat uitgaat...
Hillegonda. Het is de Kapitein ter zee hellemans.
Van der linden. Hellemans! hellemans! Gij de vrouw van hellemans, een van mijne goede vrinden. Wat hebben wij eens aan de Kaap een plaisier met malkaar gehad: toen was hij nog maar Luitenant... en is die hellemans uw man? Nu hij heeft wel uit zijne oogen gekeken. Als ik dat geweten had, toen wij voor mijne plaats waren, dan had ik uw' vader en u uit de schuit gehaald, en gij hadt ten minste veertien dagen quarantaine bij mij moeten houden... Maar het is jammer, dat uw man het Land dient... hij moest liever naar de Oost varen of op de Koopvaardij... Bij het Land, ja daar is eer... maar zijn maar heel zelden zooveel pit- | |
| |
ten op te doen. Neen! Juffrouw! gij hadt beter gedaan, onder uw welnemen, met iemand als mij te nemen, die eerst op zee gezwalkt, maar nu zijn koetjes op het droog heeft, en die geen togten meer te water doet, dan op den Amstel of de Vecht... maar gij moet eens komen zien, hoe heerlijk ik het heb. Ik woon op den Amstel, niet ver van de Keizersgracht,... en waar gij?
Hillegonda. Ik woon bij mijn' vader buisman, aan den Buitenkant, bij de Slijpsteenen.
Van der linden. Best, bestig, ik zal u wel eens komen opzoeken: een oud zeeman is de beste trooster voor de jonge vrouw van een zeeman, die van wal is.
Hillegonda. Geloof mij, Mijnheer! als ik troost behoef, dan is mijn vader wel in staat, om mij dien te geven.
Nadat zich hillegonda dus verklaard had, hield van der linden toch wat af, en deed nu meest aanwijzingen van de plaatsen, zoo te Loenen als te Loendersloot, en noemde de namen van derzelver eigenaars op; tevens uitweidende in vele familie-bijzonderheden en somtijds zeer bijzondere legenden van dezelve oplezende.
Hillegonda had wel opgemerkt dat haar vader stiller dan naar gewoonte was, maar had dit toegeschreven aan den tegenzin, dien hij
| |
| |
misschien had in het gepoch en gewawel van den Heer van der linden; maar toen zij eindelijk Ouwerkerk in het oog begonnen te krijgen, gaf hij hillegonda te verstaan, dat hij zeer blij was, dat zij zich zoo nabij Amsterdam bevonden, omdat de koortsachtige aandoening, die hij reeds opstaande bespeurd had, aanmerkelijk toenam, en hij gevoelde, dat hij rust noodig had. Hillegonda ontzette niet weinig op dit gezegde, daar zij zich niet kon herinneren, dat zij ooit haar' vader over eenige ongesteldheid had hooren klagen, en zij stelde hem voor, als de schuit te Amsterdam aangekomen was, een rijtuig te nemen, daar zij nog zulk een eind van huis waren. Eerst kantte zich vader buisman hier tegen; doch te Amsterdam gekomen, was zijne ongesteldheid zoodanig vermeerderd, dat hij dezen voorslag van zijne dochter omhelsde. Zeer waren 's mans zonen ontsteld, toen zij hunnen vadeer in eenen zoo geheel wanlustigen en ongedanen staat zagen te huis komen. Hij schreef alles toe aan de meerdere vermoeidheid dan gewoonlijk, die hem deze reis veroorzaakt had, en wilde er niet van hooren, toen zijne kinderen er op aandrongen, dat hij dien dag nog eenen doctor zou laten halen. ‘Onthouding en slaap, mijne kinderen! zeide hij, en ik zal spoedig weder in orde zijn. Ik zal morgen wel een heel ander man wezen.’ ‘Dat hoop ik... dat hoop ik, zeide hille- | |
| |
gonda, en leidde hem met een bekommerd hart naar zijn slaapvertrek.
Zeer had zich vader buisman in zijne ongesteldheid vergist, daar, de koorts hand over hand toenemende, zijn jongste zoon het geraden vond den nacht bij hem op te blijven, en hij, benevens zijne broeders en hillegonda vast besloot, om, den volgenden dag, zoo vroeg mogelijk, een' doctor bij haren vader te halen. - Dit werd ook zoodra het eenigzins voegzaam kon geschieden, den volgenden morgen in het werk gesteld, daar het voor hun niet twijfelachtig was, of de ziekte van hunnen vader zou eene hevige krankte worden, te meer, daar zich van tijd tot tijd reeds kenteekens opdeden, dat zijne geestvermogens, wanneer hij uit zijnen korstondigen en afgebroken slaap ontwaakte, meer of min in hunne werking verhinderd werden. Hillegonda had intusschen, daar zij eens toevallig van susanna bertelot verstaan had, dat de geleerde tulp de doctor aan het huis van hooft was, dien arts van zooveel roem en ondervinding laten ontbieden. Deze kwam spoedig, nam met veel aandacht den toestand des lijders waar, en schreef hem, na dat onderzoek, een geneesmiddel voor, om, zoo mogelijk, de kracht der opkomende ziekte te breken. Hillegonda, welke zeer veel belang in haren vader stelde, gebruikte de vrijheid, om, toen doctor tulp het ziekevertrek verlaten had,
| |
| |
hem in de voorkamer naar den staat haars vaders te vragen. ‘Lieve Juffrouw! zeide hij, ik zie den man voor het eerst - ik ken zijn gestel geheel niet... maar, zoo ik niet dool, is de aard van zijne ziekte zoodanig, dat hij een zeer sterk gestel, op zijne gevorderde jaren, zal moeten hebben, om daaraan het hoofd te kunnen bieden. Ik beloof u, ik zal alles aanwenden, wat de kunst vermag, maar als de natuur niet medewerkt, dan baten onze pogingen weinig. Zooveel heb ik althans reeds gezien, dat de ziekte van eene zeer ernstige natuur is - en daarom zal ik heden mijn bezoek herhalen.’
Hillegonda's hart sloot toe, op dit wel bedaard maar weinig hoop gevend gezegde van den doctor. - Zij deelde dit aan hare broeders mede, die nu geen oogenblik verzuimden, om hunn' broeder jakob, te Enkhuizen, van 's vaders toestand te verwittigen. Had hillegonda getrouw het zoo langdurig leger harer dierbare moeder bijgestaan, van dat hares vaders, die blijken gaf, liefst door haar de geneesmiddelen te worden toegediend, week zij niet, en wendde alles aan, om hem alle verkwikkingen en alle mogelijke rust te bezorgen. Toen de doctor zijn bezoek tegen den avond herhaalde, waren de ongunstige verschijnsels, en de hevigheid van de kracht der koorts toegenomen, en jakob en forje, die met een
| |
| |
rijtuig vogelsvlug uit Enkhuizen, op het ontvangen van den brief, naar Amsterdam kwamen ijlen, even na het vertrek van den doctor afgestapt zijnde, schrikten op het gezigt van vader buisman, die echter hen nog zeer wel kende, en, schoon met eene afgebroken stem, zeer duidelijk zeide: ‘Gij doet niet kwaad, kinderen! dat gij mij nog eens komt zien, want ik ben ziek.... zeer ziek.... Mijn hoofd... mijn hoofd.. moet rust hebben.’
Nu overlegde hillegonda met hare broeders, dat zij met cornelis dien nacht bij vader buisman waken zou. Dit geschiedde. En tegen den nanacht scheen het, dat buisman in eene grootere kalmte raakte, waarom hillegonda haar' broeder raadde, om in het nabij zijnde vertrek, wat rust te nemen. Zij zat nu alleen bij haar' vader, die scheen te slapen; maar wel ras weder uit den slaap opschoot, en met eene zwakke stem riep: ‘Hilletje! hilletje! zijt gij hier?’ En meteen stond zij voor het bed, en bood hem drinken aan. Nadat hij gedronken had, zeide hij, de hand van hillegonda grijpende: ‘Lieve hilletje! gaan zal het met mij niet. God weet, of het lang of kort duren zal. Groet toch uwen goeden hellemans van mij.... het spijt mij.... het spijt mij, dat hij hier niet is. Schrei zoo niet, dat maakt mij ook het hart zoo wee. Een ding nog. Een ding nog.... als ik sterf.... laat ik
| |
| |
dan bij uwe moeder begraven worden.... hilletje! blijf altijd eene zoo breve vrouw, als gij een goed en gehoorzaam kind geweest zijt.... en God zal u zegenen.’
Dit spreken had vader buisman zoodanig vermoeid, dat zich in eens de koorts met nieuwe krachten weder verhief, en, toen hillegonda haar' broeder geroepen had, was zijn geest meer dan nog ooit te voren bedwelmd, daar hij cornelis voor den doctor en hillegonda voor fokje hield. In 't kort, de ziekte nam hand over hand toe, en het sterk gestel van buisman werd binnen den tijd van vier dagen zoodanig geschokt, dat doctor tulp zijne opkomst voor hoogst onwaarschijnlijk verklaarde, terwijl het mingeoefend oog zelfs der kinderen, die zoo gaarne het herstel van hunnen dierbaren vader wenschten, de duidelijkste teekens zag, dat deze krankte een einde aan zijn dierbaar leven maken zou, daar de heldere oogenblikken, waarin hij blijken gaf, dat hij hen kende, minder en minder werden, en welras niets van hem overbleef, dan een ellendig gefolterd ligchaam, welks volkomene slooping, zelfs boven de stem der ouderliefde, een geöorloofde wensch der menschelijkheid werd.
Eer de ziekte nog die groote hoogte bereikt had, dat de lijder geheel van zijne verstandsvermogens beroofd was, had hem de oude Leeraar wachtendorp een bezoek gegeven, en
| |
| |
hem woorden van troost toegesproken, met een kort daar bij voegend gebed, welke hij toen nog met blijkbaar genoegen en stichting had aangehoord. Deze herhaalde nu zijn bezoek, maar bij den lijder gekomen, vond hij denzelven niet alleen geheel ongeschikt voor alle toespraak, maar zelss ontdekte hij in deszelfs gelaat dien trek, welke den nabijzijnden dood zoo duidelijk kenteekent. Hillegonda bad den leeraar, dat hij nog een gebed zoude doen, haar leedwezen betuigende, dat haar vader zoo plotseling als uit het midden zijner wereldsche bezigheden werd weggerukt, zonder bijna een oogenblik te hebben gehad, om zich tot dien gewigtigen stap voortebereiden. ‘Ik zou, zeide Ds. wachtendorp, zoo de man, hetwelk ik niet geloof, nog eenige bewustheid heeft, niets doen, dan hem benaauwen, daar hij dadelijk.... ik moet het u zeggen... naar mijne gedachten, zieltoogt...’ En naauwelijks had wachtendorp deze woorden gesproken, of een schok, die al de omstanders deed schrikken, eindigde het aardsch bestaan van buisman. Hillegonda had juist het oog op haren vader geslagen, toen de ontzettende scheiding geschiedde, en, half bezweken, werd zij in de armen van fokje ter kamer uitgedragen.
Gelukkig barstte hillegonda, toen zij de bevestiging hoorde, dat haar vader niet meer leefde, in eenen ruimen vloed van tranen uit,
| |
| |
en haar zuster fokje, die zij inmiddels deelgenoot gemaakt had van het geheim, dat tot nog toe alleen tesselschade geweten had, zorgde, dat haar de geneesheer die middelen voorschreef, welke in haar' toestand pligtmatig waren. De verstandige tulp beduidde haar, dat, hoe groot hare liefde voor haren vader mogt geweest zijn, zij nu den pligt van huisvrouw en eener toekomende moeder te vervullen had, welke van haar eene zoo groot mogelijke kalmte van ziel vorderde. De Leeraar wachtendorp voegde hierbij zijne aanmerkingen, en hillegonda's verstand zegepraalde over haren hartstogt vooral, toen de Eerwaardige wachtendorp haar toevoerde: ‘Bedenk, Mejuffrouw hellemans! bedenk, wat zou uwe lieve vader buisman, die een braaf man en goed christen was, u raden... en kunt gij hem, schoon nu naar het lichaam gestorven, beter gehoorzamen, dan door u zoo te gedragen, als hij levende u zeker geraden zou hebben.’
Twee dagen na het overlijden van vader buisman, ontving hillegonda een' brief uit Cadix, hebbende haar man toevallig gelegenheid gevonden, om met een schip, dat zij gepraaid hadden, aan haar den brief, dien hij al eenigen tijd geleden begonnen had, weg te krijgen. Dezelve behelsde een kort journaal van zijne reis, doorvlochten met zoodanige teedere en hartelijke uitboezemingen, als de ziel zijner
| |
| |
zoo teederminnende hillegonda met eene weemoedige vreugde vervulden: maar toen zij aan het einde gekomen, daar las: ‘Groet uwe broeders en zuster fokje, maar bovenal onzen goeden vader buisman. Zeg hem, dat hij zich toch zoo frisch en vrolijk houden moet, opdat, als ik weder in het vaderland kom, wij met elkander menigen aangenamen avond mogen doorbrengen; en hij hartelijk lagchen mag, als ik hem mijne reisavonturen verhaal,’ barstte zij in een' vloed van tranen uit, die op het schrift nederstroomde, en zij kon alleen zeggen: ‘Neen! dat zal hij niet, maar toch zijn' groet, den groet op zijn sterfbed, zal ik u geven.’ - Niettegenstaande deze uitbarsting van droefheid, was deze brief balsem in het diep bedroefde hart van hillegonda. Zeer was zij echter geschokt, toen zij voor de laatste maal het stoffelijk overschot van haren vader zag, dat, volgens zijnen verklaarden wil, naar Enkhuizen vervoerd moest worden, om bij het lijk zijner vrouwe worden bijgezet. Fokje bleef bij hillegonda, welke eenigzins ongesteld was, te Amsterdam, terwijl de broeders naar Enkhuizen vertrokken, om daar den laatsten pligt omtrent den overledenen te vervullen.
Deze dag was een dag van diepe treurigheid, en, schoon fokje alles deed, om de droefheid harer schoonzuster te matigen, hillegonda bragt die in eene stilzwijgende somberheid door. Alleen, toen fokje zich ontval- | |
| |
len liet: ‘Ja lieve zuster, ik had er wel vrees voor, want oude boomen kunnen niet tegen het verplanten,’ zeide zij: ‘Och lieve fokje! Ik heb dat meer hooren zeggen, maar het onderscheid tusschen een mensch en een' boom is groot. Ik geloof, dat mijn lieve vader even goed te Enkhuizen als te Amsterdam zou gestorven zijn. Laat ons toch de droefheid niet bijgeloovig maken. Vader was er zoo groot en vijand van.’ ‘Weet gij, hernam fokje, wel van het breken van dien pot van het japanschestel van oom jakob.’ ‘Och! fokje! zeide hillegonda, hoe bedroefd ik ben, ik zie in die zaken geen' zamenhang. Zoo gij, (want dat heeft mij, staande zijne ziekte, niet zeldzaam bekropen) zoo gij gezegd hadt, dat misschien de vermoeijenissen, op onze reis, de ziekte hadden veroorzaakt, dan zou ik u niet hebben kunnen tegenspreken. Vader was een man, die, daar hij nog zoo vlug en sterk was, en hem alle zijne zintuigen nog zoo getrouw dienden, zich bijna niet kon verbeelden, dat hij ouder werd en zich daarom ook niet ontzag. Waarlijk, lieve zuster! wij verliezen genoeg aan den braven man, al maken wij ons dat verlies niet nog zwaarder, door ons hoofd te breken met ijdele harsenschimmen van het bijgeloof.’
Terwijl hillegonda en fokje zoo zaten te spreken, werden zij verrast, door de komst van Juffrouw krombalg, die met de grootste ontzetting den dood van buisman verstaan had,
| |
| |
welke zoo weinige dagen gelegen, haar zoo vrolijk en frisch verlaten had. Zij, wetende, dat hillegonda zeer aan haren vader gehecht was, besefte beter dan iemand, hoe hare vriendin gesteld wezen zou, en had zich dus gehaast, en haar bezoek bij Juffrouw schuurmans bekort, met oogmerk, om ten minsten een paar dagen bij hillegonda te kunnen vertoeven, te meer daar zij kennis droeg, dat zij zich waarschijnlijk zwanger bevond. Zij duchtte, of misschien de schok, dien zij zeker bij het sterfgeval van haren vader geleden had, den staat harer gezondheid mogt hebben benadeeld.
Schoon tesselschade zelve boven hare verwachting was aangedaan, bij de ontmoeting van hare nu ouderlooze vriendin, toen zij, binnengetreden, haar rouw beklaagde over dat wezenlijk zoo groot verlies, zag zij met genoegen, hoe de staat van hillegonda, niettegenstaande het gebeurde, ongekrenkt was gebleven. Daar zij het opwekken van droef heid over onherstelbare verliezen nutteloos schadelijk, ja ongeoorloofd achtte, poogde zij, zonder echter het voorwerp van hillegonda's rouwe op den achtergrond met kracht en geweld te dringen, andere denkbeelden tusschen beide te schurven, en dus haren geest ongemerkt afteleiden. Behalve de groet van Mejuffrouw schuurmans, en de betuiging van derzelver deelneming in het treurig afsterven van haren braven vader, bragt zij haar
| |
| |
mede de kopij van de afbeelding van hillegonda, die deze best geoordeeld had, in het miniatuur te schilderen. ‘Ook dat, zeide hillegonda, ook dat, waarop de goede man zoo gesteld was, zal hij niet zien. Wat zou het hem aangenaam geweest zijn, om dat het zijn hilletje voorstelde... die hij zoo beminde... Neen! neen! geen mensch op aarde hield zooveel van mij als vader buisman...’ ‘Wat zegt gij daar? voerde haar tesselschade tegen, (hare hand vattende, en haar scherp in de oogen ziende.) Geen mensch zooveel... ook uw hellemans niet? uw Hellemans niet? -’ ‘Foei! foei! hernam nu hillegonda, dat ik dit gezegd heb: ja, ja, hellemans bemint mij even hartelijk.’ ‘Ik denk althans, zeide fokje, die het fraaije miniatuur portrait zat te bewonderen: ik denk althans, dat broeder hellemans, er dit oogenblik wat voor zou willen geven, dat hij bezitter was dezer zoo sprekend gelijkende afbeelding zijner beminde hillegonda, nog meer gelijkende, dan die van zuidlandt.’ ‘Ik wenschte, gaf deze haar ten antwoord, ik wenschte, dat ik in staat was, hem dat genoegen te bezorgen... maar als God geeft, dat hij wederkomt, zal ik het hem ter hand stellen, als een der waardigste geschenken, dat ik hem aan kan bieden.’
Den volgenden dag kwamen de zonen van buisman uit Enkhuizen terug, met het berigt, hoe het zich bij de begrafenis van hunnen va- | |
| |
der had toegedragen. Schoon dit een' nieuwen schok veroorzaakte, was hillegonda niet te vreden, voor dat zij van vele bijzonderheden naauwkeurig onderrigt was. Bovenal was zij getroffen, toen haar broeder jakob haar verhaalde, hoe zijne dienstmaagd elsje, die van een kind af bij vader buisman gediend had, onder de honderde nieuwsgierigen, die het lijk naar de kerk gevolgd waren, mede in de kerk gedrongen, om hetzelve in het graf te zien nederlaten, op dat oogenblik, zich niet langer kon bedwingen, maar in tranen uitbarstende: met luide stemme zeide: ‘Mijn goede meester! o mijn goede oude meester! ik zie u dan nooit weder!’
Tesselschade merkte hierbij aan: ‘Het is aandoenlijk, zeer aandoenlijk, vrienden, maar het moet u tevens streelen, dat uw vader met zulk een' goeden naam in het graf daalt: want er is geen schooner lofspraak voor den mensch uit te denken, dan dat zij, die in den staat der dienstbaarheid en afhankelijkheid onder iemand gesteld geweest zijn, ongedrongen tranen over zijnen dood storten, en zich over zijn gemis beklagen. Dit bewijst, dat hij de pligten der menschelijkheid betracht heeft, die zoovele hoogmoedigen schenden, omdat zij die straffeloos schenden kunnen.’
Zeer aangenaam was het tesselschade, dat zij, het overige van den avond, de kinderen van
| |
| |
buisman zich als om strijd zag beijveren, om uitteweiden in den lof van hunnen overledenen vader, en tesselschade kon niet nalaten te zeggen, dat vader buisman eene benijdenswaardige eer en geluk genoot, zoo groot, als dikwijls aan Versten en Koningen niet te beurt valt, namelijk, van allen betreurd en bemind, ten grave te dalen.
Nadat tesselschade den volgenden dag vertrokken was, maakten de overgeblevene kinderen van buisman, bij voorraad, de noodige schikkingen, welke de aflijvigheid van dien waardigen man, omtrent zijne overgeblevene goederen, noodzakelijk gemaakt had: en hillegonda liet zich welgevallen, om althans vooreerst het huisbestuur te blijven waarnemen, schoon zij, na twee of drie maanden, liever op zich zelve, al was het in een veel kleiner huis, wonen zou. Zij achtte dat dit beter zou overeenkomen met hare omstandigheden in het vervolg; dat ook dan de broeders zich niet aan haar in het nemen van uitspanningen, en het houden van gezelschappen zouden behoeven te binden, en dat hunne huishoudingen op zich zelve staande, de vrije verkeering met elkander van tijd tot tijd het behagelijke en aantrekkelijke der nieuwheid behouden zou, eene nieuwheid zoo geschikt, om altijd meer of min naar elkanders gezelschap te blijven verlangen, althans te voorkomen, die gelegenheden tot huisselijke oneenigheden, waartoe een dagelijksche ommegang van
| |
| |
broeders en zusters, als de band der ouders weggevallen is, zoo ligt aanleiding verschaft. Hillegonda achtte ook best, dat zij dit tijdperk vaststelde, opdat er dan best eene scheiding des boedels komen zou, en zij dus weten, wat bepaaldelijk het hare was, om de inrigting harer huishouding daar naar geheel te kunnen regelen, en zich op dien voet te zetten, als zij met hare wezenlijke bezittingen meest overeenkomstig oordeelde. Hard viel het haar, dat zij nu hier niet kon raadplegen met haren echtgenoot, doch daar het zich niet liet aanzien, dat deze spoedig te huis zou komen, oordeelde zij zoodanige schikkingen te moeten maken, als zij met grond zich voorstelde, dat meest ten zijnen genoegen zijn zouden.
|
|