Het leven van Hillegonda Buisman
(1814)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 95]
| |
Zesde hoofdstuk.Nijmegen, de hoofdstad van geheel Gelderland, werd, den volgenden dag, bezocht door buisman en zijne dochter. Aan den boord van de rivier de Waal, in het dorp Lent gekomen, stond hillegonda verbaasd over de breede en schoone rivier, met zulk eene verbazende snelheid voorbij die stad stroomende, die, op vijf bergen gesticht, zich met hare gebouwen en kerken op eene zoo majestueuse wijze aan de overzijde van de rivier voordeed, daar eene der voortreffelijkste oudheden van het geheele Vaderland, het Valkhof, toen nog meer dan eene eeuw verwijderd was van die slooping, welke de nakomelingschap op het einde van de achttiende eeuw, tot verdriet van alle hoogachters der Vaderlandsche oudheden, heeft moeten beleven. Nadat zich hillegonda en haar vader de rivier hadden laten overzetten, verwonderde zij zich onmiddellijk over de verbazende steilheid der straat, toen zij Kraanpoort binnen | |
[pagina 96]
| |
trad, en zij tegen dezelve op moest klauteren, dat vader buisman door de jaren, en ook haar door de ongewoonte, eenigzins moeijelijk viel, en den adem sneller gaan deed. Deze stad had echter voor hillegonda het bekoorlijke der nieuwheid, en gaarne begaf zij zich met haren vader, door eenen goeden gids geleid, naar het Valkhof, tot welks bezigtiging hij door zekere geestdrift werd aangenoopt. - Het schijnt toch, dat lieden van jaren, over het algemeen, meer dan jongere zich vermaken met het beschouwen van oudheden. Of het is, dat zij in zich zelve ongemerkt eene zekere overeenkomst met dezelve bespeuren, of dat zij den tijd hunner voorouderen naderende, tevens den tijd hunner dierbare vaderen doorloopen, buisman althans haastte zich, om met zijne dochter, dat gebouw, hetwelk zoozeer reeds hunne aandacht aan de overzijde der rivier tot zich getrokken had, van nader bij te beschouwen. De geode Leidsman, welken buisman zoo gelukkig gevonden had, was niemand anders, dan de Leeraar smetius, voor wien hij van den Leeraar wachtendorp den ouden, toen dezelve verstond, dat hij waarschijnlijk een uitstapje naar Nijmegen doen zou, een' brief had medegenomen. Deze Leeraar, verre van zich alleen te bepalen tot zijne ambtsbezigheden, legde zich, in de uren, die hem van dezelve overschoten, | |
[pagina 97]
| |
op een nuttig onderzoek der Vaderlandsche oudheden toe, schoon te Aken geboren, met zooveel zucht, dat hij daarin vele inboorlingen des lands beschaamde. Toen zij op het groote plein van het Valkhof gekomen waren, bepaalde hij de aandacht van buisman en hillegonda eerst bij de hooge poort, tot den ingang van het Valkhof behoorende. Daar door getreden, bevonden zij zich op eene zeer ruime plaats. Hij wees hun aan de regterzijde een' muur met groote nissen; verder eene achtkantige kapel, binnen dien muur, bestaande in een' kapel met vreemde gedaanten beschilderd, en daarin eene steenen galerij met pilaren. Toen leidde hij hem in het Huis zelve, langs breede trappen opgaande: daar in vergezelde hij hen door de ruime kamers en de diep gewelfde kelders. Eindelijk bragt hij hen aan eene zeer groote vierkante poort. - Vader buisman hem naar de oudheid van dit gebouw gevraagd hebbende, gaf hij te kennen, dat hij dezelve achtte op te klimmen tot den tijd van julius caesar, daar Hertog karel de stoute, in het beleg van het jaar 1473, hetzelve zou gespaard hebben, omdat het een zoo grootsch gedenkteeken was van julius caesar. ‘En, voegde hij er bij, zoo ik al in die meening mogt dwalen, zeker is het, dat in de omstreken van dit Slot, meer dan ergens anders, een aantal van Romeinsche oudheden ge- | |
[pagina 98]
| |
vonden is. Doe mij het genoegen, als wij het Belvidere gezien en beklommen hebben, u den schat der oudheden te mogen laten zien, welke alleen ik, behalve verscheide anderen, bezit.’ - Nu beklommen zij het gebouw Belvidere, dat in het begin dier Eeuwe, op kosten der stad, aan dezelver vesten was opgerigt. Van daar zagen zij als op eene Landkaart neder, de stad Arnhem en de geheele Betuwe, met alle de omliggende steden en dorpen en tevens den loop der vier rivieren, de Waal, de Maas, den Rijn en IJssel. Hillegonda was ten uiterste te vreden over dit heerlijk uitzigt, en zou gaarne daar langer vertoefd hebben, was het niet geweest, dat haar vader haar gewenkt had, om van het beleefd aanbod van den eerwaardigen smetius gebruik te maken. Aan het huis van den Nijmeegschen Leeraar gekomen, liet die door zijnen zoon, welken hij die zelfde zucht voor de Oudheden had ingeplant, eenige der fraaiste penningen en oudheden, in den omtrek van het Valkhof gevonden, voor den dag halen. En schoon buisman maar oppervlakkige kennis der zake had, wist smetius, als een man, in dat vak zoo door en doorkneed, aan deszelfs gezond verstand gemakkelijk te beduiden, hoe deze penningen en oudheden ten beslissenden bewijze verstrekten, dat de Romeinen zich lange in deze streken onthouden hadden; ja zelfs wist de | |
[pagina 99]
| |
jonge smetius voor hillegonda, welker oplettendheid dezen behaagde, over de stukken sieraden en huisraad der Romeinen, mede onder de opgedolven stukken gevonden, zoodanig een licht te verspreiden, dat dit bezoek alles behalve vervelende voor haar was. Nadat buisman hem hartelijk voor zijne zoo onverpligte moeite bedankt had, zeide vader smetius met zeker gevoel van droefheid: ‘Ik kan niet nalaten met nadruk te betreuren, dat onze landgenooten voorheen zoo onopmerkzaam op deze zaken zijn geweest, dat zij bijna alles verwaarloosd hebben. De metselaars hebben de standbeelden en opschriften op marmeren steenen in de muren gebruikt. De goud-, koper- en ijzersmeden hebben de penningen en huissieraden of versmolten, of aan elk goed vriend of kooper overgelaten, om elders vervoerd te worden. Niemand van dat bedrijf is er thans over, die niet vele en wonderbare zaken verhaalt van de gedenkstukken en oudheden, die hij hier in zijne jeugd gevonden heeft. Schoon er geleerden toen genoeg waren, is er toch niemand hunner geweest, die zich verwaardigde, om ter opsporing van de Vaderlandsche Oudheden, zich eenige moeite te geven, of dezelve te bewaren.’ Den namiddag besteedde hillegonda met haren vader, om de overige merkwaardigheden van Nijmegen te bezigtigen. Zoo viel hun bijzonder in het oog de voorgevel van het Stadhuis, met het | |
[pagina 100]
| |
standbeeld van karel den grooten pronkende; en schoon het vader buisman eene onaangename herinnering gaf, kon hij toch zijn oog niet afwenden van het zwaard, dat de Graven van egmond en hoorn te Brussel, in het jaar 1568 onthalsd had. ‘Hier voor, zeide hij tegen zijne hillegonda, vielen de eerste dier slagtoffers, die de bloeddorst van den Hertog van alva, ten wille der heerschzucht van den Spaanschen Dwingeland, daarna bij duizenden vallen deed.’ Meer vermaakte zich hillegonda met het gezigt van de te over bekende schilderij van het Nijmeegsche Raadsel van eene vrouw, die met den vader van vier kinderen, van welke er twee haars vaders broeders, en twee haars moeders broeders waren, zonder het begaan van bloedschande, getrouwd was. Ook bezagen zij de Groote of Sint Stevens kerk, waarin de Grafstede van anna catharina van bourbon, Gemalin van Hertog adolf van gelder, hunne aandacht trok, liggende die vrouwe, levensgrootte, in het koper afgebeeld, daar op ten toon, zijnde aldaar in den jare 1469 begraven. - In het voorbijgaan wekten ook andere Kerken en openbare Gebouwen, bijzonder tot godsdienstige en weldadige einden gesticht, hunne oplettendheid, waaruit zij opmaakten, dat de Nederlandsche weldadigheid zich tot de grenzen van het Vaderland, die zij nu genaderd waren, uitbreidde. | |
[pagina 101]
| |
Wel voldaan, ondernamen zij den volgenden dag over Rheenen en Amerongen de reis naar Utrecht, schoon zij, te Lent gekomen, eene poos stil stonden, om nogmaals het voortreffelijk gezigt op de schoon gelegen Rijksstad Nijmegen te genieten. Niet te onvreden was echter hillegonda, toen zij, den steilen dijk verlatende, langs lagere en binnenwegen hunne reis voortzetten; alomme door landen rijdende, waar de tarwe, r ogge, garst en haver in volle kracht stond, aan zoovele oorden afgewisseld door hoog en zwaar geboomte en heuvelachtige heigronden, terwijl zij het gedurig doelwit hunner reize van dezen dag, door den vast grooter en grooter in hun oog wordenden Domtoren van Utrecht in het gezigt hadden. Het was nog volle dag, toen zij de stad Utrecht binnenkwamen, welker volheerlijke ligging hillegonda, al nader en nader komende, meer en meer bewonderd had, als genoegzaam van alle zijden omringd door vruchtbare zaailanden, hoog en digt geboomte en vette weiden. Een klein eind de stad ingereden, en aan de Oude gracht gekomen, trok het bijzonder hare aandacht, hoe zij beneden de borstweringen huizen en werkplaatsen aanschouwde, welke maar even hunne schoorsteenen boven die borstweringen uitstaken, en hoe straten der grachten gelegen waren op diepe overwelfde kluizen. Niet verre van de Neude, op de Ganzen- | |
[pagina 102]
| |
markt, namen zij in een Logement hunnen intrek, en begaven zich, vermoeid door de lange dagreize, tijdig naar bedde. Naar gewoonte was vader buisman den volgenden dag reeds vroeg in de kleederen, en niet lang duurde het, of hillegonda was zulks mede, en, daar hij dikwerf in vroeger tijd te Utrecht geweest was, had hij, nadat het ontbijt afgeloopen was, geen' gids noodig, om hem en zijne dochter door Utrecht te geleiden, ten einde haar eenige der bezienswaardigste zaken dier stad te doen opmerken. Uitgegaan zijnde, bragt hij haar al ten eerste op de Neude, een groot langwerpig plein, waarop een negental van straten uitloopt en in vroegere dagen tournooispelen gehouden werden. Van daar begaven zij zich naar de Domkerk, wier toren zich drie honderd en tachtig voeten om hoog verheft, en, zoo sommigen willen, nog daar en boven van eene spits zou voorzien zijn geweest. Nog stond die kerk in haren vollen luister, nog was zij van fraai geschilderde glazen voorzien, en praalde nog met de prachtige grafsteden van Bisschoppen, ja met die van Keizers van het Duitsche Rijk, daar er de ingewanden van Keizer koenraad den II. en het lijk van Keizer hendrik den V. begraven lagen. Hillegonda stond verzet over dit trotsch gebouw, waarin, behalve de beelden, nog zoo zeer de luister van den Katholijken eerdienst zigtbaar was, dat zij niet | |
[pagina 103]
| |
kon nalaten op te merken, hoe veel beter ook deze Domkerk, gelijk vele andere Kerken, voor dien eeredienst, dan voor dien der Hervormden geschikt was. De Pieterskerk aan hunne linkerzijde hebbende laten liggen, gingen zij, uitgelokt door het heerlijk weder, te fraai om binnen de muren van een stad te slijten, de nieuw gebouwde Maliepoort uit, en wandelden naar de met jeugdige lindeboomen beplante Maliebaan, waar zij eenige der Utrechtsche Studenten onledig zagen met de, toen ten tijde zoo algemeen in zwang zijnde, als regt mannelijke uitspanning, het Maliën, bestaande in het slaan van zware ballen met houten hamers, langs eene baan van groote uitgestrektheid, in welker midden een groote ijzeren beugel. Vader buisman en zijne dochter wandelden langs deze baan, nu hunne oogen vestigende op deze zooveel kracht en vlugheid vorderende oefening, dan op het uitmuntend schaduwrijk verschiet van de digtbelommerde lanen. Niet groot was het getal der wandelaren, en dus trokken twee langzaam naderende fatsoenlijke en destig gekleede vrouwen de aandacht van hillegonda, in welker eene, hoe nader dezelve kwamen, zij meende iets kennelijks te ontdekken - en weldra bespeurde zij niet misgezien te hebben, daar dezelve niemand anders was, dan hare vriendin de Weduwe krombalg. Spoedig kreeg ook deze haar en vader buisman in het oog, | |
[pagina 104]
| |
en met eene verrukking van vreugde snelden tesselschade en hillegonda in elkanders armen, van welke ontmoeting, behalve buisman, en de hillegonda nog onbekende gezellin van tesselschade, niemand van nabij getuige was. Nadat de eerste betuigingen van verbaasdheid over deze aangename, maar onverwachte, ontmoeting voorbij waren, verhaalde tesselschade, dat zij reeds sedert eenige dagen zich te Utrecht onthouden had, daar zij aan de uitnoodiging van Mejuffrouw anna maria schuurmans niet langer had kunnen weêrstand bieden: gevende zij verder te kennen, hoe deze het was, met welke zij in den verrukkelijk schoonen morgenstond gebruik maakte van eene wandeling, die haar nu dubbel veraangenaamd was door de ontmoeting van hare jonge vriendin hellemans, van wier reis zij reeds kennis droeg. Zij had bij het doortrekken van Amsterdam aan het huis van vader buisman, van een' harer broeders verstaan, hoe dezelve, eenige dagen geleden, reeds met haren vader naar Zwol vertrokken was. Hillegonda vernemende, dat de onbekende de zoo wijd beroemde Juffrouw schuurmans was, liet nu niet na, met zich bij dezelve op de beleefdste wijze te verontschuldigen, dat zij, zoo door haar in persoon niet te kennen, als door de opgetogenheid, waarin zij geweest was, over de verrassende ontmoeting van Mejuffrouw krombalg, haar maar in het voorbijgaan ge- | |
[pagina 105]
| |
groet had. ‘Onbekend maakt onbemind, voegde vader buisman er bij: en deze was ook de reden, dat ik maar eene alledaagsche pligtpleging gemaakt hebbe aan iemand, om welke te spreken zoovele geleerden verscheiden dagreizen maken; maar ik houd mij verzekerd, dat gij, Mejuffrouw! als gij zoo verstandig zijt, als de wereld zegt, deze mijne achterlijkheid mij niet kwalijk nemen zult.’ Juffrouw schuurmans grimlachte op dit zoo gulhartig gezegde, en voerde hem tegen: ‘Ik zou al eene groote zottin moeten zijn, als ik eenige aanspraak op meer dan gewone beleefdheid vorderde van onbekende personen, die nog daarenboven verrukt waren door het genoegen van eene vriendin zoo onverwacht te ontmoeten. Geheel over het hoofd gezien te worden bij zoodanig eene gelegenheid, zou niemand dan eene eigewijze en hoogmoedige kunnen kwalijk nemen. Maar, daar wij nu door Juffrouw tesselschade, onze gezamenlijke vriendin, kennissen geworden zijn, zult gij mij niet weigeren, om heden namiddag en het verder gedeelte van den dag aan mijn huis door te brengen.’ - Hillegonda aarzelde eenigermate, maar vader buisman verklaarde, met zijne gewone openhartigheid, dat hij gebruik zou maken van dit, zoo hij onderstelde, welgemeend aanbod, alleen hopende, dat hij Hollandsche koopman, die, zoo als Juffrouw krombalg bekend was, van | |
[pagina 106]
| |
geene geleerde zaken wist, Juffrouw schuurmans door zijne tegenwoordigheid niet zou vervelen. - Daar tesselschade en Juffrouw schuurmans nog vroeger op de been geweest waren, dan buisman en zijne dochter, begaven zich deze naar huis, en namen zij dus tot den middag afscheid van elkander. De Maliebaan omgewandeld en binne Utrecht teruggekeerd zijnde, begaven zich nu buisman en hillegonda naar de Staten - kamer, in den zuidwestelijken hoek van het Sint Jans Kerkhof gelegen. Daar de Heeren Staten nog niet vergaderd waren, vroeg buisman aan een' der Boden vrijheid, om dit gebouw en de bijzondere vertrekken der Staten te mogen bezien, hetwelk hem toegestaan, en een gids ten geleide toegevoegd zijnde, hij dit deftig gebouw, dat voorheen een gedeelte van het Minderbroeders klooster had uitgemaakt, met zijne dochter bezigtigde. Nu bezochten zij de Marienplaats, ook de Nieuwe Markt geheeten, en traden de Marienkerk in, waar hun door een' gewonen uitlegger der zeldzaamheden de kolom gewezen werd, die, volgens de overlevering (bevestigd door de afbeelding daarop geschilderd, door johan schonel, Kanunnik dier kerk) op stieren - huiden zou gegrondvest wezen, omdat daar ter plaatse eene wel ontdekt was, die alleen door stieren - huiden te dempen was geweest. Meer vermaak om de grootere echtheid vond buisman in de Bibliotheek bij | |
[pagina 107]
| |
die kerk behoorende, in eenige oude koorboeken, daar voor handen, waardoor hij zich eene eeuw terugplaatste in zijne verbeelding, zich voorstellende, hoe, voor dat de Hervorming in deze landen tot stand gekomen was, zich de Roomsche Geestelijken, van welke deze stad krielde, van dezelve bij hunne plegtige Godsdienstoefeningen bedienden. Op het Vreeburg gekomen, herinnerde buisman zijner dochter, hoe daar, op last van Keizer karel den V. ter gedachtenis van den Kamerijkschen Vrede, een groot en sterk kasteel was gesticht geworden, welks eigenlijke bedoeling was, om de stad Utrecht in bedwang te houden; doch dat hetzelve onmiddellijk, nadat de Spanjaarden het hadden moeten ruimen, tot den grond toe geslecht was; zoodat er alleen de naam van was overgebleven, en nog twee voetstukken van de zware torens van het kasteel aan de stads wal bij de Katharijnenpoort gelegen, waar onde een diep overwelfde kelder gevonden werd, die tot onder den wal liep, en den naam van het Spanjaardsgat droeg; maar hillegonda verklaarde geheel geen' lust te hebben, om hetzelve te bezoeken, en stelde zich te vreden met de beschouwing van den ingang. Vader buisman weidde hier zeer uit in den lof der Utrechtsche Burgers, welke altijd zich getoond hadden voorstanders der Vrijheid en Onafhankelijkheid te zijn, en welke daarom wel verdiend hadden dat binnen hunne muren het | |
[pagina 108]
| |
Verbond gesloten werd, de Unie van Utrecht genaamd, dat met zooveel regt gehouden werd voor den grondslag van de Vrijheid der zeven Vereenigde Gewesten. ‘Ik hoop niet, mijne lieve dochter, zeide hij met grooten ernst, ik hoop niet, mijn kind! dat gij of uwe kinderen beleven zult, dat die Unie geschonden of vernietigd wordt, welks behoud zooveel goeds en bloeds gekost heeft, want ik vrees, dat gij of zij dan tevens den val der Vrijheid en dien van ons Vaderland zoudt beleven.’ Hillegonda begon nu zachtkens naar eenige rust te verlangen, en was dus wel te vreden, toen zij het huis bereikten, waar anna maria schuurmans met hare Moeijen woonde; die zoodanig met den letterkundigen roem van hare nicht waren ingenomen, dat zij haar van alle huiszorg onthieven. Ondertusschen was deze zoo beroemde Juffer (misschien met regt de beroemdste Nederlandsche vrouw) geenszins te tellen onder die ellendige gedrogten, welke, hare sekse verzakende, zich daar en boven, met eene gemaakte houding, gelaten, als of zij, in eenen anderen kring zweven dan gewone menschen, en die niet dan pijnlijk zich kunnen nederlaten tot den dampkring, waarin zich dezelve bewegen; maar die op den grootsten afstand gezien het behagelijkst, en van nabij beschouwd, zoo al niet geheel hatelijk, ten minste zeer ongevallig en afstootende zijn, die allen mishagen, welke meer smaak | |
[pagina 109]
| |
vinden in de dagelijksche genoegens, welke het leven verschaft, en de vermaken der natuur de voorkeur geven boven die, welke de kunst oplevert, enn' afkeer hebbende van alles, wat maar een' zweem heeft van schoolvosachtige verwaandheid, en zotten geleerden hoogmoed. Met ongemeene gulhartigheid verwelkomde zij vader buisman met zijne dochter, omtrent welke laatste haar tesselschade zooveel verhaald had, dat zij bij voorraad reeds voor haar die hoogachting had opgevat, welke eene vrouw van hare verdiensten, zoo van verstand als hart, toekomt. De maaltijd was onderhoudend en vrolijk, en schoon de gesprekken genoegzaam gekruid waren met die natuurlijke geestigheden, welke ongezocht, als eene tesselschade en schuurmans bij elkander waren, zich nu en dan moesten verspreiden; geenszins werd dit genot des levens verbitterd voor de overige gasten, door gesprekken over geleerde spitsvindigheden, of door het uitkramen van kundigheden, vervelende voor den min geletterden tafelgenoot, tevens regtstreeks strekkende om dien te vernederen en te bedroeven. Neen, zoo wel tesselschade als schuurmans was te diep doorgedrongen in het heiligdom der ware wijsheid, om niet te weten, dat de ontijdige en te overvloedige tentoonstelling van derzelver schatten, alleen geschikt is om bij hen, welke dezelve niet bezit- | |
[pagina 110]
| |
ten, spijt en jaloezij op te wekken, die al dikwerf eindigen, niet alleen in eene minachting voor die nuttelooze praal, maar zelfs in eene soort van haat jegens de personen zelve. Hillegonda was intusschen zeer begeerig, om van de beroemde Juffrouw schuurmans eenige blijken harer uitstekende bekwaamheden te zien. Zij wist, dat dezelve, behalve hare uitgebreide kennis der doode talen, die zich niet alleen bij het Latijn en Grieksch bepaalden, maar tot het Hebreeuwsch en andere Oostersche talen uitstrekte, in vele der schoone kunsten eene bedrevenheid bezat, die door zeer weinigen overtroffen, zoo door eenigen geëvenaard werd. Hillegonda had echter geen' moed, om daarvan zonder gepaste aanleiding te beginnen. Nog eer de maaltijd afgeloopen was, deed zich daartoe de gelegenheid op, daar uit hoofde van vader buismans tegenwoordigheid aan tafel, eene fraaije fluit voor den dag kwam, waarop door de kunstige hand van schuurmans niet alleen fraai bloemwerk en zinnebeeldige figuren, maar de afbeeldingen harer twee Moeijen zoo keurig gelijkende en meesterlijk gesueden waren, dat het twijfelachtig was, of zij van de zijde der kunst, dan van die der gelijkenis de meeste verwondering verdienden. Tesselschade de verbaasdheid ziende, waarmede hillegonda dit voortbrengsel van de kunst harer vriendin beschouwde, zeide: ‘Ja, Mejuffrouw hellemans! ik lees door uwe oo- | |
[pagina 111]
| |
gen, wat gij in uw hart denkt... en zult gij, als ik het raad, zoo eerlijk zijn van te zeggen, dat ik het geraden heb.’ ‘Dat wil ik u niet beloven, Mejuffrouw krombalg, hernam zij, want ik heb wel meer eens een voorbeeld gehad, dat gij u op die kunst maar al te goed verstaat.’ ‘Nu zal ik het toch zeggen, voerde haar tesselschade tegen, Juffrouw schuurmans! mijne vriendin hellemans, denkt, deze fluit met uw kunstig snijwerk beschouwende: o hoe ver wijkt hiervoor het werk van mijne vriendin tesselschade! Dat is daarbij vergeleken, als het gekras op de glazen, dat men hier en daar in de boeren - herbergen aantreft. Heb ik het niet geraden?' ‘In zooverre zeide hillegonda, en ook niet verder, dat ik nooit van uwe hand gelijkende portraiten, op glas gesneden, weet gezien te hebben. 't Is maar jammer, dat deze op eene zoo breekbare zelfstandigheid als glas, zijn afgebeeld.’ ‘'t Is, gaf Mejuffrouw schuurmans te verstaan, de verkiezing mijner Moeijen geweest. Ik had ook liever, om de duurzaamheid, haar beide geteekend, schoon mij dat, omtrent mij zelve, niet uitstekend wel bevallen is; daar cats heeft kunnen goedvinden, om naar de teekening van mijn portrait, dat ik uit een' spiegel geteekend, en hem, op zijn sterk aanhouden geleend had, hetzelve in het koper te laten brengen, en achter de voorrede van zij- | |
[pagina 112]
| |
nen nu uitgegeven Trouwring geplaatst heeft, met eene loftuiting over mijn' persoon, die ik niet zonder blozen lezen kan.’ Dit gezegde wekte de nieuwsgierigheid van tesselschade, die van hillegonda, en haren vader, zoodanig op, dat de Trouwring voor den dag moest komen, zoo om dat portrait, als de lofspraak te zien. Tesselschade had het boek naauwelijks in handen, of las het bijschrift onder hetzelve: Wie oijt dit aerdig beelt sult comen aen te schouwen,
Hout vast dat ghy hier siet een roem voor alle vrouwen,
Van dat de werelt stont tot heden op ten dagh
Niet een die haer gelyck of na bereijcken magh.
Meteen in de voorrede bladerende, vond zij een gedeelte van het gedicht getiteld: Papiere kindt, en zij vroeg aan schuurmans vrijheid om het voor te lezen. ‘Waarom niet antwoordde deze: het is nu gedrukt, en zal eerstdaags toch in aller handen zijn; en nu las tesselschade: (het papieren-kindt.)
Maer als ghij door het Sticht tot Wtrecht zijt gekomen,
Na Schuermans edel pant dient flux te zijn vernomen,
Die heeft het soet gedicht en alle konsten lief;
Ghij, daerom groet de maeght, en geeft haer desen brief;
Aen 't wonder-stuck van onsen tydt,
Dat ghy, ô Jonk-vrouw Schuermans zijt.
Princesse, wiens gemoet verliefd op oude boucken,
Noyt dwaesheit heeft gepleeght, die jonge lieden soucken:
| |
[pagina 113]
| |
Maer die uyt hooger drift verscheyden van de jeught,
Geen ander liefde draeght, als tot de ware deught.
Tot kunst en wetenschap, tot veelderhande spraken,
En wat in eenigh mensch kan wijte sinnen maken,
En wat in eenigh hert de beste zeden prent,
Soodat een yder schrickt, die uwe gaven kent,
Ontfanght myn jonghste kint, dat aen u wert gesonden,
En mits het in het landt geen moeder heeft gevonden,
Weest ghy 'er moeder van; ghy zijt van mijnen aert,
Vermits ghy door de kunst u bed alleen bewaert.
Een kint gelijck als dit dat kan oock u betamen,
Ten sal geen teêre maegt, geen vryster oyt beschamen.
Ik segje noch eenmaal, ghy zijt van mijnen aert,
Vermits je nevens my papiere-kinders baert.
Dit mach een vrijster doen, dit kan een maeght bedrijven,
En des al niet-te-min een maeght en vryster blijven.
Ghy daerom weest gerust, oock als u dit geschiet,
Een kind aldus geteelt en quest den maeghdom niet.
Doch sooje niet en wilt den naem van moeder dragen,
Of dat een voester-kint u niet en sou behagen,
Soo laet ten minsten toe, dat mijn papiere-kint
Mag seggen, wieje zijt, al waer men menschen vint:
Magh toonen aen het volk u soet en eerbaer wesen,
En dat u lieven naem oock daer magh zijn gelezen,
En lieve waerom niet? want dit u eygen beelt
En is geen ander werck, het is van u geteelt.Ga naar voetnoot(*)
‘Is het nu genoeg, zeide Juffrouw schuurmans? Cats is, zoo als de meeste Dichters, | |
[pagina 114]
| |
een lastig vleijer, maar ik laat het in verzen nog wat gaan, daarvan trekt de lezer natuurlijk wat af, maar dat hij het zoo grof gemaakt heeft in onrijm, dat kan in hem minder vergeven’Ga naar voetnoot(*). | |
[pagina 115]
| |
Hillegonda, die ook nu den Trouwring in handen genomen, en met ontzetting gelezen | |
[pagina 116]
| |
had, wat de Ridder cats van Juffrouw schuurmans, gerustelijk zijne tijdgenooten vragende, had ter neder gesteld, was zoo vrijmoedig van hare nieuwsgierigheid te betuigen naar de boetseersels van was, waarvan men met zooveel lof sprak. De Moeijen hadden, middelerwijl, bij het nageregt ook een' schotel doen opdragen met uitmuntend ooft, hetwelk, daar toen de kunst der broeijerije bij lang na zooverre niet gevorderd was als later, en men de, misschien schadelijke, kunst nog niet verstond, om de jaargetijden te veel te vervroegen, door hillegonda met verwondering beschouwd werd. Bovenal trokken de blaauwe druiven, op welke de reine waas verspreid was, de aandacht van hillegonda, en deden haar watertanden. Tes- | |
[pagina 117]
| |
selschade bood haar de schaal met druiven, onder voorwendsel van te groote verkoeling, daarvan niet gebruikende, aan. Hillegonda wilde toen daarvan zeer voorzigtig een rankje voor zich afsnijden; nu ontdekte zij het bedrog, en dat alles alleen uit was bestond, door de kunstige hand van Juffrouw schuurmans tot vruchten geboetseerd. Hillegonda kreeg eene kleur bij het ontdekken van dit bedrog, en eene zekere huivering over deze te leurstelling. Tesselschade zeide lagschende: ‘Gij hadt uw verlangen betuigd, om eene proeve der kunst van Juffrouw schuurmans te zien. Nu ziet gij, hoe zij u bedriegen kan’, en nu vervolgde zij fluisterende: ‘Het zou wel ongelukkig zijn, jonge vrouw! als gij op druiven belust waart... dat is immers zoo niet?’ En nu sloeg hillegonda hare oogen neder, greep de hand van tesselschade, drukte dezelve, en fluisterde ontroerd met eene bevende stem haar in: ‘Misschien! misschien!’ Nu hield tesselschade oogenblikkelijk op met hare plagerij, en bij het aanbieden van den schotel met perziken, gaf zij haar een vriendelijk wenkje, zoo dat hillegonda zeide: ‘Dit zullen ook al van die vruchten zijn van de kunst van Juffrouw schuurmans...’ Deze voerde haar daarop grimlagschende toe: ‘Zoo zijn zij, Mejuffouw hellemans - en wat is de kunst arm, niet waar? als men haar vergelijkt bij den | |
[pagina 118]
| |
milden rijkdom der natuur. De gedaante en de schel, niet het leven en het wezen kan zij nabootsen.’ ‘Hoe arm de kunst ook zijn moge, zeide vader buisman. Ik wenschte dwe armoede wel eens te hooren, als gij de luit behandelt, Mejuffrouw schuurmans!’ ‘Gaarne, zeer gaarne, zeide zij, als Juffrouw tesselschade dan maar een Zangstukje van hooft of van vondel gelieft te zingen, dan zal ik mijn best doen, om de levendige woorden der Zangkunst door de zwakke pogingen der Muzijk te ondersteunen.’ ‘Gaarne, zeer gaarne, zeide tesselschade. Ik heb een Gezang van vondel; de wijze is: Droegheid mag ik wel klagen. Hij heeft het mij eens, bij zekere gelegenheid, staande mijn huwelijk toegezonden, en den Vechtzang genoemd.’ En hierop, nadat Juffrouw schuurmans de luit gekregen had, begon tesselschade: De vleiende Sireen,
Wiens zangk en vedelsnaer
Verlokten naar beneên
Den sieren Adelaer.
Die met zijn wieken hing,
Daer zangk zijn hart bekneep,
Tot hij verslingert ving
Het keeltje, dat hem greep;
| |
[pagina 119]
| |
Dees op den oever stont,
Daer Glaukus, heet van Min,
Kust en herkust den mond
Der blanke Stroomgodin.
Die in zijn armen glijt,
En zyght van lieverlee,
En voegh haer' bruidtschat bij 't
Ryx hylixgoet der zee.
Pan, zangziek, op dat pas,
Had Dafnis laten noôn,
En om te luistren was
Hier Tityr mede ontboôn.
Zy hukte neêr in 't groen
Daer van een' hoogen wal
Het oogh moght ronde doen,
En weiden overal.
Toen sloegh haer keel geluit.
Help Godt, wat zoeter zang.
Zwijgh Tityrs boerefluit.
Wat was hier een gedrang
Van ooren, om dit liedt
Te vangen in de lucht,
Toen tot haer neighde riet
Geboomte en vogelvlught.
| |
[pagina 120]
| |
Ach, Dafnis, zongh zy, ach!
Wat gaet u, Ridder, aen?
Zoo dit uw moeder zagh,
Het hair te bergh zou staen.
Is 't groen daer gy op staet
Dan t' eng en veel te naeuw
Dat gy 't verwisslen gaet
Voor 't wilde woeste blaeuw?
Verzin, eer gy begint,
En hou uw oude buurt.
Denk wat de zee verflint,
Als zy den asgront schuurt,
En gaapt den hemel toe,
En grimt, dat alle Goôn
Optrekken, schrikkens moê,
Hun' aengevochten troon.
Wat is hy overstout,
Die leven, lijf en ziel
Den lichten wint betrouwt,
Op 't dryven van een kiel;
En stuist ter weerelt uit,
Daer 't loot geen gronden peilt,
Het schip aen starren stuit,
En door de klippen zeilt.
| |
[pagina 121]
| |
Noch hiel ik 't u te goê,
Indien uw trotze moedt
Niet reede een oorlogh toe,
o Gruwel op den vloet.
Op grondeloozen plas
Te vechten, lijf om lijf:
Die bodem is van glas,
o Reuzen, treet niet styf.
Te lande is vluchtens troost.
De wanhoop drijft in 't schuim.
Och, ofge 't lant verkoost.
Gy schudt helmet en pluim,
En slaet mijn beden af,
Welaen, ik neem gedult;
Gy kiest dan 't levend graf
En ik blijf zonder schult.
Ten minste denk om my,
Wanneer gy, als Jupijn,
Zult op uw vyants zy
Met blixems woênde zyn,
En Hollants zeebanier
Met hoop van zege voên
En braken vlam en vier
In 's Konings galioen.
| |
[pagina 122]
| |
Dan denk eens, hoe 't my kruist,
Als gy den Spanjaert tart,
Met slaghzwaert in de vuist:
En duî 't zorgvuldigh hart
Van uw Sireen dien raet
Altyd ten besten na:
Mits ik uw schipbreuk haet,
Niet naer uw' leven sta.
Onder dit zingen was hillegonda, alles, wat hier de zingende Sireen aan Dafnis, wegens de zee en krijgsgevaren toevoerde, op zichzelve en de scheiding van haren hellemans toepassende, diep aangedaan. Vader buisman bedankte beide de Juffers met groote hartelijkheid, voor het zoo aangenaam gezang en snarenspel. En hij, zoowel als hillegonda, rekende zich tot nog grooter dankbaarheid verpligt, toen Juffrouw schuurmans zich wel wilde verledigen, om hun, onder andere blijken van hare boetseerkunst, hare eigen beeldtenis te laten aanschouwen, zoo volkomen gelijkende, dat er niets dan het leven aan scheen te ontbreken. Hillegonda, hoe verrukt over de voortreffelijke schoonheid, en het gelijkende van dit beeld, zeide Juffrouw schuurmans aanstarende: ‘o Mejuffrouw! Hoe heerlijk gij u zelve hebt nagebootst, het sta mij, daar ik het geluk heb, u levende te aanschouwen, vrij, om met uwen eigen woorden van zoo even te zeggen, dat dit toch maar de gedaante en de schel, niet het leven en wezen is... maar de parels echter, die gij uw beeld hebt | |
[pagina 123]
| |
om den hals en in de ooren gehangen, zijn toch niet geboetseerd-de glans, de doorschijnendheid... En hier prikte anna maria schuurmans met eene speld in dezelve ten overtuigende bewijze van het tegendeel. Juffrouw schuurmans vond zooveel behagen in het gelaat van hillegonda, en daarin een waar model van schoonheid en bevalligheid, dat zij haar verzocht, om, toen zij haar kabinet van konstwerken bezigtigd had, eene korte poos te willen vertoeven, daar zij een' lossen omtrek van hare gestalte en wezenstrekken wilde ontwerpen, om iets ter harer gedachtenis te bewaren. Gaarne voldeed hillegonda aan dat haar verzoek, daar zij het eene bijzondere eere rekende, door de hand van Mejuffrouw schuurmans te worden afgebeeld. Met groote vlugheid en volmaakte naauwkeurigheid, ontwierp Juffrouw schuurmans de afbeelding van hillegonda, en het vader buisman latende zien, zeide deze: ‘Volmaakt, volmaakt is 't mijn hilletje! o Hoe gaarne zou ik daarvan eene kopij bezitten.’ Juffrouw schuurmans beloofde die aan vader buisman, maar zij zou vooraf deze schets opteekenen, doch zij was nu al wel te vreden met het gelijkende. Juffrouw schuurmans was er zeer op gesteld, dat buisman en zijne dochter de nieuw aangelegde Hooge school van Utrecht zouden zien. Zij gingen voorbij het huis, in welks gevel nog | |
[pagina 124]
| |
het beeld van Paus adriaan den VI, den eenigen Paus van Nederlandsche afkomst, staat afgebeeld. Tesselschade kon niet nalaten te herinneren, hoe die man, een sieraad van zijnen stand van den geringen staat van Schuitemaker tot dien van Paus was opgestegen; en schuurmans, hoe reeds deze bij zijn leven, voornemens geweest was, om binnen de muren van zijn geboortestad, eene Hooge school te stichten. De laatste geleidde hen benevens tesselschade, naar het Pand van de Domker, hetwelk naderhand de gaanderij van de Akademie genoemd werd. Zij wees hun de groote en kleine gehoorzalen en de nog nieuwe Senaatkamer, en, schoon natuurlijk toen de wand nog niet bekleed was met de beeldtenissen der Hoogleeraren, daarna door het voortreffelijk penseel van quinkhard geschilderd, reeds was de schooorsteen versierd met de afbeelding der twee Utrechtsche Burgemeesteren, van der hoolck en van veldhuijsen, onder wier regering die Hooge school zoo onlangs gesticht was: en daar de Senaat binnen een half uur zou vergaderen, ontmoetten zij, bij het verlaten van dat gebouw, de Hoogleeraren voetius en mattheus, welker eerste in de Godgeleerdheid en de andere in de Regtsgeleerdheid hunnen naam met vermaardheid aan de nakomelingschap hebben overgebragt. Weder naar het huis van Juffrouw schuurmans terugkeerende, ging buisman met deze | |
[pagina 125]
| |
vooruit, en tesselschade volgde met hillegonda op eenen kleinen afstand. Deze gelegenheid nam hillegonda waar, om, onder de diepste geheimhouding, aan Juffrouw krombalg te verhalen, als de eerste, aan welke zij hier van repte, dat zij niet twijfelde, of het misschien, dat zij haar aan tafel had ingefluisterd, mogt zij wel waarschijnlijk genoemd hebben; doch dat zij, zoodra dit in volle zekerheid verkeerde, niet na zou laten, dit aan haar, als hare moederlijke vriendin, te berigten. Na den avond vergenoegd ten huize van Mejuffrouw schuurmans gesleten te hebben, begaven zij zich naar hun logement ter rust, met oogmerk, om den volgenden dag vroegtijdig naar Amsterdam te vertrekken. |
|