| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Hillegonda met haren vader bij zijnen Expediteur egbert van klaringen te Zwolle gekomen zijnde, met welken deze over zekere afzendingen naar Duitschland, waarin Groninger korrespondenten begrepen waren, in het breede moest handelen, stelde deszelfs dochter anna haar voor, om middelerwijl de stad Zwol eens te bezien. Gaarne voldeed hieraan hillegonda, en schepte veel vermaak in de gedienstige vriendelijkheid van dit Zwolsche meisje. Zij liet haar door hetzelve aanwijzing doen van de meeste hoofdgebouwen der stad, waartoe ook hare vriendelijke gids zeer bereid was. Geene zeer uitlokkende vertooning maakte intusschen in hare oogen het Stadhuis, dat meer op hoogen ouderdom dan schoonheid roemen mag. Beter beviel haar de Groote Kerk, welke toen met eenen fraaijen nieuwen toren pronkte, daar dezelve ruim dertig jaren geleden gebouwd was, in plaats van eenen omstreeks dien tijd door den bliksem getrosfen, en zoodanig uitgebranden, dat
| |
| |
zelfs alle de klokken, ten getale van negen, die in denzelven hingen, naar beneden stortten. Zij zag ook de Kruiskerk, en de Bethlehemsche kerk, als mede de Broederen kerk; en vroeg, daar die kerk open, en een man, welke haar bleek de Koster te zijn, aan den ingang stond, of die kerk niet voorheen tot een Klooster behoord had?’ ‘Juist geraden, Mejuffrouw! juist geraden, in den Paapschen tijd behoorde zij aan het Klooster van de zoogenaamde Predikheeren of Dominikaner Monniken, dat men toen ook het Broerenklooster noemde. Maar die dagen, Mejuffrouw! zijn, God zij lof, voorbij. Thans wordt er de reine Hervormde Leer gepredikt. Ik denk althans en hoop, dat Mejuffrouw ook tot onze gezindheid behoort.’
Hillegonda. ô Ja, ik behoor tot de Hervormden, maar ik denk niet, vriend! dat wij met elkander verder veel zullen overeenkomen. Althans uwe bittere uitdrukking, van Paapsche tijden, bevalt mij slecht... zeer slecht.
De Koster. De Paapschen zijn immers een elendige domme hoop volk, en ik vind het wel kostelijk en loffelijk van onze goede Regering, dat zij nog onlangs aan dat Paapsche volk belet heeft, om hier in de stad bijeen te komen: maar ik merk het wel aan uwe spraak, gij komt uit het Arminiaansche Holland, daar laat men, om den koophandel, maar allerhande ruigte binnenkomen.
| |
| |
Hillegonda. Ik kom uit Holland, waar men zeker verdraagzamer en verstandiger, naar mijne gedachten, handelt, dan hier en elders, waar men zelfs omtrent de Lutherschen, dien men toch wel als broeders de hand mag geven, en de werelooze Doopsgezinden, zich even eens bijna als omtrent de Roomschgezinden gedraagt, en ook aan deze het godsdienstig vergaderen niet vergunt.
De Koster. Ik geef u en alle de Hollanders de vrijheid, om dat andere gespuis van Religiën voor te spreken, wat mij betreft, ik zeg met jozua: Maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heere dienen. Hoe is het menschelijk of mogelijk, dat een Gereformeerde andere Religien, en vooral de Roomsche, een oogenblik kan voorspreken. Bedenk maar eens, dat de Stichter van het Broederklooster hier zekere alanus de rupe was, en dat die zelfde man een boek over den Rozenkrans geschreven heeft, waarin hij zich zelven als den tweeden bruidegom van de Moeder Gods doet voorkomen.
Hillegonda. Ik zeg geheel niet, dat er, ook naar mijn gevoelen, zaken bij de Roomsche en ook bij andere Gezindheden voorkomen, die ik niet gelooven of aannemen kan, ja voor strijdig met het Evangelie houd, maar als men de Gezindheden, of liever de personen der onderscheiden Gezindheden moest beoordeelen naar de dwaasheden van enkele dweepers, die bij de
| |
| |
eene Gezindheid meer, bij de andere minder plaats hebben: o geloof mij, dan zouden er onder ons ook niet weinigen gevonden worden, waarvan ik de misselijke gevoelens niet gaarne voor mijne rekening nemen zou.
Anna wees verder aan hillegonda een groot aantal liefderijke gestichten, meestal ingerigt, om of de hulpelooze kindschheid, of ondersteuning behoevenden ouderdom krachtdadig bij te staan: en ook uit derzelver groot getal, bespeurde hillegonda, dat, schoon reeds het volkskarakter hier eenige andere wijzingen onderging, de liefdadigheid, die grondslag van den Nederlandschen volksaard, ook hier het heerschend kenmerk bleef.
Over het geheel keerde hillegonda zeer voldaan over de levendigheid, vrolijkheid en volkrijkheid van Zwol terug, in het huis van anna's vader, waar zij niet zonder bevreemding vernam, dat, wilde haar vader zijne reis niet bijna vruchteloos gedaan hebben, hij zich verpligt zag, om naar de stad Groningen te vertrekken, om daar mondeling met de personen te handelen, welke in zijn geval begrepen waren. Hij had daarom besloten, om den volgenden dag naar Groningen te rijden, zoo van klaringens dochter en hillegonda er niet tegen hadden zouden zij haar derwaarts mede nemen, niet twijfelende, of hoe kort hun verblijf ook maar te Groningen zou kunnen wezen, dit uitstapje, schoon voor hem gedwongen, zou
| |
| |
eenige aangenaamheid hebben voor hillegonda. Zoo was het ook in der daad. Zoowel hillegonda als anna waren verblijd, dat zij eene der aanzienlijkste steden van het Vaderland zouden bezoeken, welke zij nooit te voren gezien hadden.
Reeds zeer vroegtijdig zat men den volgenden morgen op, en zij hadden reeds een uur gereden, eer zij den zon in vollen en onbewolkten glans over de heide zagen opkomen. Zoowel hillegonda als anna was in verrukking over zulk een schoon schouwspel, dat zij zich niet konden herinneren, immer zoo in zijn volle pracht aanschouwd te hebben. In het hart van hillegonda rees natuurlijk de gedachte: Thans gaat dezelfde zon op over mijnen lieven hellemans: op dit oogenblik ziet hij haar misschien zoo helder uit de golven der zee oprijzen, als ik thans over deze heide. En onwillig rees er een zucht uit haar hart, die bij hare reisgenoote, welke aan hare zijde zat, niet onopgemerkt bleef, zeggende, met de haar landeigene gulheid: ‘Hoe is het mogelijk, Mejuffrouw! dat gij bij zulk eenen mooijen ochtend zuchten kunt. Dan zou mij al heel wat zwaars op mijn hart moeten liggen.’ ‘Ja, antwoordde hillegonda, dat doet het ook.’ ‘En gij hebt uw' vader bij u, zeide anna, wat kan eene dochter, die hare moeder verloren heeft, zoo als ik gisteren merkte, dat ook uw geval
| |
| |
is, meer verlangen.’ - ‘Lief meisje! antwoordde nu hillegonda, ik heb u niet gezegd, dat ik getrouwd ben, en dat mijn man op zee is, en God weet hoevele mijlen van mij af: en dit, dit was de reden, dat ik op een' zoo fraaijen morgen, en schoon mijn vader bij mij is, zuchtte.’ ‘Nu begrijp ik u, antwoordde anna, o het moet wel lastig zijn, om getrouwd te wezen, als men dan zoo bedroefd is. Ik had altijd gedacht, dat er geen prettiger staat in de wereld te bedenken was.’ Hillegonda kon niet nalaten van te grimlagchen, en, haar op den schouder tikkende, te zeggen: ‘Nu ja, lieve meid! wanneer men altijd bij elkander kon zijn, dan zou ik u gelijk geven.... maar dat is zoo niet.... althans niet met mij.’
Zij waren, bij de verhelderende ochtendschemering, eer echter de zon nog op was, het vlek Meppelt reeds doorgereden, zoo welvarende door deszelfs scheepvaart en fabrijken, dat het toen voor het aanzienlijkste dorp van het Landschap Drenthe gehouden werd. Niet voor dat zij te Assen, de hoofdplaats van het Landschap Drenthe, gekomen waren, hielden zij met hun rijtuig stil. Niet onaangenaam gelegen, en van eenig bosch omringd, en eene zeer welkome pleisterplaats in de anders zoo ongastvrije heide voorzien, was het, toen ten tijde, bijlang na niet tot dien bloei opgestegen, als tegenwoordig, nadat de vaart door de Smilder Veenen van daar
| |
| |
tot Meppelt is gegraven geworden, dat gelegenheid gegeven heeft tot eene grootere handelgemeenschap en voordeelige ondernemingen voor den Landbouw. Nu reden zij over de dorpen Ree, Vries, Oosterloo en Helpen, op de stad Groningen aan, wiens hooge toren van de Martinus kerk zij reeds uren in het oog hadden gehad. Hillegonda kon middelerwijl niet nalaten het groot verschil op te merken tusschen deze geringe dorpen en die, welke de kleinere steden in volkrijkheid, uitgebreidheid, pracht en welvaart in Holland trotseren. Zij zag ja, hoe hier de menschelijke natuur met weinig te vreden is, maar gaf toch verre de voorkeur aan eenen hoogeren trap van beschaafdheid en weelde, die, zonder tot shadelijke uitersten ontaard te zijn, versijningen en aangenaamheden oplevert, welke het genot des menschelijken levens verhoogen en veredelen.
Met wezenlijk genoegen reed zij voorts de stad Groningen, binnen, die niet alleen fraai gelegene, maar wel versterkte en regelmatig gebouwde stad. Nadat zij afgestapt waren aan een der logementen op de Groote Markt, verwonderde zich hillegonda niet meer, dat zij zoo lang reeds den toren van den Martinus kerk gezien had, daar zij, behalve de zoo blijkbare lengte, vernam, dat hij de hoogte van 330 voeten bereikte. Terwijl haar vader en de Expediteur van klaringen de kooplieden gingen spreken, met
| |
| |
welke zij zaken te vereffenen hadden, bezigtigde hillegonda met hare vriendin anna, geleid door eenen zoon van een' dier kooplieden, wybe van eexta geheeten, het toenmalig Raadhuis en Stadhouderlijk Hof. Hij liet haar mede de Akademie, nog maar sedert ruim het vierde van eene eeuw gesticht, beschouwen. Hillegonda had het in de eerste oogenblikken wat moeijelijk, om het oor te gewennen aan den zoo zeer naar het plat duitsch zweemenden tongval van haren leidsman, ja zij moest zeer oplettende zijn, om alle de woorden, zonder lastig en onbeleefd navragen te verstaan, maar de vriendelijkheid en gulhartigheid van dien jongeling, welke een onvervalscht afbeeldsel van het algemeen Groninger volkskarakter was, deden haar weldra dit schijnbaar gebrek vergeten, dat door innerlijke goedhartigheid vergoed werd: ja zij begon meer en meer te gelooven, dat zoowel in Groningen als in Vriesland meer dan ergens elders de overblijfsels te vinden waren van het oorspronkelijk volkskarakter, daar het althans oneindig minder met vreem den vermengd was, dan het Hollandsche, vooral dan het Zuidhollandsche, waar tevens met de grootere, beschaafdheid eene wezenlijke verbastering geboren werd, die zoo niet op eene geheele vernietiging, althans op eene groote vervloeijing van het oorspronkelijk volkskarakter zou uitloopen. - Had zich ook Hillegonda, toen zij in
| |
| |
Vriesland was, niet weinig vermaakt met het vreemde hulsel der vrouwen aldaar, niet minder trok dat der Groningsche, schoon het verre van de Vriezinnen in eenvoudigheid winnende, hare aandacht, terwijl wederkeerig haar Noordhollandsch kapsel, (want, schoon te Amsterdam wonende, had zij dat nog niet afgelegd) de oogen der Groningsche meisjes en vrouwen tot zich trok. Zij kon niet nalaten aan haren leidsman, en aan anna van klaringen te kennen te geven, hoe zij dat aangapen eenigermate lastig vond, de vraag er bijvoegende, ‘dat zij wel wenschte te weten, waaruit toch dat groot verschil van vrouwen kleeding en bijzonder die der mutsen ontstaan mogt, op eene zoo kleine uitgebreidheid gronds als Nederland, waarin men, althans in het noordelijk gedeelte, naauwelijks van de eene stad naar de andere kon reizen, of men trof een aanmerkelijk en in het oog loopend verschil aan.’ Anna zeide, dat zij er nooit over gedacht had, maar wybe gaf te kennen, dat, schoon zulks ook zijn geval was, hij wel in bedenking wilde geven, of het niet daar aan was toe te schrijven, dat zoo wel de vrouwen als de mannen in deze landen, als hij het zoo eens noemen mogt, iets eigenzinnigs hebben, iets, waardoor zij gesteld en gehecht zijn aan oude landsgebruiken en voorouderlijke inzettingen, en dat de meisjes ook zulke lief hebsters zijn van hare vrijheid, dat zij minder
| |
| |
ligt, dan andere volken, zich door een' geest van navolging laten wegslepen. Dat moest, althans in andere landen, zoo als bij voorbeeld, in Frankrijk, heel erg zijn, zoo wel bij mannen als vrouwen.
Hillegonda voegde er tusschen beide: ‘Ja, ja, niet alleen in Frankrijk, maar ook al in Holland, bij voorbeeld, te Amsterdam. Het is daar al zoo erg, dat onze Dichter vondel zeggen durft: Dat er met iedere nieuwe maan eene nieuwe wijs van kleeding in zwang gaat.’
Wybe vervolgde: ‘dat is erg genoeg, Mejuffrouw! want dan zou ik gaan vreezen, dat de Amsterdammers ook al gaauw wat van de ligtzinnigheid, die men den Parijzenaars nageeft, zullen weg krijgen. En schoon ik wel weet, dat wij Groningers wat stijf in de kleêren zijn; ik geloof, dat het beter is, aan dien kant, dan aan den anderen kant te zondigen, omdat te groote gehechtheid aan de voorvaderlijke manieren een waarborg is voor het behoud van het volkskarakter. Als wij dat eens langzamerhand kwijtraakten, weet ik niet, hoe wij het weêr zouden vinden.’
Na nog een' dag vertoevens te Groningen, reed hillegonda met hetzelfde gezelschap van Groningen naar Zwol terug, maar op voorstel van vader buisman deed men een uitstapje naar de stad Steenwijk, aan het vlietje de Aa gelegen. Hij was hier bijzonder op gesteld, om- | |
| |
dat deze kleine maar vermakelijke stad, in de geschiedenis des Vaderlands, geene onaanzienlijke vertooning maakt. Immers de Hertog van Gelder had haar te vergeefs beschoten, en in het begin der Spaansche onlusten, werd zij door rennenberg belegerd en bestormd, en daarna door Prins maurits overrompeld zijnde, met eene krijgslist weder aan dezen staat overgebragt.
Ook liet zich vader buisman, om toch aan zijne hillegonda al het opmerkelijke in deze oorden te laten zien, naar eene verzameling dier verbazende steenhoopen voeren, welke den naam dragen van Hunnebedden. Hillegonda staarde met eene verbaasdheid, die aan verschrikking nabij kwam, een' dezer ontzettende steenhoopen aan, waaronder men wil, dat enkele steenen gevonden worden, die wel dertig of veertig duizend ponden wegen zouden, en deed natuurlijk de nog onopgeloste vraag: ‘Hoe deze steenhoopen bij elkander kwamen, en wie dezelve daar gebragt had?’ Schoon hier de voerman van het rijtuig van Reuzen sprak, die in vroeger tijden deze steenen op een gestapeld zouden hebben, vond dit bij vader buisman, die een vijand was van alles, wat naar verdichtselen en grollen zweemde, geen ingang. Het daar latende, hoe die steenen daar gekomen waren, kwam hem de gissing die zijn reisgenoot van klaringen hem opperde, als, of het begraafplaatsen van vroegere in- | |
| |
woners dezer landen zouden geweest zijn, eigenaardiger voor, en had geene redenen, om naar een andere uitlegging om te zien, zoolang niet misschien een gunstig toeval hier over een helderder licht zou verspreiden.
Na nog een' dag te Zwolle vertoefd, en een minzaam afschied van anna en derzelver vader genomen te hebben, vertrok hillegonda met den haren vroegtijdig naar Deventer. Na eene korte poos op den dijk bij het dorp Wijhe vertoefd, en daar den zoo aanzienlijk dikken boom beschouwd en bewonderd te hebben, waren zij al spoedig te Deventer. Hier afgestapt, bezagen zij die aan den regteroever van den IJssel gelegen en zoo wel bevolkte stad. Bijzonder vreemd schenen aan hillegonda de naauwe en slingerende straten, en hoe de stad bijna van geen water doorsneden werd; maar de pleinen in de stad, en onder deze de Brink, schonken haar eene aangename verademing. Schoon het oogmerk van buisman was om nog denzelfden dag Zutphen aan te doen, en te Arnhem met den nacht den intrek te nemen, bezigtigden zij echter nog het Raadhuis en de Groote kerk. Ook traden zij het toen nog nieuw getimmerd Gymnasium binnen, waarin juist dat oogenblik een Hoogleeraar der Illustre Schole bezig was met het houden eener plegtige redevoering. Een gedienstig Deventersman, met hun het gebouw uitgaande, onderrigtte des buisman en deszelfs
| |
| |
dochter, welke hij dadelijk aanzag, dat zij vreemdelingen waren, althans niet in Overijssel te huis behoorden. Met zeker genoegen verstond ook hillegonda, hoe deze Illustre Schole zijne stichting aan eene vrouw te danken had, namelijk, aan eene anna twickelo, die met haren zoon een gedeelte van de door haar natelatene goederen tot het oprigten van eene Universiteit of Illustre school bestemde. Hillegonda kon niet nalaten op eene zeer vriendelijke wijze deswegens den Deventersman geluk te wenschen, betuigende: ‘Ik weet wel, dat in Holland in vele, zelfs in de meeste, steden, de vrouwen stichteressen van Hofjes en dergelijke liefdegestichten zijn, maar ik heb er nooit van eene gehoord, die den grond gelegd heeft aan een gesticht van geleerdheid.’ Vader buisman merkte aan: ‘Ik ben er verre af, om dit eenigzins of te keuren, maar anders zou ik, zoo naar mijne wijze van denken, het natuurlijker in eene vrouw vinden, dat zij bedacht is op het stichten van Hofjes en Armen - inrigtingen, dan op het aanleggen van Scholen van geleerdheid.’ - Hunne vriendelijke onderrigter verliet hen bij het Wijnhuis der stad, het welk hij intrad, na hun onderrigt te hebben, dat ook te Deventer, even als te Kampen en te Zwolle, zulke gebouwen van stadswege waren opgerigt, en van bijzondere privilegiën voorzien.
Niet lang duurde het, of weder op het rij- | |
| |
tuig gestapt, verlieten zij de stad Deventer, en zij bereikten, den bogtigen IJssel volgende, over Gorssel en Rijssel, ouder eene afwisseling van fraaije Geldersche gezigten, de stad Zutphen, even als Deventer, aan den regteroever van den IJssel liggende. Daar het voornemen was van vader buisman, om nog dezen dag, al was het dan ook tegen den avond, de stad Arnhem te bereiken, kon hij niet dan zeer vlugtig de stad Zutphen bezigtigen. Bijzonder vestigde hij de aandacht van hillegonda op het uitmuntend fraai klokkespel, dat zich van den toren bij het Wijnhuis liet hooren, en door den beroemden hemoni gegoten was, haar tevens aanwijzende, hoe het oude van het nieuwe gedeelte der stad, door het stroompje de Borkel gescheiden wordt. Ter loops herinnerde hij ook zijne dochter, hoe deze stad, herhaalde keeren, deerlijk van de woede der Spanjaarden had te lijden gehad, daar zij nu eens in de handen der Staten, dan in die der Spaanschen was, tot dat eindelijk in het jaar 1591, Prins maurits voor haar met een leger kwam opdagen, die de stad tot eene spoedige overgaaf dwong. ‘Ik was toen nog zeer jong, zeide buisman, maar het staat mij nog voor, welk eenen roep deze daad van den jongen maurits door het land gaf, want men wist naauwelijks, dat Zutphen belegerd was, toen men te gelijk hoorde, dat het reeds zich aan zijne wapens had overgegeven.’
| |
| |
Nadat buisman met zijne dochter zich een weinig verkwikt, en zich van een ander rijtuig en frissche paarden voorzien had, zetten zij hunne reis voort naar Arnhem. Hoe stond nu hillegonda verrukt over de voortrefflijke gezigten en verschieten, die zich aan haar oog opdeden, en haar uitgebreide bergachtige tooneelen voorstelden, zoo als buiten daar nergens in het Vaderland gevonden worden. Hier zag zij niet de zegepraal der kunst over eenen ondankbaren grond, gelijk in Holland, maar de natuur in hare volle schoonheid en stoutheid. En schoon zij haar' vader de indrukken mededeelde, welke die gezigten op haren geest veroorzaakten, zij gevoelde dat zij nog oneindig beter dit zou kunnen doen aan haren dierbaren hellemans, dien zij altijd miste, maar dan het meest, wanneer zij aangenaamheden genoot, welke met het voorwerp harer teederste liefde te deelen, hare hoogste zaligheid op aarde zijn zou. Reeds begon de maan te schijnen, toen zij de stad Arnhem binnen kwamen, en zij stelden dus tot den volgenden morgen uit, om die fraaije hoofdstad van de Veluwe te beschouwen.
Aangemoedigd door de beschrijving van eenen dischgenoot, dien zij's avonds in hun verblijf aantroffen, wegens de uitmuntende ligging der stad, beklommen buisman en zijne dochter den toren van de Hoofdkerk van Arnhem, om van zijnen ommegang dezelve bij het uitmuntend
| |
| |
helder weder te beschouwen. Verrukt stond hillegonda over het voortreffelijk uitzigt, dat haar deze hoogte, welke zij met meer moeite dan zij zich voorgesteld had, had beklommen, opleverde. Zij zag daar, ten oosten, de welige weiden van den zoogenaamden Arnhemschen Broek, ten zuiden den Rijnstroom, welke de vesten dier stad bespoelt, en over die rivier de schipburg, langs welke men naar de Betuwe gaat. ‘Ziedaar, zeide vader buisman, ziedaar, mijn kind! de schoone Betuwe. Die landstreek, die zich daar zoo voortreffelijk aan uwe oogen opdoet, draagt nog duidelijk, zelfs in haren naam, een overblijfsel van dat zoo beroemde volk, waarvan wij afstammen, dien der oude Batavieren. Daar was het toch hoogstwaarschijnlijk, dat zij, hun Vaderland verlaten hebbende, omdat zij liever ballinglands wilden zwerven, dan zich aan de heerschzucht onderwerpen, den Rijn afzakten, en zich, met vrouw en kinderen, en al hun have, nedersloegen, en een land bevolkten, dat naderhand van zooveel belang geworden is voor geheel Europa, en dat tegenwoordig nog het hoofd biedt aan een der magtigste volken; maar dat naar het oogenblik reikhalst, om met hetzelve den minst schandelijken en voor zich minst schadelijken vrede te sluiten.’ Terwijl vader buisman zich in zijne verrukking bot vierde, liet hillegonda hare oogen over de Veluwe weiden, en zag de steden Rheenen
| |
| |
en Wageningen, en verder den Dom van Utrecht in het wijkende verschiet. Zij bragt zich, den Dom ziende, te binnen, hoe zij met haren hellemans, in den vorigen zomer, denzelven ook van den Tafelberg, bij hun uittogtje, beschouwd hadden. - En om zich niet te veel in die gedachten, hoe aangenaam, te verdiepen, wendde zij zich nu naar het noorden, en zag hoe zich daar de bosch- en heiachtige heuvels verheffen, die de stad tegen de guurheid der noordenwinden beschermde. Ook de op en afvarende schepen in den Rijn, waren voor haar een verlustigend gezigt, hetwelk ook aangenaam rustte op de menigvuldige lusthoven en kleinere tuinen, die buiten de stadspoorten aan de burgers van Arnhem tot eene aangename uitspanning verstrekten. Na dit gezigt genoten te hebben, verlustigden zij zich, den toren afgeklommen hebbende, met de fraai - en netheid der stad zelve, uitmuntende in zeer aanzienlijke gebouwen, bewoond door den aanzienlijkesten ouden adel, waarin Gelderland zoo verre boven de overige Nederlandsche gewesten uitsteekt. En schoon vader buisman over dien stand dacht, als een Hollandsch koopman, ontkende hij geenszins aan zijne dochter, aan welke de weidsche en zich boven de burgers zoo zigtbaar verheffende zwier niet ontglipte, dat zich altijd, van de grondlegging van de Republiek af, zeer vele der aanzienlijkste en oudste Geldersche geslach- | |
| |
ten treffelijke voorstanders van de onashankelijkheid van het Vaderland betoond hadden; en aan het hoofd van de legers bewezen, dat zij, met den adeldom hunner voorvaderen, derzelver moed geërfd hadden. Hillegonda kon des niettegenstaande niet nalaten, om, daar zij de Kasteleinesse van het logement, waar zij zich onthielden, met eenen diepen eerbied, niet hoorde spreken dan van Baronnessen, Gravinnen en Freules, haren vader in het oor te bijten: ‘Die Baronnessen, Gravinnen en Freules doen maar wel, dat zij in Gelderland blijven wonen, want wij op dat punt stroeve Hollanders zouden onze tong niet gemakkelijk naar die titels kunnen buigen, en vooral niet, als wij wisten, dat zich alles bijna tot den uiterlijken zwier bepaalt, zonder dat er middelen zijn, om die staatsie te voeren.’ Vader buisman zeide, dat zij, zijns achtens, niet in allen deele ongelijk had, maar dat het scheen, als of de nabijheid aan Duitschland reeds op het volkskarakter der Gelderschen werkte, daar zij ook veel oorlogzuchtiger van aard waren dan de Hollanders. ‘In het kort, zeide hij, over het algemeen is er wel wat waarheid aan de bekende spreuk nopens de Gelderschen:
Is 't Wapen van Gelderland.’
| |
| |
In het voorbijgaan beschouwden zij ook het huis van maarten van rossum, ter gedachtenis van zijnen plunder- en roofzucht, beschilderd met veldduivels, dienende om met verachting en afgrijzen dien geesel van zijne medebrugers te herinneren.
|
|