| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Naauwelijks waren sommigen der brulloftsgasten weder bij de hand, en in eene van de kamers van het Slot bijeen gekomen, om, volgens het gebruik des lands, naar het welvaren van het jonge paar te vernemen, of al spoedig vertoonde zich hetzelve, in volle orde gekleed, en wel zoodanig, als of zij alle oogenblikken gereed stonden om te vertrekken. En dit was ook inder-daad het geval. Hellemans wenschte nog dien dag met zijne jonge vrouw te Amsterdam te zijn, om dat hij daar den volgenden nog verscheidene beschikkingen van aangelegenheid, voor zijn vertrek naar boord, had te maken. Toen zijn oom en moeije hooft, benevens andere uit de bezoekende vrienden, hen de reden vroegen, waarom zij zoo geheel in orde voor den dag kwamen, gaf hellemans aan alle dat hun voornemen te verstaan, en bekleedde hetzelve met zulke gegronde redenen, dat zelfs niemand iets overschoot, dan het beklag, dat de redenen voor hun vertrek onwederlegbaar waren. De
| |
| |
huisvrouw van hooft gaf wel hare bevreemding te verstaan, dat hellemans haar niet vroeger dit voornemen had te kennen gegeven. Maar deze merkte hierop aan, dat zulks geschied was, omdat de vroegere bekendmaking alleen aanleiding zou gegeven hebben tot gesprekken over de reize, die hij zoo zorgvuldig tot op dezen dag had uitgesteld. Mevrouw hooft moest zich hier mede zoo goed mogelijk te vreden laten stellen, gelijk zij dan ook deed, alleen onder voorwaarde, dat nicht hellemans haar haar woord geven zou, om als de zomer verder gevorderd, en hare huishouding te Amsterdam geheel in orde was, haar eene poos te komen bezoeken.
Na de opregte en dikwerf herhaalde dankbebetuigingen aan hooft en zijne gemalin, voor het onverpligt betoon van vriendelijkheid, voor alle de moeite en drokten, die zij in de bruiloftsdagen zich hadden laten welgevallen, namen hillegonda en hellemans afscheid, benevens jakob buisman en zijne vrouw, terwijl vader buisman en twee zijner zonen zich nog bewegen lieten, om een of twee dagen aldaar te vertoeven, opdat het slot niet zoo plotseling in eene doodsche stilte uit de levendigste woeligheid zou worden neêrgestort. Vader buisman nam daarom ook nu van zijnen schoonzoon hellemans afscheid, hem van ganscher harte
| |
| |
en niet zonder veel aandoening eene goede reis toewenschende. Hellemans beval van zijn' kant hillegonda aan deszelfs vaderlijke zorg. - Wees daar maar niet ongerust over; ik heb nu al een kleine twintig jaren haar onder mijne vleugels gehad, zeide vader buisman, ik hoop, dat ik haar ook als uwe vrouw zal kunnen beschermen. 't Is nu handen van de bank, het vleesch is verkocht - en zooveel veiliger.
's Avonds bij het luiden der boomklok, kwam eerst het jonge paar benevens jakob buisman, zijne vrouw en zijn broeder cornelis, aan het huis van vader buisman, en begaven zich, na een' korten avondmaaltijd, bij tijds ter ruste.
Jakob vertrok met zijne vrouw den volgenden morgen vroegtijdig naar Enkhuizen, en cornelis begaf zich aan de bezigheden van het kantoor, die door het afwezen van drie dagen, aanmerkelijk waren opgehoopt. Hellemans zat nu alleen aan het ontbijt met zijne lieve hillegonda, die hoe meer zij den dag van zijn vertrek, die nu op overmorgen bepaald was, naderen zag, somberder en somberder werd.
Hellemans zeide, op een oogenblik, dat er een zucht tegen ha ren wil, uit haar' boezem oprees: ‘Ja mijn lieve hilletje! Ik zie het, schoon gij het voor mij verbergen wilt, gij zijt treurig, en ik behoef naar de reden niet te vra- | |
| |
gen. Het spijt mij daarom, dat ik u iets moet zeggen, dat schoon het geen kwaad op zich zelf is, u toch in geene vrolijker luim brengen zal.’
Hillegonda. Spreek op, mijn lieve hellemans! Indien het zijn moet, ik ben gereed om u te hooren. Ik weet, dat gij mij te lief hebt, om mij zonder goede reden iets te zeggen, dat mij zou kunnen bedroeven.
Hellemans. Het is noodzakelijk, mijne lieve! dat wij nog heden, of uiterlijk morgen bedacht zijn, op het maken van onzen uitersten wil. Niet uit mij zelven komt deze voorzorg, maar oom hooft, dien gij kent voor een altijd bedaard, voorzigtig en verstandig man, heeft mij den dag voor ons huwelijk dezen raad gegeven. 't Is eene voorzorg, die ik mij in het bijzonder aan u verpligt reken, en schoon ik, gelijk u gezegd heb, maar een klein vermogen bezit, zou ik met een min gerust hart vertrekken, indien ik niet vooraf zeker was, dat al het mijne, na mijnen dood, het eigendom wezen zou, van haar, die ik het liefst heb op aarde... [Hier begon hillegonda te schreijen,] en daar het toch mogelijk is bij allen, en bijzonder bij lieden van mijn beroep...
Hillegonda (weenende). Houd op, hellemans, houd op, spreek niet verder. Ik heb u begrepen, volkomen begrepen... ook ik, ik wil, dat, zoo ik in uw afwezen kwam te overlijden, hetgeen er
| |
| |
van mij achter blijven mogt, indien zulks met de wetten des lands bestaanbaar is, het uwe zijn zal... ik ben... doordrongen van de noodzakelijkheid, dat het geschiede... maar o hoe treurig is het... daaraan nu juist, daar onze scheiding zoo nabij is, te moeten denken!
Hellemans. Bedroef u niet te veel, mijne lieve! 't Is noodzakelijk, en ik zal zorgen, dat het stuk naar ons beider oogmerk, gesteld, in orde gebragt, en met den minst mogelijken omslag, nog dezen avond gepasseerd worde. Bedenk toch ook, dat, hoe treurig een aanzien dit bedrijf hebben mag, het toch meest in onze verbeelding bestaat, daar toch geen mensch een minuut vroeger of later sterft, omdat hij zijn testament maakt.
Hillegonda. Spreek er dan maar geen woord meer van, en zorg maar, dat alles in orde komt, zoo als gij gezegd hebt.
Het geschiedde, zoo als hellemans aan hillegonda had voorgeslagen, nog dien avond; de Notaris met zijne getuigen verscheen, en las het opstel aan de jeugdige echtgenooten voor. Hellemans en hillegonda waren echter minder aangedaan door dit bedrijf, dan zij zich hadden voorgesteld, daar het opstel, geheel vervat, in de belagchelijke brabbeltaal van bastaardwoorden, hier en daar met latijn doorspekt, ter naauwernood door hun, bij het
| |
| |
inspannen hunner aandacht, in het algemeen, verstaan werd. hellemans zelfs, na uitlegging aan den Regtskundigen man, gevraagd en bekomen te hebben, ontdekte, dat er veel in geplaatst was, omdat, gelijk zich de Notaris uitdrukte, de slentrum het zoo medebragt. Ondertusschen had deze het met zoodanig eene belachelijke ernsthaftigheid gelezen, dat hellemans zijne oogen niet durfde opslaan naar hillegonda, uit vreeze, dat, zoo hij het minste spoortje van eene overhelling tot een' grimlach ontdekt had, hij in een' schaterenden lach zou hebben kunnen uitbarsten. Nadat nu de overdeftige Notaris met vele pligtplegingen vertrokken, en door hellemans de deur was uitgelaten, keerde hij tot zijne vrouw terug, en kon niet nalaten, hoe ernstig deze zag, eenige aanmerkingen te maken op het bespottelijk deftig gedrag van dien man, bij het passeren van eene zeer eenvoudige acte, om daardoor zich een schijn van het bezit eener grootere mate van kunde en wetenschap te geven, dan het deel is van het algemeen, eindigende met te zeggen: ‘ô Zulke schoolvossen, het zij ze predikanten, of regtsgeleerden, of doctors heeten, zijn in staat, om de ernstigste dingen van de wereld, ondanks hunne bedoeling, in een belagchelijk licht te stellen. Neen ! heilig dan de Dominé van Muiden, die is een geestelijke zonder pedanterie of waanwijsheid, en daarom was ik ook zoo door hem gesticht,
| |
| |
toen hij ons het trouwformulier voorlas, dat mij de oogen vochtig werden.’ ‘En, zeide nu hillegonda, als gij geweten hadt, dat die zelfde Ds. wachtendorp, in goeden ernst, de oogen eens op mij geslagen had... zoudt gij hem dat niet kwalijk nemen?’
‘Hoe, hernam hellemans hoe, hij heeft durven wagen... die Dominé van Muiden, om het oog op u te slaan?...’
Hillegonda. Hij wist niet, dat gij in de wereld waart, althans niet, dat gij op mij het oog hadt... maar hij merkte dit naauwelijks bij toeval, of ik heb bij den edelen man geen' zweem van eenige poging ontdekt.
Hellemans. Het was hem ook geraden.. die...
Hillegonda. Foei, hellemans! hoe kunt gij zoo opvliegen tegen een' onschuldig man, dien het misschien eenige opoffering zal gekost hebben, om van mij eensklaps af te zien. Gij hebt immers geene reden ter wereld, om iemand kwalijk te nemen, dat hij in hetzelfde meisje zin had, als gij.
Hellemans. Gij hebt gelijk, hilletje! gij hebt gelijk. - En echter ik heb u zoo lief, dat ik naauwelijks dulden kan, dat u meer menschen, dan ik, lief hebben. Ik moet mij bijna geweld doen, om niet jaloersch te zijn van uw' vader en uwe broeders...
Zoo zaten zij te spreken, toen de Weduwe krombalg met haar dochtertje in een rijtuig
| |
| |
voor de deur stil hield, welke ook, volgens afspraak met vader buisman, hare reis bespoedigd had, omdat zij gaarne bij hare vriendin hillegonda zijn zou, wanneer deze zich van haren jeugdigen Echtgenoot moest scheiden, in welk geval zij zeker troost en aanspraak behoeven zou. Zeer was zoowel hellemans als zijne vrouw over hare komst verheugd, en haar bijzijn bragt ook den volgenden dat veel toe, om nog eenige verstrooijing te geven aan het onaangenaam denkbeeld van de nu zoo kort op handen zijnde scheiding. Den volgenden dag met het opengaan der poort moest hellemans reeds heen, om lang voor den avond op zijn schip te zijn, dat voor Hellevoetsluis ten anker lag. Onder den avondmaaltijd overviel hillegonda, hoe veel pogingen hellemans ook aanwendde, om, door zich kloekmoedig en hard te houden, haar bij de goede stemming te bewaren, waarin zij den geheelen dag geweest was, eene vlaag van groote droefheid. ‘Morgen, morgen, omtrent dezen tijd, zeide zij, en de tranen rolden met groote droppels op de hand van hellemans, die zij in de hare hield vastgeklemd; morgen om dezen tijd, zijt gij reeds op uw schip - en God weet, hoe lang het duren zal, eer ik u weder zie... eer ik iets van u hoore,’... en zoo stortte zij schreijende op zijne borst neder.
Hellemans liet haar uitweenen, en was ook
| |
| |
zelf te veel aangedaan, om haar eenigen troost van beteekenis te kunnen geven. Tesselschade ondernam het evenwel, schoon met weinig vrucht, om haar te bemoedigen door de hoop, dat misschien voor den winter de togt wel zou zijn afgeloopen; en hoe zij in het lot van alle de vrouwen deelde, welker mannen met dat Eskader uit moesten en dergelijken. Hellemans nam nu ook afscheid van zijnen schoonbroeden cornelis, welken hij raadde, omdat er zoo weinig beweging in huis zou gemaakt worden, als mogelijk was, bij zijn vertrek, maar te bedde te blijven. Met eene ziel vol bittere droefheid, ging hillegonda naar het slaapvertrek. Weinige, zeer weinige waren de oogenblikken, die de slaap hare oogen of die van haren Echtgenoot toelook, en toen de morgenstond aanbrak, was het, of haar hart door angst werd toegeschroefd. Hellemans rees van hare zijde, en bad haar, dat zij zich te bedde houden zou.... ‘Gij vertrekken, gij vertrekken! riep zij, en ik zou te bedde blijven... ik zou u niet zoo verre na öogen als ik kan... Neen! mijn robbert! verg, wat gij vergen moogt, dat niet van mij.’ - Met veel ontroering kleedde zich Kapitien hellemans aan, en met zijne vrouw beneden gekomen, vonden zij daar mede Juffrouw tesselschade, die oordeelde, dat haar bijstand misschien nuttig zijn zou. Hellemans zoo wel als hille- | |
| |
gonda ontbrak het aan woorden, om het gevoel van de smarte der scheiding uit te drukken. Zij bad hem, dat hij het brood, waaraan hij geen' mond zetten konde, hetwelk zij zelf voor hem bereid had, bij zich zou steken... En nu hoorde zij, bij de stilte van den vroe gen morgen, het rijtuig komen aanrollen, dat haren dierbaren hellemans zou wegvoeren. - Het was, of de ijzing des doods haar nu aangreep.... zij vloog hellemans om den hals, en bleef sprakeloos aan denzelven hangen. - Hellemans, die tesselschade wenkte, om toch dit tooneel te verkorten, wrong zich uit hare omhelzing los... en kon naauwelijks, ‘vaarwel, mijn liefste!’ uitstamelen. - Hillegonda ijlde hem achter na, toen hij de kamer uittrad, en, na hem nogmaals op den drempel omhelsd te hebben, wierp zij als wanhopig de armen van elkander, en stortte zich in die van tesselschade, welke achter haar stond. Hellemans steeg op het rijtuig, stak zijn hoofd nog eens uit hetzelve, wierp haar de laatste kushand toe, welke hillegonda, geheel door droesheid overmeesterd, en in de armen van tesselschade gezonken, naauwelijks bespeurde. Zoodra het rijtuig was voortgereden, bewoog tesselschade de droevig afgematte hillegonda, om in hare woning terug te keeren, het gelukte haar zelfs, om haar te bepraten, om zich weder naar bedde te begeven, en
| |
| |
te beproeven, of misschien de overstelping van droefheid haar in den slaap zou storten. Dit gelukte, en hillegonda ontwakende, bespeurde eene weemoedige droefheid, doch vond zich in staat, om in den gebede den dierbaren vriend harer ziele der hoede van het Opperwezen aan te bevelen. Zij kwam dus met eene gelatenheid en bedaardheid terug aan het ontbijt, waar haar tesselschade zat te wachten, veel grooter dan deze zou hebben durven wenschen. Toen zij van haar vernam, dat het reeds tien uren was, zeide zij: ‘Nu zal mijn lieve robbert al door Leyden zijn. Ik zie met genoegen, dat hij ten minste fraai weder op zijne reis heeft.’
Kort hierna kwam vader buisman met zijne twee zoons van Muiden terug. Ook deze te huiskomst, gaf weder nieuwe en nuttige verstrooijing aan hillegonda. Zij gevoelde ook, wanneer zij alleen was, dat zij reeds inderdaad meer krachten had, om hare droefheid te wederstaan, en wendde alles aan, wat haar mogelijk was, om de opwellende treurige gedachten te smoren, en zich vast te hechten aan zoodanige, welke strekking hadden om haar op te beuren en eene gegronde hoop op het terug zien van haren dierbaren hellemans aan te kweeken. Tesselschade was hierin, de weinige dagen, die zij nog bij haar vertoesde, zeer dienstbaar, en vader buisman liet mede
| |
| |
niets onbeproefd, wat maar aanleiding kon geven, om haar' geest in eene kalme stemming te brengen. Hiertoe werkten ook niet weinig mede de twee brieven, die hellemans haar nog voor zijn vertrek schreef. De eerste diende alleen, om haar zijne behouden aankomst op het schip te berigten, en de volgende, twee dagen later, behelsde zijn vaarwel, daar hij denzelven aan den Loods had medegegeven, die het Eskader buiten gebragt had, maar behelsde tevens zoodanige aanduidingen, welke hillegonda van verre eenige hoop inboezemden, dat deze togt althans van geen' langer duur zijn zou, dan hij zich had voorgesteld. Het laat zich voorts zeer gemakkelijk begrijpen, dat beide de brieven gloeiden van uitdrukkingen der teederste liefde en betuigingen van de heiligste en onverbrekelijkste verknochtheid: vergezeld van zijn stellig verklaard vertrouwen, dat ook zijn dierbare hillegonda, die als minnares zoo standvastig gebleven was, zulks niet minder zijn zou, nu zij, door den plegtigen band des huwelijks aan hem verbonden, voor eeuwig verbonden was. ‘Gij zijt, zoo drukte hij zich bij deze gelegenheid uit: gij zijt toch, o lieve hilletje! zoo schoon, zoo bevallig, in de oogen van allen, de u zien, dat gij, gelijk gij zelve ondervonden hebt, een' zoo diepen indruk vooral op het mannelijk hart maakt, dat u te zien en u te beminnen bijna hetzelf- | |
| |
de is. Gij zijt thans in eene stad, waarin het krielt van allerhande knapen, die er op uit zijn, om deze onder die, en gene weder onder andere voorwendsels, hun hof te maken bij vrouwen, welker uitstekende schoonheid hun behaagt. Het kantoor van uwen vader geeft natuurlijk aanleiding tot het zien van velerleie personen, zoo stadgenooten als vreemdelingen. o Zoo ik niet overtuigd, ten volle overtuigd was van de grootheid uwer liefde te mijwaarts, zoo ik niet overtuigd was, dat uwe liefde geheel haar' oorsprong nam uit de zuiverste, uit de edelste beginsels, o dan, dan zou ik geen' oogenblik gerust doorbrengen, en ik zou verteerd worden door een' angst, een verdriet, die mij op den langen weg het leven kosten zouden.’
Hillegonda gevoelde bij dit gedeelte, hoe, ondanks dezen zoo gerust schijnenden toon, ondanks de betuiging van vertrouwen, waarvoor hij ook de gegrondste reden had, er echter eene heimilijke vrees, een beginsel van jaloezij doorblonk. Hare liefde jegens hellemans was te groot, en de bewustheid van haar vast besluit, om alleen voor hem te leven, te levendig, dan dat zelfs deze schijn van jaloezij van den kant van haren echtgenoot eenigzins zou hebben kunnen strekken, om eene onaangename gevoeligheid in haren geest op te wekken. Het had bij haar geene andere uitwer- | |
| |
king, dan dat zij vastelijk voornam, om alles, wat maar de verste schaduw van twijfel zou werpen, of zij ooit een' oogenblik in de onveranderbare gehechtheid aan haren hellemans wankelde, als eene afgrijsselijke misdaad te vlieden. Heilig nam zij voor, om altijd het beeld van haren hellemans, en de onuitdrukbare grootheid zijner liefde voor haren geest gedurig op te roepen, en hoe zou het dan mogelijk zijn, dat zij ooit eene stroobreedte van hare trouwe afweek, al was ook hellemans jaren lang afwezig. Het denkbeeld der mogelijkheid alleen bedroesde haar aan de eene zijde; maar aan den anderen kant kwam het haar te belagchelijk voor, om er een gewigt aan te hechten, dat haar' diep genoeg nedergebukten geest nog meer zou nederbuigen.
Met dat alles waren beide deze brieven een dierbare schat voor hillegonda, en als de waardigste kleinooden sloot zij dezelve, nadat zij haren vader het een en ander daaruit had medegedeeld, zijne reis en de sterkte van het Eskader betreffende, met de grootste zorgvuldigheid weg. Dikwerf herlas zij dezelve in hare eenzaamheid, en schoon zij die nu en dan, wanneer hare geest eenigzins treurig gestemd was, met tranen besproeide, nooit keerde zij van dezelve, of het was, als of zij met haren hellemans gesproken had, nooit legde zij die weg, of, schoon dit eene belagchelijke
| |
| |
zwakheid bij den ongevoelige schijne, zij kuste het zegel van zijnen laatsten brief.
Vader buisman bragt, zooveel van hem af hing, toe, om het leven van zijne lieve hillegonda te veraangenamen, en daar een geval in zijnen handel zijne tegenwoordigheid te Zwolle noodzakelijk maakte, sloeg hij hillegonda voor, of zij genegen was hem derwaarts te vergezellen; daar hij voor had, om, na aldaar zijne zaken te hebben afgedaan, over land, en wel over Utrecht naar Amsterdam terug te keeren. Niet lang aarzelde hillegonda bij dit aanbod, en te minder, daar zij zich uit dit reisje eenig verzet beloofde van de treurige gedachten over het gemis van haren hellemans, welke, schoon zij bijwijlen vermaak vond in het koesteren van dien wellustigen weedom, zij in kalmer oogenblikken, nadeelig voor hare gezondheid achtte: en waaraan zij het toeschreef, dat zij bijwijlen eene loomheid door hare leden bespeurde, welke haar somtijds duchten deed, of er misschien eene zware ziekte onder weg ware. Reeds binnen twee of drie dagen was hillegonda dus gereed, om met haar' vader dat reisje te doen; en met eene goede gelegenheid, des avonds, met den gewonen Zwolschen beurtman, waarin zij de zindelijke kajuit gehuurd hadden, vertrokken zijnde, waren zij reeds bij hun ontwaken in het Zwolsche Diep, ja eer hillegonda gekleed was, had zij reeds het vermakelijk
| |
| |
en scheeprijk Zwartsluis in het gezigt, en reeds vroeg in den voormiddag het Zwarte Water doorgevaren zijnde, zagen zij Zwolle vlak voor zich. In het verschiet hadden zij ook de stad Kampen zien liggen, in welker lof de schipper, een geboren burger van Kampen, niet weinig uitweidde; en schoon een Zwollenaar hem door eene en andere aanmerking de minderheid van Kampen bij Zwolle en Deventer trachtte te bewijzen, men was het over het algemeen eens, dat de stad Kampen, van de overzijde van den IJssel een alleruitstekendst gezigt oplevert, daar dezelve zich van die zijde in hare geheele lengte vertoont, en aldaar eene houten brug van bijna acht honderd voeten lengte naar de stad leidt, welke sedert het midden van de vijftiende eeuw, met veel zorg daar onderhouden werd. Voorts had zich de Zwollenaar niet weinig het hart opgehaald, met aan buisman en de overige passagiers verscheiden zoogenaamde Kamperstukjes te vertellen, die op eenen kortswijligen trant voorgedragen, niet konden nalaten, tusschen beide hillegonda een lachje af te dwingen. Vader buisman echter had een einde aan deze meestal vrij zontelooze spotternij gemaakt met den Zwollenaar toe te voegen: ‘'t Is wel mogelijk, dat er nu en dan dwaasheden in Kampen voorvallen. Evenwel, dat men een' Steur eene bel zou aanbinden, in de verwachting, dat men die ter gelegenheid, als men hem noodig zou hebben, we- | |
| |
der zou vinden, of de poorten sluiten, omdat er de kanarie van een' der Burgemeesteren was weg gevlogen, komt mij te handtastelijk ongerijmd voor, om er een oogenblik aan te gelooven. Maar, als dan die van Kampen in eene zoo beklagenswaardige onwetendheid en botheid leven, dan was het eerder de zaak van hunne Zwolsche naburen, om uit vriendbroederlijke goedwilligheid die gebreken te bedekken, dan dezelve te verbreiden en uit te bazuinen: en ik vertrouw, dat als men alle de domme stukjes van de Zwollenaars, en van welke stede- en dorpelingen ook eens met zooveel vlijt bijeen zamelde, het geen men de Kampenaars te last legt spoedig verslaauwen zou.
|
|