Het leven van Hillegonda Buisman
(1814)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
Achttiende hoofdstuk.Het zou te lang en misschien vervelend worden, althans ons te verre van het hoofddoel der geschiedenis afleiden, indien wij hier alle de vermaken wilden invlechten, die door hidde bolstra aan de familie van buisman werden aangedaan, om hun verblijf in Vriesland, zoo voor als staande den tijd van het Bruidegom- en Bruidschap der twee verloofden aangenaam te maken. Er verliep bijna geen dag, dat zij niet den eenen of anderen rijtogt deden, en met sterke paarden, nu dit dan dat dorp, nu deze dan gene stad, langs de harde kleiwegen, die van dag tot dag beter werden, bezochten. Hillegonda verzoende zich, nu de velden van Vriesland met sierlijk groen bekleed, en de weiden, met schoon hoornvee en uitmuntende paarden bedekt raakten, met de platte landgezigten: ook vond zij, dat de veelvuldige plassen en meren, welke Vriesland bevat, aan hetzelve geene onbevallige verscheidenheid bijzetten. - Bovenal toch beviel haar de opregte geaardheid | |
[pagina 314]
| |
der inwoners, en zij verbeeldde zich, dat er in veel grooter mate, dan in het meer hoofsche en beschaafde Holland, het oorspronkelijke volkskarakter was bewaard gebleven. Er heerschte ook onder alle de standen iets broederlijks en gemeenzaams, en de zoo groote afstand, welke, voornamelijk in Zuid-Holland, tusschen menschen en menschen gevonden werd, had hier oneindig minder plaats. Hier had men minder, zoo het scheen, vergeten, dat alle. menschen oorspronkelijke broeders en zusters zijn, elkander, behalve door de gaven des verstands en die der geluksgoederen, volkomen gelijk. Te Bolswerd had zij hier van een zeer sprekend bewijs. Vader bolstra had daar kennis aan den Grietman van Woenseradeel, (in welke Grietenij die stad gelegen is,) welke hem had uitgenoodigd, om met de vrienden uit Holland, welke zeker ook Bolswerd zouden willen bezigtigen, een' dag ten zijnen huize door te brengen. Het kon niet missen, of al spoedig trok hillegonda de aandacht van dien Heer, en onder anderen raakte hij met haar in gesprek over het zoogenaamde Boeren-Vriesch. Hillegonda verklaarde, dat het een vreemd verschijnsel was, dat er in een land van geen grooter uitgestrektheid dan Vriesland, twee volkomen onderscheiden talen (althans voor haar gehoor) gesproken werden: er bijvoegende: ‘Wat doet men toch met zulke eene ellendige platte taal? Het past immers alleen | |
[pagina 315]
| |
aan de boeren en het gemeen om zoo te praten?’ De Grietman barstte uit in lagchen, zeggende: ‘Ellendige platte taal! die alleen door het gemeen mag gesproken worden! o lieve Juffrouw! straks komt onze Schoolmeester gijsbert japix, een van mijne beste vrienden, en ik denk, dat die u wel overtuigen zal, dat het. Boeren-Vriesch eene zeer zachte sraaije en beeldrijke taal is. - Hij maakt daarin de uitmuntendste en vloeibaarste verzen, die zoo schoon zijn, dat het daarom alleen waardig zijn zou, het Boeren-Vriesch te leeren verstaan.’ Het duurde ook niet lang, of gijsbert japix, die een der dischgenooten van den Grietman zijn zou, verscheen. Hillegonda zag in hem niets dan een' eenvoudig en gulhartig man, die in allen deele zijner zinspreuk: (Slieucht en Rjeucht,) Slecht en Regt, getrouw was. Toen het eten nu afgeloopen was, wendde de Grietman het gesprek op de Dichtkunst en bijzonder op deszelfs Rij melarij, en hem hillegonda hebbende leeren kennen, als een Juffer, die met vondel, huigens, cats, en de Dichteres tesselschade, bekend was, aarzelde hij zeer, om haar, in eene taal, waarvan zij ook maar weinige woorden verstaan zou, iets van zijne, zoo hij het noemde, geringe rijmelarij, voor te dragen. De Grietman drong echter zoo sterk er op aan, en beloofde dat, hij aan Juffrouw buisman het | |
[pagina 316]
| |
duistere zou ophelderen, zoodat zij althans over de zoetvloeijendheid zou kunnen oordeelen, dat hij haar het volgende stukje voordroeg: IJ sjeanne ijnn' sted in schilderijeGa naar voetnoot(*)
Dear foor jae houndert goune krije,
It lyeket wetter, beamen, djier
In oeft er huwz in minsche' ijn wier:
Mar, az ij 't tuwzen reijs bekyckje,
't Kin oorz naet az dat felle lijckje
Mar buwtte' op 't Fiild, beloij atse wij
In libb'ne wonder-schilderij',
Dij, as me' him tuwzen - reijs beschoagje
(Lit, litj' op-weijtse', o Faer, ij droagje)
Jae 's altijd oorz, fo fier az heijn;
Op 't Fjild iz nijgheijt sonder eijn.
| |
[pagina 317]
| |
Hier iz in Blomme' in Bled ontsletten
Dear iz in griene leat uwtscherten,
Hier draey't in Ljeap, dear sljuecht in Duw,
Hier sint rchiep, dear giet in Kuw,
Hier buwgt it Nôt az wetter - weagen,
Dear bleack'ret uwz in Marr' foor eagen,
Hier sjeanne ij 't tjuester, jinsen klear,
In ondertwissche dreent uwz t ear
Op 't swietst', dear tuwzen kieltjes klinckje.
De Grietman helderde, door eene letterlijke overzetting, aan hillegonda al het duistere op, dat door de groote afwijking van het Boeren-Vriesch en het Nederduitsch voor haar natuurlijk plaats moest hebben. - En hillegonda, die door haren omgang vooral met tesselschade haar smaak aanmerkelijk verfijnd had, stond verbaasd over al het schoone en beeldrijke, 't welk in dit gedeelte van dat, Dichtstuk gevonden werd. Ook was haar gehoor zoo gestreeld door het oorspronkelijke, dat zij gijs- | |
[pagina 318]
| |
bert japix verzocht, ten minste nog een stukje te willen voordragen. Hiertoe liet hij zich ligt verbidden, en koos daartoe uit een gedeelte van het Dichtstuk: Tjesck Moors see angste, eene beangste Moeder voorstellende, klagende over haren zoon, welke, ligtzinnig van aard zijnde, ter zee was gaan varen, om onder den grooten pier, den Zeeheld der Vriezen, de zee van roovers te schuimen, en wel dat gedeelte, waarin de Zeegevaren worden afgeschetst, dus luidende: Dear de See soo growlijk gappetGa naar voetnoot(*)
| |
[pagina 319]
| |
In by tuwzenen op happet.
In by tuwzenen forteart,
Dy dear sonder resten reste;
Dy de greate Fisken mestje;
Dear me mey in suwn hert steart.
Dearme' opsling'ret oone Wolcke,
In fen dear duwckt, ijnn' Kolcke,
Az fenne Hijmmel inne Hol.
Wa schoe dear de Dead ontkomme
Breckt in tin boerdke' az in tomme,
Dear 's de Buwck sât wetter fol,
Ploschet ijnne diepste kuwllen,
Dear Fisken, great fen muwllen,
't Wetter blieze' oer seyl in mest.
Al mijn Gea dy trilje' in schoddje
Az ick tins no dat se Doddje
Hol oer' bol, ijn sâte schom:
Dearme Kabels kervt in Mesten
Dearme leck drieuwt oppe lesten,
Yn daf gruwnleas Djep roun - om.
| |
[pagina 320]
| |
Dearse' uwt nea - twang 't left uwt-sjette
Dearse' onn' Klippe sticken stiette,
Dearse onn' Dregg' - touw' rijdde' ijnn' nead,
Dearsê plofje op hirdde, fânnen,
Dearse borstje' op druwgge strânnen,
Dear in Neyd - breck iz de Dead
Stracx weer az Goads hân optillet,
Touwer, Wijn en Waegen stillet
In, az ijnne teamme twingt:
Schoert Deads, boeyt weer uwt Deads hanne;
Schijp, mey Keappensschip, in mannen,
Yn behâdne haven bringt.
Hillegonda, nadat zij de vertaling, daaraan zooveel mogelijk te geven, gehoord had, en onder dezelve reeds blijken van ontroering aan den dag gelegd, verzocht nu, dat gijsbert japix nog eens dat gedeelte van het Dichtstuk zou voorlezen, waaraan hij zeer wilvaardig voldeed - en nu barstten de tranen uit hare oogen, daar zij, als het ware, in den nood der geschilderde schepelingen deelde, en in het midden van die lijfsgevaren haar hellemans voor hare oogen zweesde. ‘Gij ziet, zeide de Grietman tegen japix, gij ziet, mijn vriend! welk een wonderbaar vermogen uwe zoetvloeijende rijmelarij op het hart van deze Hollandsche Juffer heeft.’ gijsbert japix antwoordde: ‘Ik kan mij niet be- | |
[pagina 321]
| |
grijpen, dat dezelve zooveel vermogen op haar hart heeft, of misschien heeft zij een' broeder op zee.’ ‘Geen broeder, geen broeder, zeide hare toekomende zuster fokje, maar eeu meisje kan immers wel iemand op zee hebben, die haar niet minder lief is, dan een broeder.’ Nu overstroomde een roode gloed het gelaat van hillegonda: en zij sloeg hare helder blinkende oogen neder, als of zij vreesde, dat men door dien spiegel der ziel het beeld van hellemans in haar hart zou aanschouwen. De weken, toen jakob en fokje dadelijk in ondertrouw waren opgenomen, schoon derzelver dagen afwisselingen van verschillende partijen waren, bragt hillegonda, hoe verheugd over het gelukkig lot van haren broeder, met zeker pijnlijk gevoel door, omdat bij haar de gedachten aan hellemans meer dan ooit opgewekt werden door de liefkozingen van het jeugdig paar, waarvan zij aanhoudend getuige was Ja dikwerf gevoelde zij dan, daar eene koortsachtige huivering, door eene gloeijende warmte opgevolgd, haar geheel ligchaam doortintelde, dat hellemans voor haar eene behoefte was. 's Nachts voor den dag des huwelijks van haren broeder, toen alles in het huis met nieuwe groente versierd was, sliep zij op de kamer, die, den volgenden nacht, het verblijf der dan door den echt verbondene gelieven zijn zou en op dezelfde stede, die hun tot Bruiloftsbed zou gespreid worden. Reeds | |
[pagina 322]
| |
was alles op dat vertrek met groente en bloomen omslingerd; en geestig beeldwerk, zinspelende op de liefde en het huwelijk, ontbrak er niet. Niet vreemd, dat in het hart van hillegonda de schuldelooze wensch oprees, en dat zij met den schuldeloozen wensch insliep: Mogt ik op den dag van morgen aan mijn' hellemans verbonden worden, gelijk morgen het geval zijn zal van fokje en mijnen broeder! - Wat wonder, dat haar, ingeslapen, door eene zoete mijmering weggesleept, het beeld van hellemans levendig voor den geest stond, en zij door de tooverkracht van eenen droom, aan hem, het een oogenblik, voor den predikstoel hare hand bevende toereikte; het ander naast zijne zijde als bruid aan de bruilofstafel zat te prijken, en het volgende, met hem het slaapvertrek ingetreden, hare armen opende, om hem, nu geheel de hare geworden, aan haar hart te drukken... maar hetzelfde oogenblik, dat zij hem in hare armen wilde klemmen, vervloog haar dunne slaap, en met denzelven haar dierbare bruidegom, en al het gevoel der weelde, dat haar hart doorstroomde. - Wakker en eenzaam lag zij nu, en de ongetrouwe verbeelding, die zoo weinig aan den wil van den mensch gehoorzaamt, scheen zich in haren droom zoodanig te hebben uitgeput, dat het hillegonda onmogelijk. was, om zelfs een' flaauwen en onzekeren omtrek van haren dierbaren minnaar in haar' geest op te | |
[pagina 323]
| |
roepen. Nu overviel haar eene droefgeestigheid; en tranen van droefheid over het gemis van haren hellemans biggelden langs hare kaken, en bevochtigden het hoofdkussen, tot dat, na lang wakens, eindelijk weder eene doffe doch droomelooze slaap haar bekroop, waaruit zij den volgenden morgen, later dan naar gewoonte, onlustig ontwaakte; ja zij had moeite om zich tegen fedde, den broeder van de bruid, welke nu met haar speelnoot was, en niet weinig grootsch op het mooije Enkhuizer meisje, dat zijne zijde bekleedde, tamelijk minzaam te gedragen. Het huwelijk van jakob en fokje door denLeeraar voltrokken zijnde, werd het overige van den dag met voorbereidsels tot het bruiloftsfeest, dat 's avonds stond gevierd te worden doorgebragt, en verscheiden kinderen, van beiderlei kunne, waren bezig met de bruiloftstafel te bezien, waaraan de volwassenen 's avonds zouden aanzitten. Fedde en hillegonda waren met die kleinen medegegaan, om te zorgen, dat zij niet zouden verlokt worden, om aan het suikergebak en andere lekkernijen, die gereed stonden. de handjes te slaan. Zij stonden juist voor de plaatsen, waar zij zelve regt over Bruid en Bruidegom 's avonds zouden aanzitten, en de jongeling zeide met zeker veel beteekenend genoegen: ‘Nicht hilletje! Blijder avond als ik mij nu voorstel, dat ik hebben zal, heb ik vast niet beleefd...’ Hillegonda wilde hem hier op antwoorden, toen diewke, de meid | |
[pagina 324]
| |
van het huis, met drift de kamerdeur opendeed, en tegen hillegonda zeide: ‘Juffer! daar is iemand in het voorhuis, die u verzoekt te spreken.’ ‘Mij vroeg hillegonda: mij? Wie is het?’ ‘Dat weet ik niet, antwoorde zij, ik ken hem niet Juffer! maar het is een Heer, zoo groot als ons fedde.’ Hillegonda ging nu, vol nieuwsgierigheid, heen, en, nog in den gang zijnde, zag zij niemand anders dan... hellemans, die haar niet zag, of, zonder zich een oogenblik te bedenken uit het voorhuis haar in de armen vloog, hillegonda bleef in deze gestalte eenige oogenblikken, verstomd van verrukking en blijdschap, niet wetende, of zij droomde dan waakte. De pas gehuwde Bruid kwam met haren Bruidegom op het berigt van diewke, dat er een vreemd Heer naar Juffer buisman gevraagd had, uit een zijvertrek voor den dag schieten, en zij waren getuigen van dit ongekunsteld tooneel van verrukking en teederheid. Er verliepen eenige oogenblikken, eer hellemans of hillegonda ontdekten, dat zij niet alleen waren.- ‘Fokje! fokje! zeide jakob buisman, die Heer is Kapitein hellemans.’ Toen deze zijn' naam hoorde noemen, zag hij op. Hillegonda wikkelde zich zachtelijk los uit zijne omhelzing, en nu noodigde de Bruidegom hem binnen te komen, 't welk hellemans zeer beleesd aannam. - Daar vond hij, behalve de aanverwan- | |
[pagina 325]
| |
ten van de bruid, vader buisman met deszelfs vier zonen. - Met groote vrijmoedigheid, trad hij, na eene algemeene groete, vader buisman nader, die, hem de hand gulhartig toereikende, welkom in het Vaderland heette, en vroeg wanneer en waar hij binnengekomen was. ‘Gister voor de Maas, zeide hij snel sprekende, ik heb mij 's voormiddags in den Haag nog twee uren moeten ophouden, en ik ben toen doorgereisd naar Enkhuizen. Daar hoorde ik dat mijne lieve hilletje en hare geheele familie naar Vriesland, en wel naar Leeuwarden was vertrokken. - Ik vloog naar de haven, huurde daar het eerste vaartuig het beste; binnen een halfuur waren wij de haven van Enkhuizen uit, en ik liet mij maar terstond op Staveren overzetten - dat mij nog te lang duurde - daar huurde ik paard en chais, en ben daarmede Vriesland, ik mag zeggen, doorgevlogen...’ Intusschen was nu de goede fedde mede binnengekomen, en zag, hoe een Zeeofficier, die met vader buisman sprak, intusschen de hand van hillegonda greep: en toen deze achter doorgevlogen... volgen liet, ‘om hilletje te zien en te spreken,’ omhelsde hij haar met eene drift, die in het oog van hun, welke op het plegtstatige en deftige gesteld zijn, den schijn had van onbescheiden woestheid, maar in het oog der vrienden van het natuurlijk ongekunstelde en ongedwongene, het bekoorlijk uitwerksel was van jeugdigen hartstogt en verliefde | |
[pagina 326]
| |
verrukking. Vader buisman, die tot de laatsten behoorde, en te duidelijk de gevestigde genegenheid van zijne hillegonda voor hellemans had waargenomen, wilde bij deze gelegenheid geene aanmerking maken op de gemeenzaamheid bij deze ontmoeting plaats hebbende. De Bruid en Bruidegom aarzelden ook niet, om na korte ruggespraak met vader buisman en hunne ouders, hellemans uittenoodigen, om's avonds hunne bruiloft bij te wonen. Hij twijfelde geen oogenblik, en las tot zijne ware blijdschap in de oogen van hillegonda, hoe welkom haar deze uitnoodiging, hoe aangenaam haar deze zoo vlotte, schoon wel verwachte, aanneming was. Hellemans verliet alleen voor eene korte poos het gezelschap, om, daar hij bemerkte, dat men hier in staatsie bij elkander komen zou, zijn reisgewad af te leggen, en daarvoor zich te dossen in het prachtig gewaad, dat hij in zijn' rang verpligt was te dragen. Hillegonda zelve liet hem de deur uit, en kon niet nalaten te zeggen: ‘Gij zult toch spoedig - spoedig terugkomen.’ Nu werd er eene kleine verschikking aan de tafel gemaakt, en de plaats voor hellemans geschikt, was aan de regterhand van hillegonda, daar fedde hare linkerzijde zou bekleeden. De onverwachte aankomst van hellemans, schoon deze bij uitstekendheid hillegonda verheugde, was ook bij alle aangenaam, en de Bruid voorspelde zich, dat hare schoonzus- | |
[pagina 327]
| |
ter hilletje nu ongemeen opgeruimd, en in haar' schik zou zijn, en dat de tegenwoordigheid van hellemans een nieuw toevoegsel tot de vreugde van de bruiloft wezen zou. Dit was echter geheel het geval niet van fedde, haren broeder. Deze was eigenlijk wel niet verliefd op hillegonda, maar had toch ongemeen groot genoegen in haren omgang, en er zich een soort van seest op zich zelve van gemaakt, dat hij, op de bruiloft van zijne zuster, hillegonda buisman, die zelfs de Vriesche meisjes voor zoo mooi hielden, oppassen zou. Maar nu had hij gemerkt, dat hij alleen oppasser in naam zou wezen, daar, schoon zich hillegonda nooit stroef of afstootend tegen hem gedragen had, zij hem altijd op eenen zekeren afstand behandelde, ja, schoon zij niet weigerde, om zich bij voegelijke gelegenheden te laten kussen, hem nog den eersten kusschuldig was, Zijne moeder, die wel zag, wat er bij hem haperde, riep hem tot zich, en beduidde hem, hoe verkeerd hij handelen zou, met deze schikking eenigzins norsch op te nemen; daar zij aan alles wel merkte, dat de genegenheid tusschen Kapitein hellemans en hillegonda eene besliste zaak was: en dat hij door die norschheid niemand dan zich zelven alleen zou plagen, ja, zoo dezelve door jonge lieden werd opgemerkt, zulks alleen strekken zou, om hem belagchelijk te maken. Deze en vooral de laatste aanmerking werkten zoo | |
[pagina 328]
| |
krachtig op fedde, dat hij besloot, om alles aan te wenden, wat zou kunnen strekken, om zijne spijt te bedekken. Hillegonda nam ook nog een oogenblik, dat zij haren vader allen spreken kon, waar, om hem te herinneren, dat het nu juist zes maanden en vier dagen geleden was, dat hellemans was uitgesteld geworden. Vader buisman lachte om deze herinnering, en zeide: ‘Gij schijnt naauwkeuriger dan ik aanteekening van dien dag gehouden te hebben in uw memorie boek.’ ‘Neen mijn vader! hernam zij, ik heb het, zonder dat, wel weten te onthouden...’ Zoo sprak zij nog, toen hellemans, die nu geheel van kleedij verwisseld was, geheel in orde gekleed, voor haar stond. Hij had wel niet, gelijk verscheidene van zijn bedrij, de kleederen noodig, om zijn' persoon iets, welstandigs en sierlijks bij te zetten; maar dit nam niet weg, dat zijne net gemaakte en zwierige montering, gevoegd bij zijne kloeke houding, hem eenen nieuwen luister bijzette, ja hij scheen zelfs in de oogen van hillegonda zoo bemin`nenswaardig, dat zij eenige oogenblikken de zwakheid had, om te duchten, of hij, aan andere meisjes te veel behagen zou; schoon het haar streelde, dat de Bruid fokje ongezocht haar betuigde, dat zij den Heer hellemans een mooi man vond. Zij zag ook, toen de bruilostsgasten bijeenkwamen, dat de jonge meis- | |
[pagina 329]
| |
jes niet konden nalaten, elkander, de oogen op hen beide vestigende, iets in te fluisteren Hellemans, die meest achter haar' stoel stond, toen de genoodigden ter bruiloft binnenkwamen, bemoeide zich weinig met dezelve, maar kon niet ophouden met nu het een en dan het ander aan hillegonda te zeggen, en, schoon hij bij de eerste ontmoeting de sprekendste bewijzen van hare goede gezindheid jegens hem gezien had, ging hij voort met haar nu op deze, dan op gene wijze, bij herhaling, de zoo aangename verzekering van hare opregte en standvastige liefde uit te lokken. - ‘o, fluisterde zij eindelijk hem in: Gij moet wel vreemde gevoelens van mij hebben, en heel ergdenkend omtrent mij zijn... Wie weet, wie weet, hoe gij u te Livorno, en waar gij u aan wal bevondt, gedragen hebt.’ En nu zette hij zulke groote en driftige oogen op, en er kwamen zulke diepe fronsels in zijn voorhoofd, dat hillegonda bijna niet wist, hoe zij schielijk genoeg van toon zou veranderen, omdat zij anders eene uitbarsting te gemoet zag, die onmogelijk voor het gezelschap zou kunnen verborgen blijven. Toen de disch werd aangeregt, en hij bespeurde, dat hij naast hillegonda geplaatst was, greep hij hare hand, leide haar naar tafel en deed een' sprong van vreugde. Fedde, die aan haren anderen kant zat, kweet zich, | |
[pagina 330]
| |
in zijnen post van speelnoot, zoo met het instellen van de plegtige feestdronken, als met het voorsnijden en voordienen der geregten, die maar eenigzins in zijn bereik stonden, met alle mogelijke juistheid en oplettendheid. Hij nam het echter tusschen beide waar, om, bij gepaste gelegenheden, hillegonda te kussen, en hellemans kon niet nalaten, toen dat wat veelvuldig na elkander plaats had, hem half lagchende, half ernstig, toe te voeren: ‘Waarlijk, Mijnheer! gij hebt het al te drok, zoo met voordienen als voorsnijden, en dan nog tusschen beide met kussen. Geloof mij, ik zal het laatste wel waarnemen, zoo hilletje u ook van die moeite ontslaan wil.’ ‘In het geheel niet, zeide hillegonda, als het pas geeft, waarom zou hij mij dan niet, zoo goed als gij, een' kus mogen geven, of ik zou, om er maar een einde aan te maken, misschien best doen, met te besluiten, dat geen van beide mij verder daar mede lastig viel’ - (zich toen tot hellemans wendende en hem in het oor fluisterende) ‘mij dunkt, gij zijt onverdragelijk jaloersch op uwe reis geworden.’ Toen de maaltijd een eind heen was, ging men over tot het zingen van onderscheidene liederen, en hellemans verwonderde zich over de vorderingen, die hillegonda nog, staande zijne aswezigheid, in de zangkunst gemaakt had, welke gedeeltelijk toe te schrijven waren aan | |
[pagina 331]
| |
hare verkeering met Juffrouw tesselschade, maar voornamelijk ook aan hare eigene vlijtige oefening. Men klampte hem ook aan boord, om te zingen, en nu vermaakte hij, zonder zich lang te laten noodigen, het gezelschap met onderscheiden Zeemansliedjes, in verschillende talen, die zij aan scheepsboord zongen. Hillegonda had nog al onderscheiden Liedjes van velerleijen aard gezongen, toen vader bolstra zei: ‘Nu moesten wij een allegaartje zingen, en weliets, dat op het lieve Vaderland ziet.’ ‘Goed, best, vader bolstra, zeide hillegonda, hier heb ik een Liedje, door onzen Dichter vondel, op Prins frederik hendrik, op de bekende wijze van Wilhemus van Nassouwen gemaakt: die wijs kent toch ieder Nederlander, en alle Hollanders en Vriezen, die het wel met het Vaderland meenen, en meteen hief zij aan, en werd door het geheel gezelschap, met vereenigde stemmen en harten gevolgd: Frederik van Nassouwe
Ben ik vroom Hollandsch bloet,
Mijn Vaderlant getrouwe
Met leven, lijf en goet:
Een Prince van Oranje
Door wapenen vermaert:
Voor Oostenrijk noch Spanje
En ben ik niet vervaert.
| |
[pagina 332]
| |
's Lants rechten en vryheden
Ik helpen zal in zwang;
In geen vereende steden
Gewetens felle dwang
Of tyrannije lijen.
Ik wensch de goê gemeent'
En trouwe burgerijen
Door liefd' te zien vereent.
Ik heb van kintsche dagen
De vrijheid voorgestreên.
En 't harrenas gedragen
Tot voorstant van 't gemeen:
Noch wil ik 't Vaendel zweien
Van Hollants sieren leeuw,
En met Oranje meijen,
Bedekken wees en weeuw.
Ons vvanden braveeren,
In 't Westen en in 't Oost:
Maer in den naem des Heeren,
Ben ik hun maght getroost!
Mijn vroomheit is gebleken
By Nieuwpoort in den slagh,
Dat hart leeft onbezweken
In my, gelijk het plagh.
| |
[pagina 333]
| |
Schept moet dan, Heeren Staten,
Uw veltheer staet bereit,
Die ruiters en soldaten
Weêr naer de grenzen leit.
Wat schrikt ge voor of achter?
't Lant heeft aen d'een zy duin,
Aen d'andre zy den wachter,
En Schutsheer van den tuin.
Zoo ik met zege keere,
En Spanje dwing tot vreê,
Zingt Gode prijs en eere,
Die voor ons vesten streê.
Ik zie alreê, na 't vechten,
De Maegden mijn banier
Ontmoeten, die my vlechten
Den lofkrans van laurier.
Alles was gejuich en vreugde, toen zij geeindigd hadden, en fedde stelde nu in: ‘Het lieve Vaderland, de Prins van oranje en het geheele Stamhuis van nassau!’ ‘Dat is, zeide vader buisman, juist zoo als het behoort. Al zit men tot over de ooren toe in de vreugd: nooit, nooit moet men het Vaderland en den Prins van oranje vergeten te bedenken.’ Nadat de maaltijd afgeloopen was, gingen de jonge lieden aan het dansen - hillegonda, die niet dan kinderlijke dansen kende, wilde zich daarvan verschoonen; maar hellemans | |
[pagina 334]
| |
drong er zoo sterk op aan, gaf haar zulke onderrigtingen, en zij scheen eene zoo vatbare leerlinge, dat zij, zonder bijzonder opzien te baren, meest alle dansen mededeed, daar zij toch ook zeer eenvoudig en ligt waren. Het was echter wel te zien, dat hellemans niet zelden in de gelegenheid geweest was, om die kunst te beoesenen. En hillegonda kon niet anders, dan ook in die gestalte, waarin zij hem nooit gezien had, als een voortreffelijk en rustig man bewonderen, die, zoo als vader buisman tegen haar in het voorbijgaan aanmerkte, op menige boerenkermis geweest, en van alle markten te huis gekomen was. Na het dansen ging men aan allerhande pandspelletjes, opdat men voor het vertrek zou bedaren, en deze waren door een der vriendinnetjes aan de Bruid voorgeslagen, om onder des gelegenheid aan het jonge paar te geven, om ongemerkt te ontsnappen: gelijk ook het geval was. Meer dan een kwartier waren zij reeds uit de kamer weg geweest, eer men hen miste, en de pogingen, om hen weder te vinden, waren vruchteloos. Nu kwam ook, daar de zon reeds lang aan den hemel praalde, de tijd van scheiden, en dit ging met groote hartelijkheid tusschen alle de gasten; maar niet hartelijker dan tusschen hellemans en hillegonda. Na hillegonda in een' hoek van het vertrek geleid te hebben, zei- | |
[pagina 335]
| |
de hij haar, dat hij nu den volgenden dag bij vader buisman zijn verzoek, dat nu ruim een half jaar geleden was, herhalen zou. Hij wist niet, hoe lang of hoe kort hij aan wal zou kunnen blijven, en het was nu tijd, hoog tijd, dat de zaak tot zijn beslag kwam. Hillegonda bragt er wel eenige redenen tegen in, maar alle hare tegenbedenkingen waren van zoo luttel gewigt, en werden op zulk eene flaauwe wijze door haar voorgesteld, hoe zij de door aandste blijken droegen, dat zij, welke dezelve voordroeg, liever overwonnen wilde worden, dan zelve overwinnen. |
|