| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
Den volgenden dag begaf zich hillegonda al bij tijds, naar hare vriendin geesje krombalg. Naauwelijks was zij bij deze gezeten, of dezelve vroeg haar, ofzij niets nieuws gehoord had; en hillegonda daarop te verstan gevende, dat zij waarschijnlijk bedoelde het praatje, dat hellemans schip met man en muis vergaan was, zeide zij, dat dit gerucht, hoe algemeen, haar niet waarschijnlijk voorkwam, en dat zij dus tot deszelfs nadere bevestiging, die zij hoopte en vertrouwde, dat wel achter blijven zou, zich maar zoo gerust mogelijk zou stellen. ‘Maar, voegde zij er bij, indien het onwaarheid is, gelijk ik zeker denk, dan wenschte ik wel te weten, wie er de uitstrooijer van was.’
Geesje. Foei, zouden er zulke ondeugende menschen in de wereld zijn?
Hillegonda. Wel geesje! Ik zou er hem, dien ik dat het eerst heb hooren vertellen, wel in staat toe achten.
| |
| |
Geesje. En wie was dat?
Hillegonda. Och niemand anders dan de ondeugende van akswijk. - Deze zat het met grooten ophef in de Hulk aan den haard te vertellen; en het kan wezen, dat ik al te slecht van hem denk, maar het kwam mij, en mijn' broêr pieter naderhand voor, dat hij, toen hij ons in het oog kreeg, met die vertelling begon, en wel met het slecht oogmerk, om mij een' schrik op het lijf te jagen, waarin hij dan ook zeer wel slaagde.
Geesje. Wel foei hilletje! dat is nu wel slecht uitgeleid. Och het is toch wel ook hier; wee den wolf, die in een kwaad gerucht is. Ik kan u dan verzekeren, (want van akswijk is hier gisteren geweest), dat hij mij het eerst, ook die tijding, welke hij te Amsterdam had opgedaan, verteld heeft... maar hij was er zelfs zeer over begaan, daar hij betuigde, dat hij, ondanks het tusschen hem en hellemans gebeurde, hem voor een' braven jongen hield, of liever voor een' man, van wien het vaderland zich nog veel heil had mogen beloven. Ja hij kwam zelfs zooverre, dat hij u beklaagde, en betuigde, dat het hem speet, dat u dat gerucht zoo onverwacht ter oore was gekomen...
Hillegonda. Nu, nu geloof ik hemels vast geesje! dat hij en niemand... niemand anders.... de uitstrooijer van dat gerucht is... Zoo... zoo... spreekt juist die valschaard.
| |
| |
Geesje. Waarlijk, waarlijk, hilletje! Gij spreekt veel te ongunstig van hem. Wanneer gij ook tegen iemand iets hebt, dan is ook alles mis, wat hij doet. 't Is ook net, of iemand, die eens struikelt, zich niet weder beteren kan. Waarlijk, waarlijk, gij denkt te streng... te streng over hem. Als de liefde verkeert in haat, dan is zij 't allerergste kwaad.
Hillegonda. Mijne liefde heeft niet gemakkelijk in haat kunnen verkeeren, want ik heb hem nooit lief gehad. Hoe het met hem omtrent mij geweest is, zal ik liefst niet bepalen, maar dat hij thans fel op mij gebeten is, en dat hij alleen, om mij een' hevigen schrik aan te jagen, het vergaan van het schip van hellemans verdicht heeft, wordt, nu ik alles nadenk, volkomen zeker.
Nog sprak hillegonda, toen van akswijk de stoep opkwam, de kamerdeur opende, en binnen weinige oogenblikken voor haar stond. Hillegonda werd door zoodanig eene verontwaardiging aangegrepen, dat zij, op hetzelfde tijdstip, dat van akswijk binnentrad, als werktuigelijk. oprees, en wilde vertrekken, maar van akswijk trad eene schrede terug, en zich gelatende, als of hij weder wilde heengaan, zeide hij: ‘Verschooning! verschooning! Juffrouw krombalg! ik wist niet, dat gij zulk goed gezelschap had. Had ik dat geweten dan zou ik niet zoo vrij geweest zijn...’ Geesje voerde
| |
| |
hem daarop toe: ‘geene zwarigheid, geene zwarigheid. - Gij komt net, of gij geroepen zijt Wij spraken juist over den oorsprong van het gerucht omtrent het ongeluk aan het schip van Kapitein hellemans overgekomen...’
Van akswijk. o Juffrouw buisman! dat heeft mij zeer getroffen. Ik ontstelde er van, toen ik het te Amsterdam hoorde, en was er zoo vol van, dat ik het overal, waar ik kwam, terstond vertellen moest: daar het mij als boven op het hart lag.
Hillegonda kon nu niet langer hare gramschap bedwingen, en barstte hare gewone zachtaardigheid geheel asleggende, gloeijende van edele verontwaardiging, in dezen snellen vloed van woorden uit: ‘Ja wel - wel lag het u boven het hart... of denkt gij niet, dat ik u, in de Hulk aan den haard zittende, kort nadat gij mijn' broeder en mij in het oog gekregen hadt, dat ik u, schoon gij u hieldt, als of gij ons niet merkte, het leugengerucht, waarvan men in Amsterdam niets weet, heb hooren verspreiden... verspreiden... alleen met het oogmerk, om mij, die u nooit beleedigd heb, met moedwil een schrik op het lijf te jagen... dat is... dat is u gelukt - maar ik weet... ik weet nu in het zekere, dat uw berigt eene opgeraapte leugen is... ik weet, dat op dien tijd, toen gij, (want wie anders zou zulk een gerucht uitstrooijen, dan gij) vertelde, dat hellemans in
| |
| |
de Middellandsche zee met zijn schip vergaan was, dat hij toen nog zeer gerust in de haven van Livorno lag... dat weet ik zoo zeker, als dat wij hier met ons drieën bijeen zijn.
Van akswijk. Ik verheug mij, onaangezien alle de bitsheid en niet te pas komende verwijtingen tegen mijn' persoon, die gij u veroorlooft, dat gij zooveel beter tijdingen dan ik heb... en hoop maar alleen, dat gij er u niet in moogt bedriegen.
Hillegonda (met een' schamperen grimlach) Mij bedriegen? mij bedriegen? dat is onmogelijk, of ik moest zijne hand niet kennen. Neen! neen! Gij zult niet slagen in mij op nieuw angsten aan te jagen.., maar ik heb mij hier reeds telang opgehouden... Ik verheug mij alleen, dat ik gelegenheid gevonden heb, om u te ontmaskeren in de tegenwoordigheid van eene vriendin, die ik hoop, dat, den raad harer moeije tesselschads volgende, op hare hoede zijn zal tegen een' man, dien ik nog gevaarlijker in zijne liefde dan in zijn' haat houde... - Zoo sprekende vertrok zij, nadat zij geesje goeden dag gekust had.
Deze bij van akswijk teruggekeerd zijnde, zeide hij: ‘Ik wensch den Kapitein hellemans geluk met een zoo zachtaardig meisje, als uwe vriendin hillegonda. Waarlijk geesje! ik twijfel, of men wel veel reden heeft, om hem zeer te beklagen, als hij in de Middel- | |
| |
landsche zee zijn gras gevonden heeft, daar zal hij althans niet blootgesteld zijn, aan zulke hevige uitbarstingen van vrouwelijke gramschap.’ Van akswijk nam tot deze zoo schampere beschimping van hillegonda zijne toevlugt, daar hij anders geene mogelijkheid zag, om voor geesje te bedekken, dat hij door hare edele en fiere taal, waarin zij de geheele zaak in het ware licht beschouwde, en hem in zijne velkomene laagheid ten toon stelde, uit het veld geslagen was. Hij had namelijk, van verre hillegonda met haren broeder langzaam ziende aankomen, daar hij er lang op uit geweest was, om aan hillegonda eenen hevigen grief toe te brengen, den boozen inval gekregen, om die vertelling te doen wegens het vergaan van hellemans, daar hij zeker was, dat er niets was uit te denken, dat hillegonda plotselijker grieven zou: geenszins kunnende verwachten, dat de uitwerking van zijne logen zoo spoedig met tak en wortel zou worden uitgeroeid.
Hillegonda had, niettegenstaande haren toorn en verontwaardiging, duidelijk bespeurd, hoe diep hare taal van akswijk trof, en niettegenstaande zijne verregaande onbeschaamdheid, duidelijk zijne verlegenheid ontdekt. Maar met hoeveel leedwezen had zij tevens vernomen, dat het hem gelukt was, zich in de gunst van hare vriendin geesje in te dringen; zoo haar voorkwam, stond deze met hem op eenen veel te
| |
| |
gemeenzamen voet. Onlangs had zij er wel eenigermate aan getwijfeld, maar het zich weder ontgeven, daar zij haar meende te kennen als van te goede beginsels, om zich te wagen aan eenen zoo doortrapten deugniet, van wien zij meer en meer begon te gelooven, dat hij het kwade deed, omdat het kwaad was, en dat hij een wezenlijk welgevallen schiep in het bedrijven van slechte daden. Zij bekommerde zich echter over het gevaar, waarin geesje krombalg verkeerde. Bij hare goedheid van hart, had zij een zeer zwak en veerkrachteloos karakter; zij was zeer ijverig katholijk, en haar hart was dus zeer vatbaar voor dweeperij. Zij kon naauwelijks iets kwaads van iemand vermoeden, vooral niet van iemand, die haar eenigzins vleide, en haar een lief of mooi meisje noemde. Zij was wel geene schoonheid van den eersten rang, maar de prilste bloei der jeugd en eene frissche gezondheid zetten haar toch zooveel behagelijks bij, dat zij, althans voor eene poos, wel aan eenen wellusteling als van akswijk kon bevallen.
Hoe meer hillegonda dit alles indacht, hoe meer haar de toestand van geesje hagchelijk toescheen, en zij van harte wenschte, dat zij eenig redmiddel mogt weten uit te denken. Zich zelve beschouwde zij intusschen geenszins als de geschiktste persoon, te minder in deze oogenblikken, daar zij haar natuurlijk als de
| |
| |
openbaar verklaarde vijandin van van akswijk moest beschouwen, en dus hare raadgevingen van geenen, zoo al niet van eenen nadeeligen, invloed zouden wezen. Na kort overleg besloot zij aan Mejuffrouw krombalg, de moeije van geesje, de geheele zaak te schrijven, en, daar zij bewust was van de ongemeene hoogachting, welke geesje aan deze toedroeg, wenschte zij zichzelve geluk met dien inval, als zich daaruit de zekere redding van hare lieve vriendin voorspellende. Zonder lang te marren, greep zij dus de pen op, en schreef eenen uitvoerigen brief aan tesselschade. Zij greep als gelegenheid tot dat schrijven aan de ongerustheid, waarin zij gedompeld was door het valsch verspreid gerucht, doch hoe hetzelve op het spoedigste door eenen brief van hellemans zelven gestuit was geworden. Zij vlocht hier zeer bittere aanmerkingen in tegen van akswijk, en ging toen plotseling over, om hare vriendin het gevaar te schetsen, waarin derzelver lieve nicht geesje verkeerde, haar biddende, dat zij alles van hare zijde zou aanwenden, om haar aan het dreigend bederf te ontrukken.
De wijze waarop hillegonda dit geschreven had en de liefde van tesselschade voor hare nicht waren die prikkels, die de laatste, daags na de ontvangst van den brief, niettegenstaande den winter deden besluiten, om zich van Alkmaar naar Enkhuizen te begeven. In plaats
| |
| |
van bij haren broeder eerst aan te rijden, stapte zij nu af aan het huis van Vader buisman. Hillegonda was opgetogen van blijdschap, dat zij zoo onverwacht hare vriendin zag komen, en vergat het eerst oogenblik bijna de treurige oorzaak. Het duurde echter maar kort, of tesselschade ontwikkelde, in tegenwoordigheid van hillegonda en haren vader, de drijfveer van hare komst, en gaf te kennen, dat zij overlegd had, dat het best zou zijn, indien hillegonda, onder een of ander voorwendsel, geesje ten haren huize wist te lokken, daar het haar toescheen beter te zullen zijn, dat zij op eenen vreemden grond, dan onder het ouderlijk dak, over een zoo kiesch onderwerp onderhouden werd.
Hillegonda toonde zich allezins genegen, om tot het best van haar vriendinnetje in dezen mede te werken, en nam zonder de minste aarzeling op zich, om geesje binnen zeer weinig tijds bij derzelver moeije te bezorgen, tevens in het oog houdende, dat hare ouders niets zouden weten van de komst van tesselschade binnen Enkhuizen. Hillegonda trok hare huik aan en begaf zich zonder eenig vertoeven naar het huis van geesje. Deze zag eenigzins vreemd op, daar het weêr juist niet zeer gunstig was, en hillegonda zeldzaam al was het goed weêr, voor den middag haar een bezoek kwam geven. Zij gaf dit ook eenigermate
| |
| |
te kennen, en hillegonda voerde haar tegen, dat het ook eene bijzonderheid was, die hare komst veroorzaakte; want dat er eene goede vriendin van haar beide aan haar huis was, maar die zij haar niet noemen zou, en dat zij maar hare huik ook aan moest trekken en met haar meêgaan, om te vernemen wie dat was. Geesje werd hierop zeer nieuwsgierig, en juist dezen prikkel achtte hillegonda den besten, om hare vriendin, zonder eenig erg, met zich naar haar huis te krijgen. Na zeer weinig tegenkanting gelukte dus dit, en het niets vermoedende meisje ging opgeruimd met haar mede, alleen tusschen beide pogende, om uit hillegonda de persoon uit te vorschen, welke zich aan haars vaders huis bevond.
Aan het huis van vader buisman gekomen, stond zij zeer vreemd op te zien, toen zij daar hare moei krombalg aantrof, anders zeldzaam of nooit gewoon, om in den wintertijd over te komen. Deze ontmoeting evenwel was zeer vriendelijk, en de aanmerking, die geesje zeer natuurlijk maakte, dat het haar bevreemdde, dat haar moeije niet bij hare ouders eerst was gekomen, en dat eigen voor vreemd moet wijken, sneed tesselschade af met te zeggen, dat zij ditmaal reden had gehad, om eerst bij hillegonda aan te komen, die zij daarna zelf zou goedkeuren.
Vader buisman had zich reeds op de komst
| |
| |
van geesje verwijderd, en, na over zoo wat onverschillige zaken gesproken te hebben, zeide tesselschade, dat zij bij hillegonda gekomen was, om met dezelve over hare nicht geesje te spreken. ‘Ik heb,’ zeide zij, terwijl geesje haar met verwondering aanzag, ‘ik heb te Alkmaar vernomen, dat gij verkeert met iemand, op wien vrij wat te zeggen valt, en daar ik heel groot van u houde, zou het mij zeer onaangenaam zijn, en grieven, indien gij daardoor ongelukkig werdt.
Geesje vroeg, terwijl hare kleur zich verhoogde: Met wien toch?
‘Het is met niemand anders, antwoordde tesselschade: met niemand anders, dan met van akswijk.’ [Geesje schrikte, toen hare moei haar dit zoo plotseling tegenwierp, even eens als iemand, die onverwacht een vergiftig dier aanraakt, en tesselschade ging voort] ‘Ik zie dat ik, helaas! wel onderrigt ben. Ik hoop, dat het nog tijdig genoeg mag wezen, dat ik u kom waarschuwen, en dat er geene verbindtenissen tusschen u en hem mogen plaats hebben, die u beletten, om van hem af te zien.’
Nu veranderde geesjes schrik in toorn en zij barstte in hevige bewoordingen tegen hillegonda uit, die zij eene overbriefster heette en andere onaardige namen gaf. Nadat geesje geheel strijdig met haar zachtaardig karakter
| |
| |
had uitgevaren, verklaarde hillegonda zonder eenigen omweg, dat niemand anders, dan zij aan Juffrouw krombalg geschreven had, dat zij vermoedde, dat er tusschen geesje en van akswijk eene verkeering plaats had, die zij duchtte, dat tot haar ongeluk zou uitloopen; en dat zij daarom derzelver moeije deswegens kennis had gegeven, alleen omdat zij hare ware vriendin was, want dat zij geloosde, dat zij te gelijk van jaren waren, dan dat er van hare waarschuwing iets goeds zoude te hopen of te verwachten zijn, en dat zij dus geheel die hatelijke benamingen niet verdiende.’
‘Stil, stil, mijne kinderen! vatte nu tesselschade het woord. Laat ons liever zien, dat wij de zaak tot een goed einde brengen. Zeg, lieve geesje! hoe is het met u en van akswijk? Als 'er niets aan is, wel dan... is alles afgedaan... (de hand van geesje grijpende, die beefde). Maar mijn lieve! ik ontdek, ik vrees, dat hij uw hart betooverd heeft... dat hij uwe goedheid verrast heeft... En nu barstte geesje in een' stroom van tranen uit, die genoegzaam bij tesselschade en hillegonda tot eene bekentenis verstrekten, hoe waarlijk van akswijk een' te diepen indruk gemaakt had op het hart van geesje. Het goede geesje schreide eene geheele poos en tesselschade oordeelde het eerst oogenblik haar niet te moeten stuiten. Zij was echter
| |
| |
zeer begeerig om te weten, welke de eigenlijke betrekking was, die er tusschen haar en van akswijk plaats had. Zij oordeelde, dat het tegenwoordig oogenblik niet moest verzuimd worden, om daarvan de waarheid te weten: en zoodra dus geesje eenigen tijd zich aan de uitwerksels van hare hartstogtelijke aandoeningen had botgevierd, zeide zij: ‘Bedaar toch, bedaar toch, geesje! - ik wil hopen, dat uwe verbindtenis met hem van dien aard zal zijn, dat het niet moeijelijk wezen zal, om u van hem los te maken...’
En nu barstte geesje in nog grooter droefheid uit: ‘Lieve moei, lieve moei! was het eenige, dat zij kon zeggen, en zij greep weder met zekere woestheid hare handen.... En nu zeide zij met de hevigste gemoedsbeweging: ‘Neen! neen! ik ben... ik ben aan van akswijk verbonden... Hij heeft... hij heeft van mijne ligtgeloovigheid misbruik gemaakt... Gij kent hem, hilletje! o Hij is zoo arglistig... Ik ben, ik ben zoo ongelukkig.... laat mij mijn hart voor u uitstorten... Reeds eene geruime poos geleden, had hij alle gelegenheden waargenomen, om mij in het geheim te spreken... ik bood hem allen mogelijken wederstand... ik ben hem dikwijls ademloos ontvlugt, maar... hij heeft niet afgelaten... eindelijk... heeft hij mij overreed, dat ik het meisje van zijne keuze was.... Ten langen laatste had hij het, nu onder dit
| |
| |
dan onder dat voorwendsel zoo verre weten te brengen, dat hij drok aan mijn huis kwam, terwijl hij altijd de gelegenheid waarnam, wanneer hij zeker was, dat mijn vader van huis was; daar de zwakheid van mijne moeder haar belet, om, zoo als gij weet, ooit verder dan hare kamer te komen. Toen die groote verkooping van Vleeten in den Oost-Indischen Toren was, waarop mijn vader wezen moest, heeft hij, door onze meid om te koopen, 's avonds stilletjes in huis weten te sluipen lang nadat moeder reeds in slaap was geraakt... Hij heeft mij toen overvallen, terwijl ik alleen was... in het eerst was ik zeer verstoord op hem... maar hij wist mij door zijne praatjes eindelijk tot bedaren te brengen: hij maakte, dat ik in eene veel betere luim kwam; hij deed mij allerhande beloften... en ik geloofde hem. Hij zwoer mij eene eeuwige liefde; drong op mijne hand... wij deden elkander trouwbeloften, en... nu... nu... zal hij zich aan vader verklaren, en in het voorjaar zal ons huwelijk doorgaan....’
Tesselschade had dikwerf het hoofd geschud onder dit verhaal, en vroeg haar nu, of noch haar vader noch hare moeder er iets van wisten. Geesje antwoordde: ‘Ik heb bij van akswijk meer dan honderdmaal er op aangedrongen, dat hij zich bij vader vervoegen zou... maar hij heeft altijd het een of ander... waarom hij het uit- | |
| |
stelt... en ondertusschen... ondertusschen (hier barstte zij weder in tranen uit).’
Tesselschade. Wat deert u? geesje! wat deert u?
Geesje. o Ik zal het u nu alles zeggen... ik ben in eene doodelijke verlegenheid... Ik heb, [en hier bedekte zij haar aangezigt met hare beide handen,] ik heb een zwak oogenblik gehad, waarvan hij misbruik gemaakt heeft... Het is... het is... noodzakelijk, dat wij trouwen...
Hillegonda kon nu niet nalaten uit te reopen: ‘o Die deugniet, die booswicht... die durfde nog mijnen braven hellemans belasteren..’
Tesselschade ontzette zeer op dit berigt, en bad hillegonda, dat zij niet voortgaan zou met uitvaren tegen een' persoon, die, hij was, dan wat hij was, met hare nicht op eenen voet stond, welke het spoedigst gesloten huwelijk de wenschelijkste zaak maakte. Geesje zat, na deze bekentenis, met haar hoofd in hare hand, en durfde hare oogen niet opslaan. Tesselschade vroeg haar nu: of van akswijk bij aanhoudendheid met haar van trouwen bleef spreken, en blijken van genegenheid geven?
Geesje. o Dat, dat is het, lieve moeije! hetwelk mij meest bedroeft. Ik zelve ben genoodzaakt er bij zijne geheime bezoeken gedu- | |
| |
rig het eerst van te spreken; en och... [en hier kon zij naauwelijks van het snikken spreken,] zelfs in zijne bezoeken verflaauwt hij... en maakt dezelve zoo kort mogelijk.
Hillegonda gloeide van spijt en verontwaardiging, en had alle moeite, om de woorden, die op hare lippen zweefden, op het verzoek van tesselschade, binnen te houden. Zij zegende intusschen de gedachtenis van hare zalige moeder, die haar zoo ernstig tegen hem gewaarschuwd had, bij den eersten kleinen aanslag, dien hij op hare deugd deed. Tesselschade zat een' geruimen tijd in gedachten verzonken, en oordeelde het best, om met geesje naar het huis van derzelver vader te gaan, denzelven de geheele zaak open te leggen, en te overwegen, welke middelen te beramen, om met een' zoo ondeugenden verleider te handelen; hoe hem best te noodzaken tot het gestand doen van zijn woord, en dus hare nicht, zooveel mogelijk te vereerlijken door het huwelijk. Hillegonda beloofde de geheele zaak in haar hart te smoren, en haar' vader, die toevallig de oorzaak van de komst van Juffrouw krombalg vernomen had, in algemeene bewoordingen iets te zeggen van het aanzoek van van akswijk, maar hem tevens te verzoeken, daaromtrent niets te laten blijken, waarop zoowel tesselschade als hare nicht zich zeer gerust konden verlaten.
Hillegonda was, toen zij vertrokken waren,
| |
| |
zeer diep ontroerd, en haar edel hart gloeide van medelijden over het zoo beklagenswaardig lot van haar vriendinnetje. Zij sprak met haar' vader over de zaak, volgens afspraak met tesselschade, die haar weten liet, dat zij, op het dringend verzoek van haar' broeder en zuster, daar den nacht zou doorbrengen, maar nog, eer zij naar Alkmaar terugkeerde, den volgenden morgen haar een kort bezoek komen geven, Hillegonda had dien dag velerleije overdenkingen, en somtijds gevoelde zij, hoe in haren geest eene zekere soort van hoogmoed oprees, dat zij zich had weten te behoeden voor eenen zoo boozen en arglistigen man als van akswijk, en daarbij hoe dwaas het gehandeld was van geesje, daar hij zoo algemeen bekend stond, als een man, van te slechte, beginsels en slordige zeden, om zich in geheime onderhandelingen met hem in te laten. Maar niet zeer lang vierde zij zich bot in die bedenkingen, daar zij zich het geluk herinnerde, boven hare vriendin genoten, van ouders te bezitten, die zoo ten uiterste waakzaam waren voor haar geluk, en, de waarschuwingen, die zij van alle kanten omtrent hem ontvangen had. Ja zoo zij al met meer veerkracht hem het hoofd geboden had, ook die veerkracht van karakter had zij niet aan zich zelve te danken. Zij beschouwde dezelve als eene gifte van den Hemel, en als eene bijzondere gunste der Voorzienigheid. Bij dat inzien
| |
| |
van zaken, begon zij meer en meer hare vriendin hartelijk te beklagen een diep en ongeveinsd medelijden met haar te gevoelen, en te hopen, dat zich de eene of andere gelegenheid zou opdoen, waardoor zij in staat zou zijn, om haar eenigen troost toe te brengen. Zij was dus er verre af, van boven eene zoodanig struikelende en gevallen zuster zich met hoogmoed te verheffen, als of het struikelen en vallen voor haar onmogelijk zijn zou. Neen! zij herinnerde zich, dat hare godvruchtige moeder haar zoo dikwerf het apostolisch gezegde had voorgehouden. Die sta, zie toe dat hij niet valle. Zij was echter zeer begeerig, om te weten, welke de uitslag van de pogingen van tesselschade zijn zoude, en reikhalsde dus naar haar bezoek van den volgenden dag.
Tesselschade maakte natuurlijk voor hillegonda geen geheim van het voorgevallene ten huize van haren zwager krombalg. Met hoe veel omzigtigheid, en langs welk eenen omweg zij hem kennis gegeven had, van de zoo ongelukkig gevestigde genegenheid van deszelfs dochter, en hoe deze, door hare onbehoedzaamheid, in een oogenblik van hartstogt, zichzelve zooverre vergeten had, dat zij in de noodzakelijkheid verkeerde, om de vrouw, van van akswijk te worden, waren echter de uitbarsting van de vaderlijke gramschap, en
| |
| |
de bittere droefheid der zwakke moeder zeer hevig geweest. Nadat dezelve zich eenigzins hadden uitgeput en tesselschade, zoo veel haar mogelijk was, tot voorspraak der gevallene dochter had gestrekt, had men best geraden geoordeeld van akswijk daar aan huis te ontbieden, om, eer de zaak eenig verder opzien baarde, hem te overrompelen. Niet dan zeer schoorvoetende was hij gekomen, en wel eerst, nadat hem eene derde boodschap gedaan was. In het eerst hield hij zich zeer onkundig, ja speelde eenigzins den verwonderden man: tot dat geesje hem door eenen brief, met zijnen naam onderteekend, zoo ver bragt, dat hij niet lauger ontkennen kon, dat hij aanzoeken bij haar gedaan had. Hij had echter nog de snoodheid, om op eene lage wijze te ontkennen, dat zij bij hem zwanger was; tot zoolang dat zij door het aanvoeren van omstandigheden, hoe vernederende voor haar zelve, om die te verhalen, wijl de angst en gramschap haar welsprekende maakten, hem in de war en tot bekentenis bragt. Zoodra er deze uit was, had tesselschade, met al de kracht van zeggen haar zoo bijzonder eigen, en met eene fierheid, die van akswijk ontzette, er op aangedrongen, dat hij, zoo hij nog eenig gevoel van eere of schaamte had, door een spoedig huwelijk hare nicht zou vereerlijken, althans voor de uiterste schande behoeden. Zij had hem op eene zoo
| |
| |
hevige wijze aangegrepen, en geesje had jegens hem een in hare omstandigheden zoo minzaam gedrag gehouden, dat hij, na zeer vele bedenkelijkheden en overwegingen er eindelijk toe over ging, om tegen de volgende week den dag te bepalen, op welken zij in ondertrouw zouden treden. - Hillegonda, hoezeer hare lieve vriendin geesje hartelijk beklagende, kon noch wilde voor tesselschade verbergen, hoe het haar eenig genoegen gaf, dat van akswijk, die zoovele meisjes bedrogen had, en zeker geheel geene bedoeling had, om immer te trouwen, nu zoo plotselings het net als over het hoofd gehaald werd; waarom hij, buiten twijfel, door geheel Enkhuizen zou worden uitgelagchen. - ‘Althans, als het hellemans eens ter ooren komt, zou het mij zeer ontschieten, als hij er tranen over stortte, voegde zij er bij.’
‘En zoo ik, hernam tesselschade, hellemans wel ken, dan geloof ik, dat hij door eene zoo hevige verontwaardiging tegen van akswijk zal worden aangegrepen, dat deze best zou doen, van zich voor de eerste uitbarstingen van dezelve te verbergen. Ik althans hebgevoeld, wat het mij kostte, om mij zoodanig jegens hem te matigen, dat ik bij slot van rekening niet op zulk een' afstand met hem raakte, of ik was in staat, om mij, op eenen dragelijken voet, wanneer hij toe het huwe- | |
| |
lijk met geesje besloot, met hem te verzoenen, Ik trek evenwel zeer in twijfel, of ik, niettegenstaande zijne dringende uitnoodiging, op zijne te houdene bruiloft verschijnen zal. - /lso Die onschaamde, barstte hillegonda uit: durfde hij u uitnoodigen?’ ‘Met de grootste gerustheid, en met den schijn van eene bewustheid, als of alles was zoo als het behoorde, antwoordde tesselschade, ja in zijne balddadigheid ontzag hij zich niet te zeggen, dat hij er eene bijzondere eer in stelde, dat ik door dit toeval zijne moeije werd.’
Het huwelijk tusschen van akswijk en geesje werd, niettegenstaande er nog in den tijd van het bruidschap zoo hevige stormen woeden, dat hillegonda, welke door de bruid van alles onderrigt werd, dikwerf vreesde, dat het nog niet door zou gaan, binnen den bestemden tijd voltrokken. Het laat zich gemakkelijk begrijpen, hoe geheel Enkhuizen de oogen opsloeg, toen dit zoo onverwacht huwelijk bekend werd, en welk eene stoffe dit gaf, om niet alleen van van akswijk al het wezenlijk kwaad, dat van hem te zeggen was, op te halen; maar ook, om tegen geesje uit te varen, en, uit hoofde dezer hoogstlaakbare struikeling, van haar als van een geheel verachtelijk voorwerp te spreken. Hillegonda, intusschen maakte zich hieraan geheel niet schuldig. Kort nadat Mejuffrouw krombalg vertrokken was,
| |
| |
ging zij geesje opzoeken, en verklaarde haar met alle opregtheid, dat zij, in de plaats hebbende omstandigheden, haar geluk wenschte, met het beloop, dat daaraan door de komst van hare Moeije krombalg gegeven was. Geesje vroeg haar, of zij zich nu niet schaamde hare vriendin te zijn; daar zij zoo duidelijk bespeurd had, hoe of er vele van hare kennissen, die haar huis voorbijgingen, als met zekere verachting hetzelve aanzagen, en uit vrees, dat zij misschien aan de deur zou komen, en zij dan genoodzaakt zouden zijn, om haar aan te spreken, de overzijde van de straat kozen. Andere had zij, voorboven zijnde, met elkander hooren lagchen en ginnegappen; zij toch en niemand anders was daar van het voorwerp. Hillegonda gaf haar niet alleen te verstaan, dat het gebeurde met haar en van akswijk haar geene reden hoegenaamd gaf, om haar de voortduring harer vriendschap onwaardig te rekenen: maar om dit aan de geheele Enkhuizer wereld te toonen, bewoog zij geesje, om met haar eenige noodzakelijke boodschappen te gaan doen, en daardoor alle de meisjes uit te dagen, om, als zij maar moed hadden, iets van die verkeering te zeggen. ‘'t Is waar, zeide zij, geesje! gij hebt gestruikeld, en uwe misstap is openbaar; maar hoevele struikelingen, hoevele misstappen blijven voor het oog van de wereld verborgen -
| |
| |
en zij, die alleen eene onzondige hare vriendschap waardig keurt, is te hoogmoedig, om hare eigen gebreken te zien, en loopt groot gevaar, van zelve te struikelen en diep te vallen.’
|
|