| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Na een vriendelijk afscheid van hooft en deszelfs familie, vertrok nu tesselschade met hare nicht en dochter, benevens hillegonda, weder naar Enkhuizen; haar vader was bij uitstekendheid wel te vreden over hare te huiskomst, uit hoofde, dat zich alles tot eenen fellen winter begon te zetten, en deze misschien gelegenheid zou gegeven hebben, om haar een' geruimen tijd te Amsterdam op te houden, ten einde daar de zoo veelvuldige wintervermakelijkheden ook op het ijs van Amstel en van IJ bijtewonen. Mejuffrouw krombalg vertrok nu met haar dochtertje, den volgenden dag, naar Alkmaar, en hillegonda bevond zich geheel in den schoot van haars vaders huisgezin teruggegeven. Door de toevallig elkander opgevolgde uitnoodigingen en reisjes was hillegonda's geest eenigzins verwilderd geraakt, en eenigermate vreemd van het ouderlijk huis geworden. Nu weder aan eene ongewone stilte, als zij te huis was, overgelaten, bespeurde zij,
| |
| |
hoe weder gezelschap voor haar eene soort van behoefte was; ja de eerste avond, dien zij geheel alleen te huis doorbragt, scheen haar eindeloos lang te duren. Zij herinnerde zich nu gedurig hare moeder; hoe dezelve in den vorigen winter nog de plaats bekleedde, waar zij nu nederzat. Zij beschuldigde zichzelve, hoe zij, bij hare genomen uitspanningen, dikwerf te weinig aan dezelve gedacht had, en hoe over 't algemeen haar ziel te veel vervuld was met de gedachte aan eenen anderen persoon, dien zij niet uit haren geest kon verbannen, ja, naar wien zij, hoe langer zijn afwezendheid duurde, des te sterker begon te verlangen. Eene harer grootste vertroostingen was tusschen beide de herlezing van den laatsten brief van hellemans, en haar besluit was telkens, om, als hij wederkeerde, hem maar opregtelijk, zonder eenige omwegen, hare wederliefde te belijden.
Gelijk toch bijna alles in gewoonte bestaat, was hillegonda, eer er eene week ten einde was, weder aan hare stiller levenswijze gewoon, en het bezoeken harer vriendinnetjes gaf haar weldra weder eene genoegzame uitspanning. Daar het intusschen vrij streng winterde, ging zij ook nu en dan ten ijs met hare broeders en eenige andere jongelingen uit Enkhuizen. Onder anderen togtjes, die zij deden, bezochten zij op een' namiddag de stad Hoorn, en, nadat zij daar met haar'
| |
| |
broeder pieter iets gebruikt had en zij even weder afgereden waren, brak het riempje van hare schaats. Zij waren toen in de nabijheid van de herberg de Hulk, en legden daar aan, om zich van een touwtje te voorzien. Zij gingen daar even binnen, waar het vol was schaatsenrijders, die zich bij het vuur warmden, en zich lustig met warm bier verkwikten. Niettegenstaande al het gedruisch, hoode hillegonda duidelijk, dat er een uit de hoop tegen van akswijk, die daar mede aan den haard zat, doch zich geliet, als of hij hillegonda en haar' broeder pieter niet zag, zeide: ‘Ja! ja! zoo gaat het. Boontje komt on zijn loontje. Het spijt mij maar om het arme scheepsvolk, maar om hellemans, neen! niet zie zooveel. (en zoo sprekende knipte hij op zijne vingers) Hij had u toch door het beestachtige heen behandeld.’ ‘Nu zeide van akswijk, zoo als ik u zeide, ik heb het te Amsterdam van een' vriend gehoord. Hem had een Smirnsch Kapitein, die voor de Maas binnen was, verhaald, dat het 's Lands Schip de Triton, met man en muis op de kust van Sardinie vergaan was. 't Zal hard vallen aan den Heer hooft en alle zijne verdere betrekkingen.’
Hillegonda, die alle deze woorden in de ooren klonken, zou, zoo zij niet haren broeder gegrepen en op hem geleund had, plotseling op den grond zijn nedergeslagen. Zij kon naauwe- | |
| |
lijks meer zeggen, dan: ‘Laten wij van hier gaan... Het is mij hier te benaauwd...’ en toen zij buiten de deur van de Hulk waren, vroeg zij haar broeder: ‘Hebt gij wel gehoord... dat van akswijk...’ ‘Ik heb het zeer wel gehoord, zeide haar broeder, maar ik geloof er geen woord van... geen enkel woord. Van akswijk is een logenaar.’ ‘Gij twijfelt dan nog... hernam zij, God geve, dat gij gelijk hebt... maar ik ben ontsteld als de dood... 't Is of eene hevige koorts mij plotseling is overvallen...’
Haar broeder deed nu alles, om haar' geest eenigermate tot bedaren te brengen, en slaagde daar zooverre in, dat hij haar, schoon met veel moeite, haar half voortslepende, daar zij anders zoo vlug ter schaats was, weder te Enkhuizen en te huis kreeg. Vader buismans aandacht kon het geenszins ontglippen, zoodra hillegonda onder zijne oogen kwam, dat er iets bijzonders met haar gebeurd was. Hij duchtte het eerste oogenblik, of er misschien aan den een' of ander van hare bekenden eenig ongeluk op het ijs bejegend was... maar hij behoefde niet lang te gissen naar de oorzaak, want hillegonda wierp zich, bijna wanhopig, op eenen stoel neder, en zeide met afgebroken woorden: ‘o Vader! vader! hebt gij het al gehoord... hebt gij het al gehoord?.. Het schip van Kapitein hellemans.. is met man en muis in... de Middellandsche zee vergaan... o ik... ik ongelukkig meisje!...
| |
| |
hellemans dood! hellemans dood!!...’ En hier sloeg zij met haar hoofd op de tafel neder, die door de groote tranen, welke uit hare oogen rolden, besproeid werd.
Vader buisman schrikte voor de geweldige uitbarsting van haren hartstogt, maar voerde haar oogenblikkelijk de vraag tegen: van wien, en waar zij dit gehoord had. - Zij gaf dit te kennen, en schoon haar broeder pieter herhaalde, hetgeen hij reeds onder den weg zoo menigmalen haar gezegd had, en vader buisman niet kon nalaten, om deszelfs gevoelen wegens de verdachtheid van van akswijks gezegde te ondersteunen, hillegonda was tot geen bedaren te brengen, en wilde volstrekt meer en naauwkeuriger onderrigt wezen: ja welk een' afkeer zij tegen van akswijk koesterde, toen haar broeder weigerde, om bij hem een nader onderzoek, betrefsende dit gerucht, te doen, stond zij, in het midden van hare radeloosheid op het punt, om zelve naar van akswijk te vliegen, ten einde zich wegens dat gerucht nadere zekerheid te verschaffen, toen haar broeder jakob, die op schaatsen naar Amsterdam geweest was, binnentrad. Het leed slechts weinige oogenblikken, of hij vernam de reden van hillegonda's hevige geestberoering, welke hij echter door het volgende eenigermate tot kalmte bragt: ‘Ik zou, u raden hilletje, om niet naar van akswijk te gaan, voor dat gij naar
| |
| |
mij geluisterd hebt. Ik kom, zoo als gij weet, op dit oogenblik van Amsterdam. Ik heb de Beurs van het begin tot het einde bijgewoond. Ik ben zelfs in den Smirnschen hoek geweest... maar... maar ik heb geen enkel woord van het verongelukken van een eenig schip gehoord; laat staan, dat van het Oorlogschip van Kapitein hellemans. Volstrekt zeker te zeggen, het is onwaar, kan ik niet, maar het is hoogst onwaarschijnlijk; voor heel weinige percenten zou ik zijn schip, ja zelfs zijn' persoon willen assureren. Wat zegt gij, zusje! Hoe hoog schat gij hem? Laten wij zien, of wij het eens kunnen worden, dan zullen wij een' behoorlijken Polus laten in orde brengen.’ ‘Foei! foie! barstte zij uit, gij spot met mij, daar gij ziet, in welk eenen doodelijken angst ik mij bevinde.’ Jakob antwoordde: ‘Nu in ernst, in vollen ernst dan. Ik vind geene reden tot ongerustheid. En om u te toonen, dat ik er niet mede spot: ik wil, daar het volle maan en helder weêr is, op het oogenblik mijne schaatsen weêr aanbinden, en naar Amsterdam rijden, om mij overal, waar ik eenig berigt kan bekomen, mij te vervoegen, om te vernemen, of er eenig gerucht van dien aard loopt, en zoo, tegen mijne verwachting ja! op welke gronden het rust?’ - Vader buisman verklaarde, dat hij met genoegen de bereidvaardigheid van zijnen zoon jakob zag, om alleen ter geruststelling van
| |
| |
hillegonda bij nacht over ijs van Enkhuizen naar Amsterdam te vertrekken; maar dat hij in waarheid zoo weinige reden daartoe zag, daar het gerucht door een' bekenden logenaar verteld was, en hillegonda, haar oordeel gebruikende, haar' broeder zulk eene ongevallige reis daarom niet vergen zou... maar, daar hij toch overmorgen weder de Beurs moest waarnemen, tot dien tijd toe geduld zou nemen. ‘Is het, voegde hij er bij, hetgeen mij zoo niet voorkomt, is het ongelukkig waar, dat aan het schip van hellemans zulk eene ramp wedervaren is, dan zal die kwade tijding nog spoedig genoeg bevestigd worden. En al de geruststelling, die gij door eene zoo overhaaste reis van uw' broeder zoudt opdoen, zou daarin bestaan, dat hij niets vernomen had, en nog geheel niet wegnemen, dat het waarschijnlijk zoo loogenachtig berigt toch waarheid kon wezen.’
Door deze ernstige en verstandige taal van buisman en bovenal door de bedaarde overweging, dat haar broeder te Amsterdam zelfs geen' zweem van dat gerucht vernomen had, stelde zich hillegonda in zooverre gerust, dat zij afzag van haar bezoek bij van akswijk en zich onthield, van bij haren broeder aan te dringen op het ondernemen van eene nachtreize naar Amsterdam, hem wel vriendelijk bedankende voor dat regt broederlijk aanbod; en hare hoop betuigende, dat zij ooit in staat zou zijn, om hem zulk
| |
| |
eene vriendelijkheid op de eene op andere wijze te vergelden. ‘o, hernam hij, lagchende: dat zal u gemakkelijk vallen, als gij maar aanneemt, om speelnoot op mijne aanstaande bruiloft te zijn, met hellemans, indien hij dan aan wal is, en zoo niet, dan meet een' ander.’
Hillegonda wist zich dien avond in het gezelschap van haren vader en hare broeders vrij kloek te houden; door zich zooveel mogelijk tegen de telkens bevendrijvende gedachte te verzetten, vertoonde zij eene kalmte, welke haren vader regt aangenaam was; vooral, daar deze toch tusschen beide wel eens eenige bekommering gevoelde, of, ondanks al het met zooveel reden bijgebragte voor het tegendeel, dat gerucht niet waarheid zou kunnen wezen, daar hij zich herinnerde, dat van akswijk bijzonder bekend was met den Secretaris van de Admiraliteit te Amsterdam. Hillegonda was echter naauwelijks op hare slaapkamer gekomen, of in eens verhieven zich alle de akelige denkbeelden, die zij met zoovele moeite onderdrukt had, in haren geest. Het was, of de woorden van van akswijk door hare kamer klonken. Eerst ging zij eenige oogenblikken in eene verslagene houding nederzitten. Vervolgens, als met een' schrik oprijzende, daar het beeld van hellemans voor hare oogen zweefde, ontdeed zij zich, met eene haar ongewone woestheid, van haar hoofdtooisel en bovenkleederen, smeet dezelve
| |
| |
hier en daar neder, en wierp zich in het bedde, waar zij aan den vloed van tranen, die uit hare oogen stroomden, eenen vrijen loop gaf. Afgemat van schreijen stortte zij eindelijk in slaap, indien de bedwelming van droefheid, welke hare krachten van geest en ligchaam had uitgeput, den naam van slaap verdient. Gedurig werd haar slaap door de ijsselijkste droombeelden afgebroken, die altijd eindigden met den dood van haren hellemans. De lange winternacht was voor haar eene onafgebroken schakel van martelende uren, en toen eindelijk de morgenstond aanbrak, bespeurde zij, dat zij dadelijk eene zoo hevige koorts had, dat zij buiten staat was, om, naar gewoonte, voor het gezamenlijk ontbijt, het bed te verlaten.
Haar vader kwam bij haar boven, daar zij zoolang verwijlde, en vond haar in eene koorts, die het geheel ongeraden maakte, om op te staan. Hij begreep maar al te duidelijk de oorzaak van deze ongesteldheid, en verzekerde haar, dat hij alle pogingen zou doen, om den oorsprong van het gerucht, dat hij voor onwaarheid hield, uit te vorschen, haar biddende, dat zij toch zooveel mogelijk zich gerust zou stellen. Hillegonda bragt den dag gedeeltelijk in deze koorts door, die tot over den middag aanhield. Van tijd tot tijd kwam nu haar vader, dan de meid boven. - Half sliep zij gerust in, toen zij in eens ontwaakte, daar haar broeder
| |
| |
jakob met veel drift naar boven kwam stuiven, en de deur met groot gedruisch opende. Hij was toevallig de eenige op het kantoor en aan huis, toen de brieven besteld werden, en nu kwam hij met een' brief, aan het adres van zijne zuster, uit Italie, naar boven vliegen. ‘Goede tijding! zeker goede tijding! hilletje! riep hij. - Zij rigtte zich op in haar bed, en vroeg: ‘Tijding van hellemans! Tijding van hellemans?’ - ‘Ja! ja! zeide jakob. Een brief, een brief aan u uit Italie. Van wien zou die anders zijn?’ ‘Geef hier! geef hier! riep zij hare hand uitstekende, en den brief genoegzaam uit zijne handen rukkende. Het is zijne hand.’ Meteen scheurde zij het zegel los, en bevende van blijdschap liep zij den brief over... ‘Van daag drie weken, zeide zij met eene onuitsprekelijke vreugde; van daag drie weken was hij nog te Livorno, en het zou nog weder wel ruim een maand aanloopen eer hij met de overige schepen hon vertrekken. De tijding van gisteren kan dus niet waar zijn... wat zegt gij er van, broêr!’ - ‘Onmogelijk, onmogelijk, antwoordde hij. 't Is weder eene helsche streek van dien booswicht...’ ‘o, zeide zij - laten wij dien deugniet vergeten. Ik ben te blijde, ik ben te blijde, dan dat ik aan iemand dan aan hellemans denken kan... hare oogen tintelden van vreugde, en de opborrelende tranen maakten
| |
| |
het haar moeijelijk den brief te lezen. ‘Zeg vader, (voerde zij nu haar broeder toe) zeg al de broêrs, dat ik een' brief van hellemans heb... dat ik straks beneden komen zal.’
Jakob verwijderde zich nu, en hillegonda herlas in eenzaamheid den brief van hellemans, waarin hij behalve zijne herhalingen van de teederste liefde en de hoop, dat hij haar eerlang wederzien zou in het vaderland, haar de oorzaak van zijn langer verblijf in de haven van Livorno berigtte, te weeggebragt, doordien bij het kalefaten van zijn schip eene zeer gevaarlijke lekkaadje, door een grondschot ontstaan, ontdekt was, en dat hij nu met nog meer schepen, dan hij, bij het schrijven van zijnen vorigen, dacht naar het vaderland hoopte te stevenen. Hij beklaagde zich, dat hij van haar geen lettertje antwoord op zijn' vorigen had gekregen; maar berigtte, dat zijn oom hooft het maar op de kans af of de brief al dan niet te regt kwame, gewaagd had, om aan hem te Livorno te schrijven, en hij met de hartelijkste vreugde daaruit vernomen had, dat zijn oom zelf haar den brief had overgereikt, en hoe zij zich althans op dien tijd nog zeer wel bevond.
Hillegonda, den brief nogmaals herlezen hebbende, kuste dien met van liefde gloeijende lippen. - Zij stond ten bedde uit, kleedde zich aan, en niettegenstaande de koude, ging zij niet naar beneden, voor dat zij den brief nog
| |
| |
eens herlezen had, en, beneden gekomen zijnde, was zij te ontevreden, dat zij niet oogenblikkelijk aan haar' vader, die nog uit was, dit nieuws kon mededeelen.
Elsje, die zich verwonderde, dat hillegonda, zoo geheel verschillende van het geen zij over een groot half uur was, beneden kwam, moest nu eenigermate deelgenoot harer blijdschap zijn. ‘Elsje, elsje! zeide zij: - Gij weet immers wel, dat hier eens een Zee-officier over eenigen tijd gegeten heeft...’ ‘Ja, juffrouw, antwoordde zij, die dat geval met den Heer van akswijk gehad heeft, daar Enkhuizen toen zoo vol van was.’ ‘Dezelfde... dezelfde... hernam nu hillegonda, van hem werd gisteren gezegd... dat hij dood was, dat hij met zijn schip vergaan was... en nu... nu is het zeker... dat... dit niet zoo is...’ Hier zweeg zij plotseling stil, beseffende, hoe de hevigheid harer vreugde haar een geheim deed openbaren, dat althans nog door hare dienstmeid niet mogt geweten worden: daarom liet zij er oogenblikkelijk op volgen: ‘Maar gij moet er niemand, niemand iets van zeggen, dat ik het u gezeid heb... of ik zou zoo moeijelijk op u zijn, als ik nooit van mijn leven geweest ben.’
Elsje beloofde aan hillegonda stilzwijgendheid, maar kon niet nalaten, om heengaande te vragen: ‘Is die Zee officier van de vrienden,
| |
| |
dat gij er zoo blijd over zijt, dat hij niet dood is...’ Eer hillegonda kon antwoorden, hoorde zij, dat haar vader het slot van de voordeur opendraaide, en het viel haar bezwaarlijk, om zoolang te wachten, tot dat hij de kamer binnenkwam, om hem het heugelijk nieuws te berigten. Vader buisman stond niet weinig op te zien, dat het tooneel zoodanig veranderd was, en dat zijne dochter, die hij krank te bedde liggende verlaten had, nu met den lach der blijdschap en den blos der gezondheid op het gelaat, hem reeds bij de deur tegenkwam. Lang behoefde hij echter naar de oorzaak niet te gissen, daar zij juichende van vreugde zijne handen drukte, en zeide: ‘Vader, lieve vader, ik ben uit mijnen angst. Het gerucht van den dood van hellemans is onwaar, volstrekt verzonnen, ik heb een' brief van hem ontvangen. Hij leeft, hellemans leeft. Hij ligt nog met zijn schip te Livorno.’
Vader buisman betuigde zijne hartelijke vreugde over deze blijde tijding, die zoo juist van pas gekomen was, en eene zoo heilzame genezing van zijne dochter had uitgewerkt. Hij wenschte haar hartelijk geluk, maar voegde er met nadruk bij: ‘Gij kunt hieruit leeren, hilletje! dat gij u niet al te spoedig door zulke geruchten, al worden zij met vrij wat vertrouwen en verzekerdheid verteld, moet laten over stag werpen, te meer daar gij mij toeschijnt
| |
| |
zoo onveranderlijk uwe zinnen gezet te hebben op een' man, wiens bedrijf een der gevaarlijkste is van alle, die men uit kan denken. Zoo gij u dan niet verhardt, mijn kind! tegen de geruchten en valsche tijdingen, dan zult gij eene zeer ongelukkige vrouw zijn, al is uw man de braafste en beste man van de wereld.
Hillegonda. Overal, mijn vader! zijn juist geene van akswijks, die zich er op toeleggen, om zulke leugens te stofferen.
Vader buisman. Het zou nog moeten bewezen worden, dat van akswijk dat gerucht zoo geheel uit zijn' duim gezogen had. En overal worden er altijd wonderbare gedienstige lieden gevonden, die er een genoegen van maken, om kwade tijdingen, veeleer dan goede, te verbreiden, en dus er ook hun werk van maken, om nadeelige geruchten te vergrooten.
Hillegonda. Maar het schijnt mij bijna toe, of gij nog eenigzins hecht aan het gerucht van gisteren... Of hebt gij misschien iets naders gehoord?.. maar mij dunkt mijn brief is zoo jong, dat het onmogelijk is, dat er nadere berigten zijn.
Vader buisman. Neen! ik heb niets... niets... naders. Het gerucht is nu, gelijk gij begrijpen kunt, door geheel Enkhuizen, en deze voegt er dit, gene dat bij... maar ik geloof,
| |
| |
dat alles, alles valsch is. Men laat echter niet na, om er mij na te vragen.
Hillegonda. o Ik wenschte, dat dit praatje al voorbij was: want, schoon ik mij van de volkomen valschheid overtuigd houde; het zal mij toch hinderen, wanneer ik iets hooren moet, waarvan alleen het denkbeeld mij zoo grievende is.
Vader buisman. Ook daartegen moet gij u verzetten, en morgen, morgen moet gij maar uitgaan.
Hillegonda. En hoe zal ik mij dan gedragen, wanneer het mij voorkomt: want ik kan tegen maar zeer weinigen zeggen, dat ik anders en beter onderrigt ben?
Vader buisman. Gij kunt, wanneer men al de onbescheidenheid mogt hebben, om er in uwe tegenwoordigheid van te spreken, eene onverschillige houding aannemen, zoodat niemand merken kan, of gij beter onderrigt zijt, daar er toch niemand iets meê te stellen heeft, wat gij van de zaak weet: en zoo men regt op den man aan er na vragen mogt, dan kunt gij volstaan met te zeggen, dat gij het niet gelooft.
Hillegonda dankte haren vader voor dien raad: was het overige van den dag, in eene zeer goede luim, en des avonds op hare slaapkamer teruggekeerd dankte zij, met allen eerbied het Opperwezen voor de zoo
| |
| |
aangename verwisseling van haren toestand en beval met de teederste gevoelens van eene opregte liefde den vriend harer ziele de verdere bescherming van de Voorzienigheid aan.
|
|