| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Reeds bij tijds ging de geheele familie van hooft met tesselschade en hillegonda, op den volgenden zondag, naar de Oude kerk. Weldra beklom daar de jonge wachtendorp den predikstoel; niet met den winderigen hoogmoed, aan zoovele jeugdige Godgeleerden eigen, die meenen, omdat zij tot het gewigtig ambt van openbare Volksleeraren bevorderd zijn, dat het hun vrijstaat, om, op hun twintigste jaar, de eerwaardige houding van een zestig of zeventigjarigen Leeraar aan te nemen; neen met de zedigheid van eenen jongeling, die met eenen lofwaardigen schroom vervuld wordt, op de gedachte, dat hij der gemeente zal voorgaan in den gebede, dat hij haar als tolk een gedeelte der Heilige bladeren zal uitleggen, om daarna de groote waarheden, in het door hem verklaarde besloten, op de gemoederen zijner hoorderen aan te dringen. Geenszins echter sloeg die schroom over tot eene kinderachtige bedeesdheid en beteuterdheid, die hem onbekwaam zouden ma- | |
| |
ken, om het dienstwerk met de behagelijke vrijmoedigheid, en met een vertrouwelijk opzien tot zijnen Hemelschen Vader, te verrigten, Bijzonder blijkbaar waren intusschen zijne aandoening en nederigheid in zijn gebed, en vooral in dat gedeelte, waarin hij met eenen welmeenenden ootmoed, den zegen des Hemels inriep over de pogingen, die hij zou aanwenden, om zijne broederen en zusteren de stichten, waaronder er zoovele gevonden werden, die hij, en naar hunne jaren, en naar hunne kennis, vaders en moeders mogt achten.
Hillegonda hoorde met veel aandacht en deelneming zijn stichtelijk gebed; en ook de daarop volgende Leerrede. Hij las uit het Evangelie van lucas, dat gedeelte uit het XVII. Hoofdstuk, waar van de tien melaatschen, welke door de wonderdadige kracht van jezus, van die vreesselijke Oostersche kwale genezen waren, slechts één, en nog wel een Samaritaan, een uit den bij de Joodsche natie zoo gehaten als verachten volksstamme, terugkeerde; zich voor jezus op zijn aangezigt nederwerpende, en hem dankende, terwijl de overige negen geheel achterwege bleven. Hij schilderde, bij de uitlegging van zijnen tekst, deze gebeurtenis met zulke levendige kleuren, dat hij zijne toehoorders als in de tegenwoordigheid overbragt van den verheven weldoener des Menschelijken geslachts en men den dankbaren geredde als voor oogen zag, terwijl men door verfoeijing werd aangegrepen, om- | |
| |
trent die genen, die loszinnig en ondankbaar ver gaten, om zelfs weder om te zien naar hunnen uitredder. - Maar bovenal was hij hartroerend in zijne toepassing, toen hij, uitweidende in de voortreffelijke eigenschap der dankbaarheid, daartoe de verpligting van den zwakken sterveling aandrong, uithoofde van het eindeloos aantal weldaden, die hij zoo onverdiend en onverdienbaar, dagelijks, ja alle oogenblikken van zijnen Hemelschen Vader ontving. Vooral treffende was het, toen hij aantoonde, hoe dikwerf zulke lieden, welke men om derzelver geringheid bijna met dezelfde oogen aanziet, als de Joden de Samaritanen, het dankbaarste waren voor de weldaden, die zij van Gods genade ontvingen. In zijn nagebed, nog diep doordrongen van zijn geheel onderwerp, smeekte hij, in den naam der gemeente, dat toch altijd aller harten van ware dankbaarheid mogten gloeijen, en met eene spraakwending, niet als een trek der welsprekendheid gebezigd, maar geboren uit een levendig gevoel, bad hij: ‘Geef gij, Heere! dat uwe jeugdige, uwe geringe en nog zoo zoo zwakke dienstknecht, nog diep geroerd over de genade, die gij hem bewezen hebt, in hem zoo vroegtijdig tot het heilig dienstwerk te laten roepen, u altijd dankbaar blijve, voor die aan hem bewezene gunst, en dat hij die dankbaarheid bewijze, door eene onafgebrokene trouwe en ijverige standvastigheid in het volbrengen
| |
| |
van den arbeid in uwen wijngaard, ter verbreiding en grootmaking van uwen naam, ter zaligheid en heiligmaking van zoovele, als gij zijner bijzondere zorge en hoede hebt aanbevolen.’
Zeer voldaan keerde hooft, en alle, die uit zijn huis met hem ter kerk geweest waren bij den jongen Ds. wachtendorp, uit dezelve terug. Daar hig vrijdags te voren de vrijheid verzocht had, hoorende, dat het vertrek van Mejuffrouw krombalg en dat der overige Noordhollandsche familie, op maandag bepaald was, om zondags nadenmiddag afscheid te komen nemen, vervoegde hij zich ten dien tijde aan het huis van den Drossaard, die hem zeer minzaam ontving, en hem het grooten ernst en welmeenendheid geluk wenschte met de zoo heerlijk uitgevoerde taak; hij werd hierin gevolgd door de huisvrouw van hooft en tesselschade, benevens derzelver nicht krombalg.
Hillegonda, naar wier gevoelen wachtendorp bijzonder nieuwsgierig was, verklaarde hem, met hare gewone onbewimpelde rondborstigheid, dat zij bij vele gedeelten zijner Leerrede ten diepste getroffen was geweest, en dat dezelve haar zoo bevallen was, dat zij wel twee der Enkhuizer Predikanten aan die van Muiden voor hem alleen wilde afstaan. Zeer verheugde hem deze wel luchtig geuite, maar toch zeer hartelijk gemeende betuiging van hillegonda, en zoo hij niet te bescheiden geweest
| |
| |
ware, zou hij al zeer ligt daaruit eenige gunstige gevolgen ten aanzien van zijnen persoon hebben afgeleid; maar hij stelde dit gezegde, gelijk het ook wezenlijk was, op rekening van de natuurlijke openhartigheid van het karakter van hillegonda, het welk daarom niet naliet eenen nieuwen indruk op zijn hart te maken, en hem, bij herhaling, wenschen deed, dat eenmaal een zoo beminnelijk meisje als hillegonda zijne vrouw zou mogen worden.
Daar Ds. wachtendorp nu verder den dag bij den Drossaard bleef doorbrengen, kwam men natuurlijk in de gesprekken terug op het heerlijk onderwerp der Leerrede, des voormiddags gehoord. ‘Mij staat voor, zeide tesselschade, Mijnheer hooft, dat gij, jaren geleden, een Dichtstuk gemaakt hebt, onder den titel van Dankbaar Genoegen. Zoo mij dat niet geheel vergeten is, komt daarin vrij wat voor, schoon op eene geheel andere wijze, dat met de gevoelens van den Heer wachtendorp overeenstemt.’ Hooft hervatte: ‘ik herinner mij wat gij bedoelt. Het begint immers:
o Wondre Wijsheit, ghy die alles houdt benepen
In uw volmaakte kund en zelve niet begrepen
Word dan van uw vernust; o onbepaalde maght,
Van welke, al wat 'er schiedt, te weege wordt gebraght.’
‘Juist, dat is het, zeide tesselschade, en nu bad zij hem, dat hij, zoo hij zich zulks
| |
| |
konde herinneren, aan het gezelschap zoude voordragen.’ Gaarne voldeed hier aan de Drossaard. En nadat hij met eene dankbare herdenking zijnen stand als mensch, als geboren Nederlander, zijne eerlijke afkomst gemeld had, en overgegaan was, om het voortreffelijk menschelijk ligchaam te bescrijven, en na de beschrijving van den mond, waarvan hij reeds veel schoons gezegd had, aan de oogen kwam, liet hij volgen, zich rigtende tot leonora:
Ik zondere maar uit alleen het edel oogh.
U gaf ik d'oppereer, en deed my dit niet marren,
Met reede: want wat waar een hemel zonder starren?
Mevrouw, geeft ghy my geest, dat ik dit hoogh sierradt,
Waar in ghy 't al, jaa zelfs de Zon te boven gaat,
Waardeere naa zijn' deughd. Wellieve tweejelingen,
De mondt die schijnt gemaakt om van 't gezicht te zingen.
En zijn beroep, voor al, ik wisselyken waan
Verschikt te wezen om uw' lof ten dienst te staan,
En lust' het Gode niet in 't voorhooft u te stichten,
Zoo waren voor den mensch verlooren alle lichten,
Beweeging, verwe, stal, van water, dier en plant,
En schilderden zich noit naar 't leven in 't verstandt.
Elk uwer beiden strekt een wereltjen van weelden,
Want, in uw kleen begrip, ghy d'allergrootste beelden
In meenighten ontfangt en aardigh stelt ten toon:
Ghy zijt de vierschaar van het leelyk en het schoon,
En zoo de schoonheit is het lekkerste aller zaaken,
Ghy zijt de mondt, waarmêe dat wy de schoonheit smaaken.
De Min, de lieve lust, die 't sterffelijk geslacht
Bevrijt voor 't uitgaan, krijght van u haar meeste kracht.
Men dicht van Minnegodt. Maar in uw vuur die stooker
Zijn' toorts ontsteekt, en leent zijn' pylen uit uw kooker.
| |
| |
Inzonderheit, wanneer ghy gloeit met zulk een gloor,
Gelijk de lichten van mijn lieve Leonoor;
Mijn lieve Leonoor, die vol van staassy praalen,
En eere jeughd en vreughd, triomf en liefde straalen:
Zoo zeer dat noit natuur tot jonst en konst bereit,
Oogh anneblies een gheest van blijër majesteit:
o Vierigh bruin kristaal, wat stort 'er vloedt van vonken
En haagelt op mijn hart, wanneer 't u lust te lonken!
Schoone oogen, 't schijnt de ziel te pronk staat in uw' schoot,
En by uw leventheit zijn alle leden doot.
Terwijl hooft deze regels opzeide, vestigde wachtendorp zijne oogen op die van hillegonda, welke, daar zij met hare gedachten zich verdiepte in het dierbaar voorwerp harer genegenheid, et grooter helderheid begonnen te flikkeren, en zoo de juistheid der beschrijving van derzelver tooverend vermogen aan het van Ds. wachtendorp deden gevoelen.
Zooverre was hooft met zijne voordragt gevorderd, toen eene dienstmaagd de kamerdeur opende, en aan den Heer hooft eenen brief overreikte. ‘Een brief uit Livorno, zeide hij, denzelven met eenige verwondering bekijkende: mijne meeste Italiaansche oude kennissen zijn reeds overleden, en ik herinner mij niet, dat ik er een' heb te Livorno. Dat is ook meer de stapelplaats van den Koophandel, dan de zetel der Zanggodinnen: maar wij zullen zien.... (en middelerwijl brak hij denzelven open) o hij komt, noch van een' Koopman, noch van een' Geleerde.... maar van een' vriend, die aan ons
| |
| |
allen, behalve aan den Heer wachtendorp, zeer bekend is... Hij komt van mijnen neef hellemans, en ziedaar een' daarin geslotenen brief, (na het opschrift gelezen te hebben) een brief aan Juffrouw buisman. (haar dien overreikende.) Dat wint het bezorgen naar Enkhuizen uit, Juffrouw hillegonda!’
Groot, zigtbaar groot was de verwarring, waarin hillegonda dit oogenblik geraakte. Hare hand beefde, waarmede zij denzelven aanvatte, en zij had geen moeds genoeg, om denzelven opentebreken. Tesselschade vroeg, ter afleiding van de aandacht, die op hillegonda geheel gevestigd raakte, nadat hooft den brief doorgeloopen had. ‘Hoe vaart Kapitein hellemans?’ ‘Zeer wel! zeer wel! antwoordde hooft. Hij ligt thans met zijn schip te Livorno. Dat moet daar gekalfaat worden, want hij lijkt duchtig met de Algerijnsche zeeroovers aan den gang geweest te zijn. Hij heeft drie dagen na elkander met hun tot zinkens toe geslagen. Evenwel hij heeft het nog boven water gehouden, en zelfs een Algerijnsch schip in de haven van Livorno opgebragt. Ik zie, dat er verscheiden christenslaven op waren; hij heeft die arme menschen hunne vrijheid bezorgt. Kom, spoedig, spoedig een glas volgeschonken, ter eere van onze braven neef hellemans! (zich tot zijne huisvrouw wendende) leonora! hij doet uw geslacht eer aan.
| |
| |
Nu had hillegonda eenigen tijd gehad, om zich te herstellen; maar de beweging, waarin haar hart geraakt was, bij den naam van hellemans, en nog meer bij het overreiken van den brief, had zich zoo naar buiten vertoond, in alle hare gebaarden, en vooral in de verandering harer wezenstrekken, dat bij wachtendorp geen schaduw twijfel overbleef, of Kapitein hellemans was de gelukkige, de begunstigde man van haar hart, ja niets hem overschoot dan zooveel mogelijk op zijne hoede te zijn, dat er geen blijk van zijnen ontvlamden hartstogt zich openbaarde, en dat hij alle moeite aanwendde, om zijn hart de vorige kalmte terug te bezorgen. Hillegonda was te vol aandoening, om verder eenig levendig deel te kunnen nemen in de gesprekken, en verlangde alleen, dat zij op hare kamer in eenzaamheid mogt zijn, om den brief van haren zoo hartelijk beminden hellemans te lezen. Hoe moeijelijk viel het haar, toen aan den avondmaaltijd hooft nog eenen afzonderlijken dronk instelde, op het welzijn en de behouden terugkomst van Kapitein hellemans. Tesselschade voegde er bij, ‘en dat dit de genoegens van zijne familie en allen, die belang in zijn' persoon stellen mogten, vermeerdere.’ Hillegonda schroomde echter niet, om ook dezen wensch te beamen, en gebruikte de vrijheid, om an hooft te vragen: ‘of er in den brief redenen gevonden werden,
| |
| |
om eenigzins zijne spoedige wederkomst te verwachten?’ ‘Dat zoo zeer niet, was deszelfs antwoord, maar het is zeldzaam, dat die togten in de Middellandshe Zee van langen duur zijn.’
Eindelijk vond hillegonda gelegenheid, toen er van zingen gesproken werd, zeggende, dat zij op hare kamer een nieuw liedje had liggen, om zich voor eenige oogenblikken te verwijderen, en las toen, in eenzaamheid, den volgenden brief van Kapitein hellemans:
Livorno.
‘Dierbare hilletje!
Met welk eene onuitsprekelijke blijdschap grijp ik, zooras maar het anker in de haven van Livorno gevallen is, aan, om U eenig berigt van mijn verblijf, na ruim twee maanden, te geven. In al dien tijd hebben wij geene kust aangedaan, waarvan ik u een lettertje schrijven kon. In al dien tijd zijn wij geen Hollandsch Schip ontmoet, waarmede ik een' brief naar het Vaderland kon weg krijgen. ô Hoe hoop ik, dat het u niet geheel onaangenaam wezen zal, dat ik mij haaste, om aan u te schrijven. Ik ben somtijds zoo verwaand, dat ik mij verbeelde, dat het u niet geheel onverschillig zijn zal, dat ik aan u schrijve; maar ook somtijds weder diep verslagen, als ik
| |
| |
indenk, dat dit misschien alleen het werk van mijne grootsche inbeelding is, die zich zoo gaarne voorstelt, dat ik eenigzins bij u in een goed blaadje staan zou. Maar ik wil nu die gedachte maar daarlaten, en schrijven, of het waarlijk zoo was. - Ik heb tusschen beide zware stormen doorgestaan en verscheiden keeren met de Algerijnsche Zeeroovers aan den slag geweest. Schoon ik vrij wat manschap verloren heb, en mij de kogels om het hoofd gesnord hebben, ja er een mij zoo nabij geweest is, dat een hairlok aan de linkerzijde van mijn hoofd eenigzins gezengd raakte, ik ben, God zij geloofd, er gezond en ongekwetst afgekomen. Dikwijls, mijne lieve! kwaamt gij, zoowel in het hevigste van een' storm, als in het heetst van het gevecht voor mijnen geest, en ik dacht, als hilletje nu eens wist, in welk een gevaar ik ben, zou zij dan toch niet met een zeker medelijden aan den armen robbert denken? zou zij dan niet bidden, dat ik er ongewond en levendig afkwam?... maar zij weet het niet, en het is God bekend, of ik haar wel ooit zal wederzien. Mogelijk zit zij dit oogenblik bij hare goede vriendinnetjes vrolijk te lagchen, en heeft, wie weet in hoe veel dagen, niet om mij gedacht!.. Mogelijk is op dit oogenblik een ander, een veel waardiger minnaar, dan ik, zoo gelukkig, dat hij, aan hare zijde
| |
| |
gezeten, haar alle gedachten aan mij... maar waarom val ik u met mijne droevige gedachten lastig?... Gelukkig, zij overmeesterden mij nooit zoodanig, of ik was in staat om mijnen post te roer te staan, mijn' pligt als Officier te betrachten, en gestand te doen aan den eed, dien ik den lande gezworen had.... Sinds twee dagen ben ik op deze kust gekomen, en mijn schip is zoo deerlijk gesteld, dat ik volstrekt moet kalefaten, of het zou buiten staat zijn, om weder zee te bouwen. Ik heb hier nog drie Hollandsche Oorlogschepen gevonden, en eenige Hoolandsche Koopvaardijschepen, die, zooras mijn schip weêr klaar is, met mij de terugreis naar het Vaderland zullen aannemen, zoodat ik hoop, als ik geen contra order krijg, misschien binnen een maand of drie weder in het Vaderland terug te zijn. Dan, dan, lieve hilletje! vlieg ik, zoodra ik binnen ben, naar Enkhuizen, en God geve, dat ik u dan gezond mag aantreffen, en dat geen ander mij in den weg gekomen is! Zoo dat het geval mogt wezen, ô dan is er niet veel aan gelegen, of ik in het Vaderland wederkom. En wat kan er niet nog gebeuren, om niet van storm of andere ongelukken van die soort te spreken. Het is toch wel waarschijnlijk, dat wij, eer wij de Straat met eene Koopvaardijvloot weder uit zijn, nog
| |
| |
eens met die Roovers aan den dans zullen moeten, en dan, dan is het heel wel mogelijk, dat de een of ander kogel mij voor het ongeluk bevrijden zal, van.... neen! ik kan het niet uitschrijven... ô Mogt, mogt het anders zijn.... Mogt ik binnen kort u, nog ongehuwd, nog geheel vrij, weder aantreffen - mogt ik ondervinden, dat gij nog eenigzins gunstige gedachten omtrent mij koestert.... dat ook uw vader ten mijnen opzigte van gevoelen veranderd was.... Nu, mijne lieve! ik wil mij met die zoete hoop blijven verkwikken, en mij, in mijne zwaarmoedige uren, die vele, zeer vele zijn, blijven vertroosten. - Ik hoop, dat mijn Oom hooft, in wiens brief ik dezen zal stuiten, spoedig denzelven aan u zal opzenden, daar ik mij toch niet nalaten kan te vleijen met de gedachte, dat mijn brief u niet geheel en al onwelkom wezen zal. Zoo zich, terwijl ik in deze haven lig, nog eene gunstige gelegenheid mogt opdoen, om naar het Vaderland te schrijven, dan zal ik voor mijn vertrek het nog eens herhalen. Van uwe hand durf ik, kan ik geen letter verwachten, want, al mogt ik hopen, dat uw medelijden omtrent mij gaande zou raken, uw antwoord zou Livorno niet bereiken, voordat ik reeds deze reede verlaten had. Ik bid intusschen van harte, dat het u in alle be- | |
| |
trekkingen en in alle omstandigheden wel moge gaan, en, welk dan ook mijn lot in het vervolg wezen mag, ik zal nooit geheel ongelukkig wezen, wanneer ik verzekerd ben, dat gij gelukkig zijt. Groet Juffrouw krombalg van mijnentwege bij voegzame gelegenheid, en zoo gij het raadzaam oordeelt, ook uwen vader. - En zijt duizendmaal gegroet en in mijne gedachten gekust.
Uwe tot den dood getrouwe
robbert hellemans.’
Velerlei waren de aandoeningen van hillegonda onder het lezen van dezen brief, die haar zoozeer verzekerde van de opregtheid en standvastigheid zijner liefde. Bij verscheiden deelen van denzelven welden de tranen zoodanig op in hare oogen, dat zij genoodzaakt was met lezen op te houden. - Het kostte haar zeer veel moeite, eer zij zich in zooverre hersteld had, dat zij weder naar het gezelschap durfde terugkeeren, met de hoop, dat niemand van hetzelve zou kunnen merken, dat zij geschreid had. Eindelijk ging zij terug, nadat zij den brief, als een dierbaar kleinood, geborgen had, en niemand, behalve tesselschade, kon ontdekken, dat zij tranen gestort had. Ja zij was zoodanig door vreugde opgewonden geraakt, dat zij het overige van dien avond boven het peil van hare gewone
| |
| |
blijmoedigheid was gestegen, en zich zelve geweld moest aandoen, om hare luim niet bot te vieren ten koste van wachtendorp, die geheel uit het veld geslagen was, daar hij te veel meschenkennis bezat, om den grond der zoo hoog gestemde vrolijkheid van hillegonda niet te peilen. Deze vrolijkheid blonk ook uit onder het zingen van het Liedje, dat haar tot een voorwendsel gediend had, om zich te verwijderen.
|
|