| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Tesselschade volvoerde nu ook har voornemen, en kwam daags voor de inwijding van de nieuwen Schouwburg in Amsterdam. Zij nam met haren dochter en twee vriendinnen haren intrek bij den Ridder hooft, welke nu ook om het winterjaargetijde zijn geliefd Muiderslot verlaten had, en binnen de muren van zijn geboortestad met de eerste vernuften zijner Eeuw de genoegelijke uren doorbragt, welke hem overschoten van het zamenstellen zijner Nederlandsche Geschiedenis. Voor hem zoowel als voor tesselschade was de dag der inwijding van den nieuwen Schouwburg een feestdag. Eenige der beste plaatsen in de nabijheid van vondel, was voor hooft, zijne huisvrouw, en tesselschade benevens hillegonda en hare vriendin geesje geschikt. Alles, wat smaak voor de schoone Dichtkunst gevoelde, was in den Nieuwen Schouwburg bijéén; de naam van vondel; die van gijsbrecht van aemstel, de ondergang van zijne stad en
| |
| |
zijne ballingschap waren zoovele aanloksels, om alle plaatsen geheel te doen bezetten. Schout, Burgemeesters en Wethouders der stad Amsterdam waren in hun praalgewaad in eene afzonderlijke zitplaats, door het driekruisig Wapen der stad onderscheiden, pas gezeten, of het gordijn werd opgehaald, en eer het Treurspel zelf een' aanvang nam, droeg een der bekwaamste Tooneelspeleren het Voorspel, op eene destige wijze, voor, en sloot hetzelve met deze woorden:
In Veenerick herleeft de kleene Askaen,
Waarmêe de heldt op Gods genade
Zich scheep begeeft, en op een beter wacht,
Dat wy ter goeder uur beleven,
Nu Amsterdam en 't Aemstelers geslacht
Zijn Kroon ten Hemel heeft geheven.
Zoo eens de vreê ons scheeprijck Y bestrael',
En 't oorlogs onwêer rust van ruisschen,
Kiest gansch Euroop dees stadt tot Amirael.
En 'k zie eerlang ons zilvre kruissen,
Bezaeit met gout van starren, eerst ontdeckt,
En 't wapen, tot een Hemelsch teken,
Om hoogh, van mist noch aerdschen damp bevleckt,
Den Zeeheldt hart en moedt in spreken,
Daer hy, beducht om 't gieren van de naelt,
Door 't ys naer Indus dwaelt.
Na een algemeen handgeklap, trad nu Gijsbrecht van Aemstel ten Tooneele, en de geheele Schouwburg was gespannen aandacht, alleen somtijds door de uitbarstingen der toejuiching tusschen beide afgebroken. - Hillegonda
| |
| |
zat, als een roereloos beeld, te staren, en geen enkel woord ontglipte hare aandacht. Het minst geritsel, onvermijdelijk bij zulk eene verzameling van menschen, verwekte bij haar een gevoel van droefheid, nabij aan toorn grenzende. - Maar - maar vooral diep geroerd was hare ziel, toen zij Badeloch in den grootsten zielsangst haren Gijsbrecht zag verbeiden; terwijl de Rei der Edelingen de regels voordroeg
Smolt liefde ziel met ziel
En hart met hart te gader,
Die liefde is stercker dan de doodt;
Geen liefde komt Gods liefde nader
rolden groote tranen uit hare oogen. Toen Badeloch op de vraag van Gijsbrecht bij zijn inkomen:
Mijn lief, hoe hebtge dus uwe oogen uitgekreten?
hem tot antwoord gaf:
Nu gy behouden zijt, is al mijn leet vergeten,
Mijn trouwe bruidegom, mijn hooft, mijn troost, mijn schat,
Nu gy behouden zijt, wat geef ick om de stadt,
Om al het wereltsch goed?
greep hillegonda met zekere woeste drift de hand van tesselschade, en fluisterde haar in; maar
| |
| |
zoo, dat hooft en vondel beide het hoorden; ‘o! zoo spreekt de natuur.’ tesselschade haar op dien onverwachten uitval aanziende, las, door hare in tranen zwemmende oogen, alles wat er in haar hart omging. Duchtende, dat misschien deze hare aandoeningen te hoog zouden klimmen, zeide zij, met eene zachte stem, maar met veel nadruk: ‘Houd u bedaard! hilletje! bedenk, bedenk, waar wij zijn.’ Hillegonda volgde zooveel mogelijk dezen raad, die haar bijzonder de stade kwam bij het slot van het Treurspel, waar de worsteling der hartstogten tot eene zoo groote hoogte klimt, wanneer Badeloch als eene tot in den dood getrouwe huisvrouw, haren echtgenoot in den strijd vergezellen wil. Evenwel hillegonda hield het uit, maar toen het gordijn viel, en de Schouwburg daverde door het eindeloos handgeklap, voerde zij tesselschade toe, die haar vroeg, of zij wel voldaan was, en wat zij nu van deze uitspanning zeide: ‘Voldaan? voldaan? Meer oneindig, meer dan ik kan uitdrukken. Ik ben nog geheel betooverd... Ik weet naauwelijks waar ik ben. Ik ben, ik ben te sterk ontroerd... Ik weet, het is maar vertooning, het is maar spel; maar met dat al ik ben zoo hevig geschokt, als of ik het geval zelf heb zien gebeuren... Ik verwonder mij over de kunst, die zoowel van den Dichter als van de Tooneelspelers, en gevoel nu van
| |
| |
welken invloed de eene zoowel als de andere op mijn hart is. Waarlijk, Mejuffrouw! ik zou haast van gedachten worden, dat het althans voor mij nadeelig zijn zou, als ik te dikwijls deze uitspanning herhaalde.’
Tesselschade. 't Is niet te ontkennen, of de Tooneelspelen brengen ons over in eene denkbeeldige wereld, die alleen door de verdichting van den po et geschapen is, en op eene kunstmatige wijze, door de tooneelspelers in werking wordt gebragt; maar dit neemt niet weg, dat er door hun juist edele en verheven denkbeelden en bedrijven in een zoo edel en verheven licht kunnen geplaatst worden, dat zij, langs dien weg, eenen onuitwischbarer indruk op aanschouwer en toehoorder maken, dan langs eenigen anderen, mogelijk is. - Daar komt bij [dit fluisterde zij haar zachtkens in] dat onze bijzondere toestand somtijds zoodanig is, dat wij zeer gereed zijn om toepassingen op ons zelve, of onze omstandigheden te maken, en dan al zoo voortgaande van denkbeeld tot denkbeeld, worden wij van lijdende bijna handelende personen. En zou dit tegenwoordig, bij sommige deelen, niet uw geval geweest zijn?
Hillegonda (met eenen diepgehaalden zucht en een vriendelijk knikje) Misschien, misschien!
Toen het gordijn weder opgehaald werd, zag men den Spaanschen Brabandervan den vrolijken Dichter bredero spelen. Veel kwam hier in
| |
| |
voor, dat, hoe natuurlijk ook, en de zeden van het laag Amsterdamsch gemeen naar het leven voorstellende, hillegonda, schoon zij er om lagchen moest, mishaagde; daar het op zoovele plaatsen afweek van het zedige en ordenlijke, waaraan zij van hare kindschheid af, in dagelijkschen ommegang en huisselijk leven, gewoon was. Zij begreep echter gemakkelijk, dat natuurlijk eene zoo fraaije, schoon ruwe, schilderij op het gemoed des gemeenen volks eenen hevigen invloed hebben moest, daar hetzelve het niet bij handgeklap en toejuiching, bij de meest treffende gedeelten, liet, maar een uitbundig getier van vreugde en goedkeuring aanhief.
Te huis gekomen zijnde, hoorde zij met het uiterste genoegen, daar hooft vondel bij zich ten avondmaaltijd genoodigd had, over alle de bijzondere deelen van dat overheerlijk Treurspel uitweiden. Van baerle, die natuurlijk mede een der gasten was, betuigde bovenal zijne verwondering over het heerlijke en ongedwongen losse der navolging van den ondergang van Troje en dien van Amsterdam; terwijl hooft onuitputbaar was in zijnen lof over de vloeibaarheid van vondels verzen. Tesselschade verhief bij uitstekendheid de fraaiheid der teekening van de karakters der onderscheiden personaadjen.
Vondel hoorde alle deze loftuitingen met ongemeen genoegen, maar met stilzwijgen, aan: doch toen allen uitgesproken hadden, zeide hij:
| |
| |
‘Ik zou een stuk ijs of een steenen blok moeten zijn, als ik ongevoelig was voor al het goede, dat ik mijne opregte kunstvrienden van mijnen arbeid hoor zeggen.... maar ik wenschte, dat ik zelf er beter over te vreden was. Ik zie maar al te duidelijk, op welk eenen verren afstand ik, met alle mijne pogingen, blijf van de groote Grieksche modellen, zoowel in de eenvoudigheid en kracht, als in het verhevene en de juistheid van het geheel.’
Hillegonda gebruikte de vrijheid, om hem te vragen: ‘welke of zijne aandoeningen waren, als hij een stuk van zijne vinding en maaksel spelen zag?’ Hierop gaf haar van vondel te verstaan: ‘Ik ben dan tusschen hoop en vrees, of mijn arbeid de goedkeuring van het algemeen zal wegdragen, dan of dezelve met onverschilligheid bejegend of afgekeurd zal worden. Bovenal is het mij hinderlijk, dat dikwerf de spelers over die gedeelten, welke ik de beste acht, los henen loopen, en meermalen door verkeerden en valschen nadruk de beste verzen bederven. Evenwel dezen avond houd ik voor eene uitzondering, daar en het goed spelen, en de zoo ontwijfelbare goedkeuring van mijn werk mij de uren van arbeid aan hetzelve besteed rijkelijk vergoed hebben, en daartoe hebt ook gij medegewerkt.’
Hillegonda. Ik... ik...?
Van vondel. Ja gij, gij, Mejuffrouw! of
| |
| |
denkt gij, dat het mij vergeten was, dat ik u met Juffrouw krombalg in de Beverwijk had aangetroffen, en hoe gij toen aangedaan waart, toen ik u den Rei van de Klarissen voorlas. Ik heb in den Schouwburg bijzonder acht op u gegeven, en op de natuurlijke en ongekunstelde aandoeningen, die het stuk in u verwekte. Ik heb u dikwerf bij die regels aangedaan gezien, waarin ik meende, dat ik de fijnste snaren van het menschelijk hart geroerd had, en waarbij echter het groot en klein gepeupel in den Schouwburg koud bleef, als marmer - dat alleen tot schreeuwen en handklappen schijnt uitgelokt te worden, wanneer de tooneelspelers razen als bezetenen, en de tooneelspeelsters gillen, als honden, die geslagen worden.’ - Hillegonda boog zich vriendelijk bij deze betuiging van van vondel, die, schoon den schijn van eene pligtpleging hebbende, in waarheid regtstreeks uit zijn hart vloeide.
Nu viel het gesprek op den nieuw getimmerden Schouwburg, welke door allen, die immer in den vorigen den naam van Akademie gedragen hebbende geweest waren, daarboven de voorkeur gegeven werd, het welk dan ook gelegenheíd gaf, dat er niet weinig tot lof van deszelfs bouwheer van kampen gezegd werd: en nu deelde van vondel mede, wat hij tot lof van dien Bouwmeester, ter dezer gelgenheid, gedicht had.
| |
| |
Wy bootzen 't groote Rome na in 't kleen,
Nu kampen bezigh is met bouwen,
En trots ten hemel vaert met hout en steen.
Geschut noch donders van kartouwen
Versteuren hem, terwijle Spínola
Van boven zie zijn maenden krimpen,
In 's Princen welken; en hoort in Breda
Ons kort zijn lang belegh beschimpen.
De Bouwkunst bloeit in 't midden van 't gevecht,
En opent Schouwburgh en tooneelen;
Daer strijckt de gryze Raedt het voorhooft slecht,
En wordt door droeve en blyde speelen
Verkwikt: daer groeit onze Amsterdamsche jeught,
Die in haer schik den bouwheer pryzen,
Zoo dat zijn naem, op 't schatren van haer vreught,
Tot in den boogh om hoogh komt ryzen,
En stuit 'er op en berst ten venstren uit.
Pompejus zou zijn eer benyden,
En Scaurus zelf, vernamen zy 't geluidt,
Dat, na 't verloop der eerste tyden,
Hun saem verdooft, mits 't oude Rome vlack
Ter aerde plofte met zijn wallen,
En 't ysselijck gevaerte kreegh een krack,
In puin begraven of vervallen.
De krijgh ziet heiligh noch onheiligh aen -
Men raakte hierdoor aan het spreken over de verdere fraaije gebouwen, die in Amsterdam gevonden werden, en bijzonder sprak men over den nu geheel, schoon maar pas volbouwden toren van de, mede geheel nieuw gestichte, Westerkerk, zoo dat hillegonda hare begeerte te kennen gaf, om die kerk en toren te bezigtigen, en de Heer hooft beloofde haar den
| |
| |
volgenden dag daartoe gelegenheid te zullen bezorgen.
Dit geschiedde dan ook, daar de Heer hooft aan den Leeraar wachtendorp, met welken hij meer bijzonder bekend was, verzoeken liet, of een zijner zonen de goedheid zou willen hebben, om Juffrouw tesselschade en eenige andere te vergezellen, en in de kerk en op den toren te begeleiden. Gaarne voldeed daaraan de Proponent izaak wachtendorp, die nu sedert ruim een half jaar de Hoogeschool met roem verlaten had, en eenige hope voedde, door voorspraak van den Drossaard hooft, te Muiden, waar eene Leeraarsplaats opengevallen was, misschien in aanmerking te zullen komen. Hij was een rijzig schoon jongman, in alle wetenschappen tot zijhoofdstudie betrekking hebbende, niet alleen door en door ervaren, maar ook een groot beoefenaar en vriend van alle schoone kunsten, die maar eenigzins strekken kunnen, om 's menschen geest te veredelen en te beschaven. Met een hart vol gevoel voor het schoone, kon het niet missen, of reeds, bij het eerste gezigt, moest hij door het voortreffelijke der leest van hillegonda getroffen worden, en, schoon, hij reeds geleerd had, om den eersten indruk der zinnen te matigen, gevoelde hij, dat een zoo beminnelijk voorwerp hem alles behalve onverschillig was: ja het was hem zeer streelende,
| |
| |
toen hij, bij toeval, op den weg, om de kerk te bezigtigen, naast haar ging, en dus gelegenheid vond, om met haar in gesprek te komen. Hij bemerkte al spoedig, dat het niet alleen het uiterlijke voorkomen was, dat hillegonda tot een bekoorlijk meisje vormde, maar dat hare ziel evenaarde aan den bevalligen vorm van het ligchaam, dat dezelve bewoonde. Hillegonda liet zich met ongemeen genoegen door hem de schoonheden van die grootste der na de hervorming gebouwde kerken in Amsterdam aanwijzen. Hij toonde haar, hoe de kerk met pilasters van de Toskaansche en Ionische orde verfierd was; en op den eersten omgang van den toren, die in zijn geheel bijna driehonderd voeten hoog is, gekomen zijnde, was hillegonda, gelijk ook het geheel gezelschap verrukt, over het fraaije uitzigt, dat zich van alle kanten aan hunne oogen opdeed. Ten westen zag zij de stad Haarlem, en achter dezelve de duinen, dat stevig bolwerk, waar op de Noordzee hare krachten spilt; verder de nu wel ontbladerde maar toch boomrijke streken van Aalbrechtsberg, Velsen en den Beverwijk. Op eene allezins bevallige wijze herinnerde zij hier tesselschade de genoegens, die zij in die omstreken door haar gesmaakt had, wordende die herinnering nog opgeluisterd door den aangenamen tint der dankbaarheid, eene der schoone zielshoedanigheden, welke alleen in edele en
| |
| |
welgeplaatste harten gevonden wordt. Dit bleef bij den jongen wachtendorp geheel niet onopgemerkt. - Verder ging zij met hare oogen den gezigteinder langs, en zag ten noorden, langs het IJ, de hooge torens van Assendelft en Westzaan, en de molenrijke velden, waar zij de dorpen aan den Zaanstroom aanschouwde, en verder naar de regterhand, ontdekte zij geheel Waterland met zijne steden en dorpen, totdat haar oog bleef rusten op Pampus, en de menigte schepen van grootere en kleinere soort, in den mond van het IJ heen en weder varende. Juffrouw tesselschade wees haar verder Naarden, Muiden, Muiderberg, Weesp en 's Graveland. En vol van de herinneringen, die hier haren geest overstelpten, kon zij niet nalaten, aan Juffrouw krombalg te betuigen, wijzende op Muiden: ‘Daar, daar hebben wij zeer aangename dagen doorgebragt.... o misschien, voegde zij er met eenen zucht bij, de aangenaamste van mijn leven...’ en voelende, dat de tranen in hare oogen opwelden, wendde zij snel zich naar het Haarlemmer Meer: en zag in het verschiet Leyden, en de verder over het Meer gelegen dorpen.
De Heer wachtendorp nam de vrijheid, toen zij den toren afgeklommen waren, haar te vragen: of haar Muiden bijzonder beviel? Zij gaf te kennen, dat zij Muiden voor een geene onaardige stad hield, maar, dat het bijzonder herinnerinneringen aan goede vrienden, daar ontmoet, wa- | |
| |
ren, die haar met zooveel aangenaamheid aan Muiden deeden denken. Nu liet hij volgen: ‘Ik hoop, dat de Hemel mij zoo gunstig wezen zal, dat ik daar als Predikant eerstdaags mag beroepen worden; en, zoo het aan de Voorzienigheid behagen mogt, dat ik daar verder alle de jaren van mijn leven moest doorbrengen, ik geloof, dat ik alle redenen zou hebben, om den Hemel te danken voor eene onverdiende goedheid aan mij bewezen, in de vervulling van mijnen hoogsten wensch.’
Hillegonda antwoordde op hare gewone vriendelijke wijze: ‘Ik hoop, dat gij eerlang uwen hoogsten wensch met vervulling zult bekroond zien, schoon toch Muiden, hoe wel mij het stadje bevalt, mij niet zoo voortreffelijk voorkomt, dat het voor iemand van talenten, op uw' trap van het leven, als de eindpaal van zijne wenschen kan beschouwd worden. Ja ik geloof, Mijnheer! dat, als die wensch verkregen is, gij weldra weder een' anderen voeden zult, waarbij de verkregene u klein schijnen zal. - Het gaat toch met ons wenschen bijna zoo als met de kinderen, die in de duinen op en neêr klauteren, en als zij het eene beklommen hebben, altijd meenen, dat het volgende duin nog hooger is, en dat zij dan daarvan nog een fraaijer en beter uitzigt zullen hebben; tot zoolang, dat zij, eindelijk aan zee gekomen, zien, dat zij zich aanhoudend bedrogen hebben.’ ‘Waar- | |
| |
lijk, zeide tesselschade, gij begint dichterlijk en door beelden te spreken.’ ‘Is dit nu dichterlijk, hernam hillegonda, en lachte op eene zeer bevallige wijze: is dit nu dichterlijk? Mijnheer! (zich tot den Heer wachtendorp wendende.) Nu, dan moet gij het niemand voortvertellen, want het is waarlijk buiten mijne bedoeling geweest. Ik heb in het geheel geen oogmerk gehad, om voor eene poëtes door te gaan, en ik hoop, dat iemand, van mijne zoo bepaalde vermogens, nooit de dwaasheid in den geest zal opkomen, om eene poëtes te willen worden.’
De Heer wachtendorp. Ik zal mij wel wachten, om over eene zoo kiesche zaak eenigermate te beslissen; maar het sta mij echter vrij er dit van te zeggen, dat die vergelijking, zoo eenvoudig als juist, is, en dat ik ten duidelijkste gevoel, dat dezelve zoo waar is, als maar zelden het geval is van vergelijkingen, die over het algemeen droevig mank gaan. Ja ik gevoel, na de gemaakte aanmerking zelf, dat al werd op het oogenblik aan mijnen wensch voldaan, om het beroep te Muiden te krijgen, er al terstond een nieuwe gereed zou zijn, om den vervulden op te volgen.
Hilegonda. Wel ik had niet gedacht, dat een Enkhuizer meisje een' Amsterdamschen Proponent, die op het punt staat, om te Muiden, of wie weet waar? beroepen te worden, eene
| |
| |
soort van lesje zou geven. Gij zijt wel zeer verpligtend, Mijnheer! dat gij mij iets toeschrijft, waartoe ik echter zeer wel weet niet bekwaam te zijn.
Wachtendorp. Ik zal u dit moeten laten zeggen, Mejuffrouw! omdat ik niet in staat ben, om u in mijn hart te laten zien.
Hillegonda. Dat zou ik ook geheel niet begeeren. Dat zou wel een heel akelig gezigt wezen, zoo in een menschen-hart te kijken.
Wachtendorp. Ik geef het u gewonnen, dat het er in de meeste menschen harten niet best zou uitzien.... maar men zou er ook dikwijls meer in vinden, dan men verwachtte. Men zou er in ontdekken, dat men lieden ten onregt verdacht hield van komplimenten, die de reine waarheid spraken. Men zou...
Hillegonda. Kom, kom, laten wij van dit hartepraatje afstappen, Mijnheer! Er zijn toch wel eens oogenblikken bij alle menschen, geloof ik, dat zij niet gaarne hebben zouden, dat er ieder maar zoo regtstreeks als door een open venstertje in zou kunnen kijken.
Te huis gekomen zijnde, vroeg de Heer hooft den jongen wachtendorp bij zich aan tafel, hetgeen deze zich zeer gaarne welgevallen liet: zijne plaats was daar tusschen de dochter van hooft en hillegonda. Onder den maaltijd werd wachtendorp uitgeroepen, en, toen hij, na eene geruime poos terugkwam, met
| |
| |
eenen brief in zijne handen, en met blijdschap op het gelaat, zeide de Drossaard: ‘Ik zie al, hoe laat het is. Laat ons elk een glas inschenken, om den Heer wachtendorp geluk te wenschen, met zijn beroep te Muiden. Is het zoo niet, is het zoo niet?’ ‘Ja Mijnheer de Drost, antwoordde hij, en zijne stem beefde.... Ja Mijnheer! De Koster van Muiden heeft mij dezen brief, met dat berigt, zoo aanstonds overgereikt, en morgen... morgen wacht ik eene deputatie uit den Kerkeraad’
Van harte geluk, van harte geluk, klonk nu van allerwege - en hillegonda, die een zoo aandoenlijk hart bezat, en zoo ligt geroerd was door de genoegens, die haren naasten wedervoeren, zeide, toen hij weder naast haar gezeten was. ‘Mede van mij hartelijk geluk gewenscht met uw beroep te Muiden. Gij ziet dus al heel vlug uwen hoogsten wensch vervuld.’
Wachtendorp. Och ik merk, Juffrouw buisman, ik merk maar al te klaar, dat gij gelijk gehad hebt... maar ik ben toch blijde, zeer blijde, dat beken ik.
Hillegonda. Ja, al ontkende gij het Dominé! wij kunnen u de vreugde uit de oogen lezen.
Wachtendorp (op een' zeer aandoenelijken toon). En wat zal mijne goede vader, wat zal mijne lieve moeder blijde zijn! o Mijnheer! gij zult, als de maatlijd afgeloopen is,
| |
| |
het mij niet kwalijk nemen, dat ik even naar huis ga, om hun die blijde tijding, welke zij welligt uit de komst van den Koster zullen geraden hebben, zelf te gaan bevestigen.
Hooft. Ver van daar, Mijnheer! Gij rijst daardoor bij mij in achting. Ja, schoon de omstandigheden veel verschillen, uwe eigene vreugde, en de daaronder gemengde blijdschap, die gij gevoelt, dat de tijding uwer bevordering uwe ouders zal verheugen, herinneren mij die van eenen der grootste en edelste mannen der oudheid, welke van alle helden bijna verdient de eerste genoemd te worden, omdat hij, met uitzondering van zoovele anderen, een regt menschelijk en gevoelig hart bezat: ik bedoel epaminondas, die na den gewonnen veldslag van Leuctra, zich daarom bijzonder verheugde, dat zijne ouders nog leefden, en over deze zijne overwinning zich zouden verblijden.
Hillegonda stonden bij dit gezegde de tranen van verrukking in de oogen, en zij zeide met een gevoel, dat de ziel van allen en bijzonder van wachtendorp in de hevigste beweging bragt: ‘Nu, nu wenschte ik, (en dat doe ik voor het eerst van mijn leven,) dat ik dat was, hetgeen heden morgen uit jokkernij tegen mij gezegd werd; dat ik eene dichteres was, dan zou ik een gedicht maken op die vreugde van den Heer wachtendorp...’ Allen juichten
| |
| |
over deze zoo natuurlijke opwelling van den edelaardigen geest van hillegonda. En zoo wachtendorp het had durven wagen, had hij haar omarmd, en kussende aan zijn hart gedrukt. - Hij vloog na het asloopen van den maaltijd met groote snelheid naar zijne ouders, die mede uitgelaten van blijdschap waren. Zijnen vader beefde de handen van vreugde, en zijne moeder kon van blijdschap geen enkel woord uitbrengen. Zij kuste hem de handen vol hartelijke en moederlijke verrukking. Alleen benevelde het eenigzins hun genoegen, dat hij beloofd had aan den Drossaard, om nog dien avond weder te komen, daar zijne ouders zoo gaarne met hem den geheelen avond over de aangename vervulling van hunne hope zouden gesproken hebben.
Na een paar uren afzijns, keerde wachtendorp tot het gezelschap, ten huize van hooft terug en ontwaarde meer en meer, hoe hillegonda eenen nooit voorheen door hem gevoelden invloed op zijn hart had, en hoe, nu de wensch van een zoo aanvankelijk goed beroep vervuld was, bij hem de wensch geboren werd, om zulk eene huisvrouw als hillegonda te bezitten. Onder de gesprekken, die er gehouden werden, bleek het, dat hij den tweeden dag daarna, het heilig dienstwerk te Amsterdam verrigten zou, en wel in de Oude Kerk, in eene beurt voor zijnen vader. ‘Nu, zeide
| |
| |
tesselschade, dan stellen wij nog één' dag onze reis naar huis uit, hillegonda! en schoon ik een goede Katholijke ben, ik moet eens den nieuwen Muider Dominé hooren. Mijne goede Biechtvader, te Alkmaar, zal mij daarom de absolutie niet weigeren, schoon ik toch naar zijn gevoelen te veel met Kettersche menschen omga.’ Hooft voegde haar toe: ‘Ik vind uw plan heerlijk; maar ik vrees alleen, dat, als van baerle het te weten komt, hij jaloersch zijn zal, dat gij de Remonstrantsche Kerk voorbijgaat, en die der Contra-Remonstranten bezoekt.’ Tesselschade hernam: ‘ô Dan moet hij maar een Latijnsch hekeldicht op mij maken; dan zijn wij kamp. - Van hem heb ik geene absolutie noodig.’
|
|