| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Schoon het van akswijk mislukt was, om genoegzaam eenstemmige en voldoende getuigen over het voorval tusschen hem en hellemans bij elkander te krijgen, om daaruit zoodanig een berigt op te maken, als strekken kon, om den laatsten regterlijk te vervolgen; dewijl zich elk van het gezelschap, deze onder die, gene onder andere voorwendsels, onttrok, en zijne onkunde aan het juiste gebeurde kon voorgeven; desniettemin was het gebeurde tusschen hen het algemeen gesprek in Enkhuizen. Waar hillegonda dus de voet zette, ging hellemans over over de tong: en van akswijk was het voorwerp van algemeen beklag. Het ontbrak toch ook niet aan gissingen, om op eene eenigzins voldoende wijze uitlegging aan het zoo woest gedrag van hellemans te geven. Zelfs waagde eene oude vrijster, die toevallig kennis gekregen had, dat hellemans wel driemalen aan het huis van vader buisman geweest was, de vermetele gissing, dat het beginsel een punt van
| |
| |
jaloezij omtrent hillegonda geweest was, want zij had ontdekt, dat die Kaptein hellemans ook op 't Muiderslot gelogeerd had, toen hillegonda zoolang uit de stad was geweest, en zij besloot dit alles met de aanmerking: Hilletje buisman is een mooi en verstandig meisje, maar zij is dan niet gelukkig in hare vrijers. Die van akswijk is toch, schoon hij nu ongelukkig te pal gekomen was, bijlang na ook geen lievertje, en met een zoo woest opbruischend persoon, als die Kapitein hellemans, zou het ook moeijelijk vallen een goed leven te hebben.
Hillegonda kwam wel alles niet ter ooren, wat er over haar, in betrekking tot het voorgevallene, gesproken werd, maar echter veel meer, dan haar aangenaam was, daar hare vriendin geesje haar van tijd tot tijd mededeelde, wat men er al zoo van achter haar' rug sprak. Het streelde te midden van dat alles hillegonda niet weinig, dat bijna alles, wat haar aangebragt werd, misgeraden was; en ook langzamerhand sleet dit praatje, gelijk alle andere uit, en te schielijker, omdat van akswijk te weinig onder zijne medeburgers gezien was, dan dat men, toen men zag, dat hij geen het minste letsel van het gebeurde had, zich over dat voorval bekommerde; ja er werden er wel gevonden, die in hun hart verheugd waren, dat hij, die in alle gezelschappen het hoogste woord voerde, en weleens van heldenstukken opsneed, die hij nooit bedreven had,
| |
| |
op die wijne zijnen man gevonden had in eenen Officier, op wien, zelfs bij het naauwkeurigst onderzoek, niets te zeggen viel. -
Vader buisman nam ook deze gelegenheid waar, om met alle mogelijke naauwkeurigheid door eenen vertrouwden vriend te laten vernemen naar den persoon en het gedrag van hellemans. Alles kwam zoo zeer ten zijnen voordeele uit, dat buisman zelf er leed over gevoelde, dat zich hellemans in een zoo ongunstig licht vertoond had, 't geen toch, wanneer hij eens in nadere betrekking tot deszelfs dochter kwam, bij de fatsoenlijke lieden in Enkhuizen nog lang in het geheugen blijven zou.
Het leed nu ruim zes weken, en het was bijna in het hartje van den winter, toen op een' ochtend een brief voor hillegonda buisman met de Texelsche brieven aankwam. Vader buisman behandigde die aan hillegonda, welke denzelven met eene bevende hand aannam, en dien geopend hebbende, verbleekte zij van kleur. Het was een brief van Kapitein hellemans van den volgenden inhoud:
Op de reê van Texel.
‘Lieve hilletje!
Ik besteed de laatste oogenblikken, welke ik aan deze reê doorbreng, om afscheid van u
| |
| |
u te nemen, daar ik onverwacht, niettegenstaande het wintersaizoen, bevel ontvangen heb om uit te zeilen. Werwaarts is mij onbekend, daar ik eerst op zekere hoogte mijne orders in eenen scheepskrijgsraad mag openen. Zoodat hetgeen ik vreesde, toen wij scheiden moesten, nu dadelijk waar is. Ik ben volstrekt buiten de gelegenheid, om u te zien, voor dat ik, God weet voor hoelang? het Vaderland verlaten moet. Nooit, zelfs toen mijne brave ouders, welke ik hartelijk lief had, nog leefden; nooit heb ik er iets van geweten, als ik het ruime sop in moest; maar nu, mijne lieve! nu... ô ik zal u niet schrijven, hoe neerslagtig ik ben, omdat ik u niet bedroeven wil, en dat het waarlijk schandelijk voor een Lands-officier, voor een' jongen, die bij dee zee is opgevoed en zoovele togten gedaan heeft, zijn zou, dat hij nu Kapitein geworden, zooveel tegen een zeereisje op zou zien. Gij zult het echter wel voor u houden... alleen moogt gij het uw' vader wel zeggen.
Maar gij moet u niet ontrusten. Misschien is het zeetogtje van korter duur dan ik mij voorstel. - Maar wie weet, of gij u wel in 't geheel over mij ontrust. Misschien, dat een veel waardiger, dan ik arme zeebonk, terwijl gij dezen ontvangt aan uwe zijde zit, en gij mij uitlacht, over de eenigzins troostelijke gedachte, die in mij oprees, als of gij u
| |
| |
over mijn lot bekommerde. Hoe het zij, dit is zeker, dat ik, wat dan ook mij moge overkomen, niets hartelijker wensch, dan dat gij aanhoudend gelukkig moogt zijn, en dat, al hoor ik het aan den anderen kant van den aardbol, mij daarover hartelijk, schoon misschien met weedom, verheugen zal. Ik bid God, dat Hij u zal zegenen, en ons elkander weder zal doen ontmoeten. Bid ook voor mij, die u zoo hartelijk bemin, groet uw' vader; en als gij het goedvindt uwe broêrs, en zoo ik gelegenheid vind, als ik ter plaatse mijner bestemming gekomen ben, dan zal ik u schrijven. Vaarwel! vaarwel! lieve hilletje! vaarwel! De Postschuit ligt reeds aan boord. vaarwel!
‘Eeuwig uwe
hellemans.’
Vader buisman zag met aandacht de aandoeningen, die zich onder het lezen op haar gelaat vertoonden. Zij had veel moeite, om hare tranen in te houden, en geëindigd hebbende met lezen, legde zij den brief geopend, in eene neerslagtige houding, neder. Na eenige oogenblikken, zwijgens, zeide zij, den brief aan haren vader overreikende, ‘Lees vrij, lees vrij, mijn vader! wat hellemans mij schrijft...
| |
| |
zie uit zijn' brief, hoe gij dezen winter... of misschien wel nooit weder, last bij zijne bezoeken hebben zult.’
Buisman las den brief en gevoelde innerlijk mededoogen met zijne dochter, daar hij uit denzelven bespeurde, dat het van de zijde van hellemans zuivere meening was, en uit hillegonda's ontroering, dat mede van haar' kant eene opregte en vrij gevestigde genegenheid plaats had. Hij wist dus niet beter, dit oogenblik, te doen, dan haar zooveel mogelijk gerust te stellen, en veel op deszelfs zwaarmoedigheid af te schrijven. Alles, wat instusschen hillegonda op zijne vertroostingen zeide, was: ‘Ik ben wel een ongelukkig meisje.’
Toen haar vader vertrokken was, herlas zij nog meer dan eens dezen brief, drukte hem aan haar hart, verborg dien bij hetzelve en vierde zich bot in tranen. Nadat zij uitgeweend had, waren hare handen als van zelfs in een gevouwen geraakt, en hare teedere gepeinzen veranderden van lieverlede in een hartelijk gebed, dat zij met haar hoofd op hare handen gebogen, uitstortte voor de behouden reis van haren hellemans, smeekende dat het Gode behagen mogt, dat hij eerlang gezond in het Vaderland terugkwam. Nu keerde zij eenigzins bemoedigd tot hare bezigheden terug, en, schoon hare gedachten gedurig terugvielen op haren hellemans, zij zocht, door bezigheid op bezigheid te sta- | |
| |
pelen, zich zelve af te leiden, het geen haar ook in zoo verre gelukte, dat niemand van hare broeders onder het eten merkte, dat haar iets bijzonders deerde.
Buismans oog ontglipten echter deze pogingen van zijne dochter niet, en hij liet geenszins na, om bij de eerste voegzame gelegenheid, die zich daartoe aanbood, haar deswegens dezen verdienden lof te geven: ‘Gij doet wel, hilletje! gij doet zeer wel, dat gij uwe treurigheid matigt. Door aanhoudende oefening neemt de ziel, even eens als het ligchaam, in krachten toe. En zoo het eens ernst mogt worden tusschen Kapitein hellemans en u, dan, mijn kind! zult gij door den tijd veel, zeer veel kracht van ziel behoeven: want het leven van eene vrouw, wier man in den zeedienst zijn leven doorbrengt, is een aaneenschakeling van bekommeringen en zorgen.’ Hillegonda liet deze aanmerking van haren vader onbeantwoord, schoon dezelve eenen diepen indruk op hare ziel had.
Omtrent dezen tijd kwam hare vriendin geesje bij haar, met berigt, dat zij eene uitnoodiging ontvangen had van hare moeije tesselschade, om haar, benevens hillegonda, eenige dagen naar Amsterdam te vergezellen, daar zij van hooft vernomen had, dat nu het Treurspel van van vondel, de Gijsbrecht van Aemstel, ten tooneele zou gevoerd worden, bij de inwijding
| |
| |
van den nieuwen Schouwburg. Hillegonda deed haren vader het voorstel van de weduwe krombalg, en deze, schoon hij liever zijne dochter te huis gehouden had, stond haar, zonder eenige hapering haar verzoek toe. Hij begreep, dat deze uitspanning, misschien eene wending in hare gedachten geven zou, die hij toch merkte, dat, ondanks hare pogingen, gedurig op het zoo onzeker lot van hellemans speelden. Hij bedong alleen, dat zij, daar nu het water nog open was, zoo spoedig mogelijk weder te huis zou komen, dewijl het anders, wanneer het een kwakkelwinter werd, en het nu open-, dan weder toe - water was, zulks gelegenheid zou kunnen geven, dat de terugreis van tijd tot tijd werd uitgesteld - en dat dit hem onaangenaam wezen zou, daar hij dan zijn hilletje den geheelen winter zou moeten missen.
Hillegonda, hoe overtuigd van de hartelijke genegenheid van haren vader, om haar allen mogelijken genoegen te verschaffen, was ditmaal echter verwonderd, over zijne allezins zoo gereede, schoon toch eenigermate voorwaardelijke, toestemming. Bij gelegenheid, dat hare vriendin geesje antwoord aan Mejuffrouw krombalg zou schrijven, achtte zij het met de wellevendheid overeenkomstig, dat zij er ook eenige letteren van hare hand bijvoegde, om haar minzamen dank te betuigen voor de vriendelijke uitnoodi- | |
| |
ging, van welke zij gebruik hoopte te maken. Zij kon, toen zij aan het schrijven was, niet nalaten, om aan eene zoo groote vriendin, als tesselschade haar in alles had gebleken te zijn, er bij te voegen: ‘dat zij van hellemans sinds kort berigt ontvangen had, en dat hij, met eene, voor hemzelven onzekere bestemming, was in in zee geloopen. Zij voegde er wel geen enkel woord bij, wegens de aandoeningen, die haar hart bij het bekomen van die tijding getroffen hadden, maar dit nam niet weg, dat tesselschade uit den geheelen toon, waarin dat gedeelte van haren brief gesteld was, ten duidelijkste bespeurde, dat hare genegenheid te hemwaarts verre van verkoeld was.
Nog, voor dat hillegonda naar Alkmaar vertrok, om vervolgens met geesje en Juffrouw krombalg naar Amsterdam te gaan, ontdekte buisman zijne dochter, dat haar broeder jacob zoo gelukkig was geweest, van in zijn aanzoek bij fokje bolstra te slagen, en dat het huwelijk waarschijnlijk in het vroege voorjaar om Paschen of daaromstreeks voortgang hebben zou, en tevens dat dit vrij wat verschikkingen in zijn huishouden maken zou. Hij was namelijk voornemens, om het huis, waarin hij thans woonde, voor de jonge lieden in te ruimen, en daar hij zoovele zaken te Amsterdam wekelijks te verrigten had, was hij half en half van voornemen, om met haar en twee harer broeders naar Am- | |
| |
sterdam met er woon te gaan. Nu hare moeder, zoo zeer aan Enkhuizen verkleefd, was overleden, was het hem bijna om het even, waar hij in de Hollandsche wereld woonde. De negotie was altijd zijn element geweest, en zoo was het die ook van zijne zonen. En als er dan een tak van zijn huis maar in Enkhuizen overbleef, verbeeldde hij zich, dat hij nog meer het voordeel van zijn kinderen behartigen zou.
Hillegonda verklaarde, dat, wat het laatste betrof, zij geheel en al aan haren vader alle zoodanige schikkingen overliet, die hij oordeelde, dat tot zijn meeste best en dat van zijne kinderen strekken zou: alleen zou zij, zoo als zij zich verbeeldde, er nog al wat van weten, als de tijd daar was, dat zij hare geboorteplaats zou verlaten. En wat het eerste betrof, zij verheugde zich er zeer over, dat hare broeder jacob zoo gelukkig geweest was, van eindelijk een meisje naar zijn' smaak te vinden. Zij was al nieuwsgierig, om dat Vriezinnetje eens te zien, dat hij de voorkeuze boven alle Enkhuizer meisjes gegeven had, waaronder er, naar haar gevoelen, toch ook al zeer knappe gevonden werden.
Lagchende antwoordde buisman: ‘Ja hilletje! een mensch zijn zin een mensch zijn leven. Ik ben blij, dat hij eindelijk een Vriezinnetje gevonden heeft, want ik begon al te
| |
| |
vreezen, dat hij in het ellendig gild van de oude vrijers zou gekomen zijn. En dat is, onder ons gezegd, meest het geval van zulke kieskeurige viesneuzen, die, als zij drie kruisen achter den rug hebben, nog geen een meisje vinden, dat zoo volmaakt is, dat zij het durven wagen, om daarmeê de huwelijksreis te ondernemen... Over 't algemeen, den vromen niet niet te na gesproken, is het geslacht van oude vrijers eene soort van ondingen op de wereld, die de hemel alleen, verscheidenheidshalve, onder zijne schepsels schijnt te dulden. - Maar zeg mij eens, hoe oud is Kapitein hellemans?
Hillegonda (met eenige verbazing, dat haar vader die snaar roerde). Ik weet het niet, vader! Hij mag vijf- en- twindig jaar zijn: dertig is hij vast niet.
Vader buisman. Dat geloof ik mede. Wil ik u eens wat nieuws van hem verhalen?
Hillegonda (met groote verwondering) Gij vader! Gij vader!
Vader buisman. En waarom ik niet?
Hillegonda. Omdat gij juist zoo en groot vriend niet van hem zijt.
Vader buisman. Ik ben er toch zeer verre af van zijn vijand te wezen...
Hillegonda. Maar wat weet gij van hem, vader?
Vader buisman. Ook niet heel veel, maar toch meer dan gij.
| |
| |
Hillegonda (met ongeduld). En wat... wat toch... is hij...?
Vader buisman. Hij is, volgens de Texelsche Lijst, die wij heden morgen ontvangen hebben, omtrent drie weken geleden met zijn schip in goeden welstand gepraaid, door een' Koopvaarder, af en aan de straat van Gibraltar.
Hillegonda. (Met blijdschap op haar geheel gelaat.) Dan was hij, God zij geloofd! toen nog welvarende. God heeft dan tot nog toe de gebeden verhoord, die ik voor hem heb uitgestort.
Vader buisman. Omdat ik merk, hilletje! dat gij, niettegenstaande alle de pogingen, die gij aanwendt, om u bedaard te houden, met uw hart aan hem verkleefd blijft, wilde ik uw genoegen vermeerderen, door u eenig berigt van hem te doen toekomen.
Hillegonda. Ik zeg er u hartelijk dank voor... mijn vader! (en hier greep zij zijne hand en kuste dezelve,) hartelijk dank... maar hoe weet gij, dat ik aan hellemans verkleefd blijf.... ik val u nooit met een enkel woord over hem lastig.
Vader buisman. Een oplettend vader ontdekt veel an zijne kinderen, dat zij meenen, dat hem ontglipt. Denkt gij niet, hilletje! dat ik verleden zondag, onder het nagebed, toen de Dominé zoo aandoenlijk bad voor eenen jongeling op eene gevaarlijke reize, niet gezien
| |
| |
heb, hoe hevig gij waart aangedaan, ja dat gij tot tweemaal toe genoodzaakt waart uwe oogen af te droogen.
Hillegonda. Het is zoo geweest, het is zoo geweest, vader! Ik hoop maar, dat gij alleen het zult gezien hebben.... maar één.... maar één verzoek... (en hier begonnen de tranen in hare oogen te blinken.) Laat mij, zoo het mogelijk is, laat mij zelve de Texelsche Lijst zien. Ik geloof... ik geloof u gaarne... maar ô het is eene kleine moeite voor u, en voor mij een groot genoegen.
Vader buisman. Ik ga zoo naar het Kantoor, en ik zal u die laten geven. Ik wilde u alleen nog ter dezer gelegenheid zeggen, hilletje! dat ik zoo gereed geweest ben, om u uw Amsterdamsch uitstapje met Mejuffrouw krombalg in te willigen, omdat ik hoop, dat dit bij u dienen zal, om de muizenesten, die er toch in uw hoofd zitten, zoo wat uit den weg te ruimen. - ô Gij weet niet, kind! hoe lief ik u heb.
Zoo sprekende vertrok hij, en zond haar weinige oogenblikken daarna de Texelsche Lijst. Zoodra de kantoorbediende vertrokken was, liep zij die met de gretigste nieuwsgierigheid door, en op de plaats gekomen, waar zij den naam van hellemans zag, las zij: ‘tamme wouters, binnen voor Amsterdam, berigt, dat hij even benoorden de straat gepraaid heeft
| |
| |
's Lands Fregat van Oorlog De Triton, gevoerd door Kapitein hellemans, koers zettende naar de zuid. De geheele Equipagie gezond.’ In de verrukking harer vreugde bragt zij, als werd hare hand werktuigelijk bewogen, de Lijst op die plaats, waar dit berigt stond, aan hare lippen, en drukte er een' kus op, en haar hoogste wensch, waaraan niet voldaan kon worden, was, dat zij maar eenige oogenblikken dien Schipper tamme wouters spreken mogt, schoon zij, bij verder nadenken, begreep, dat die man haar zeker niets naders, dan hij gemeld had, zou kunnen berigten. Werktuigelijk vestigde zij ook nu op de groote wereld-kaart, die aan den wand hing, bare oogen, zocht daar den Straat van Gibraltar, en zuchtte: ‘o Was zijn schip binnen de Straat gepraaid, dan had ik hoop, dat hij maar een kruistogt in de Middelandsche zee ging doen, maar nu kan hij even goed naar de Kaap of naar de Oost, of God weet, waar heen moeten... Maar laat ik niet ondankbaar zijn.’
Den volgenden dag, werd hillegonda met hare vriendin geesje naar Mejuffrouw krombalg gebragt, door een' van hare broeders. Bij tesselschade was zij weder zeer hartelijk welkom, en deze bespeurde zeer duidelijk in hillegonda's gelaatstrekken, dat haar hart veel geleden had. - Zelss was er eene bleekheid, die het zoo levendig rood harer kaken temperde, en
| |
| |
eene zachte kwijning in hare oogen; in het kort, die tint van eene beminnelijke teederheid, welke gevoelige zielen eene grootere belangstelling inboezemt, dan de schitterendste kleur der gloeijende gezondheid, en de helderste opslag der oogen, door geen' zweem van somberheid bedekt.
|
|