| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Hellemans keerde nu, zeer voldaan over het geen hem althans na den maaltijd bejegend was, terug naar zijn logement, in diep gepeins, wat of hem de volgende dag baren zou, en tevens, hoe hij het op de geschiktste wijze zou aanleggen, om vader buisman dadelijk van zijn oogmerk kennis te geven. Hij zag hiertegen wel eenigermate op, doch na alles rijpelijk overlegd te hebben, scheen het hem toe, daar hillegonda zoo gunstig over hem dacht, dat er voor hem zooveel te hopen als te vreezen viel. Hij was in deze mijmering in den Oost-Indischen Toren gekomen, om daar aan den gemeenen haard, met eenige burgers van Enkhuizen, het overschot van den avond door te brengen: het zij dezelve met hem een spelletje wilden doen om matig geld, het zij zij liever den tijd met gesprekken verkozen te korten. Hij was naauwelijks aan den haard gezeten, of hij ontdekte van akswijk in den kring. Oogenblikkelijk op het zien van hem, vatte hellemans gramschap hevig vuur...
| |
| |
maar toen van akswijk, hem gewaar wordende, opstond, naar hem toekwam, en onder de woorden: ‘Welkom hier, welkom hier, mijn vriend hellemans!’ hem de hand toestak, barstte zijn toorn in ligte laaije vlam uit. In plaats van dezen groet van van akswijk te beantwoorden, zeide hij op eenen forschen toon: ‘Ik begeer de hand niet van een' karel, die zoo laag van karakter is, dat hij de hand van geen' eerlijk man verdient, en dien ik, zoo hij niet op het oogenblik dit vertrek verlaat, met deze handen leeren zal, hoe hij uit elk fatsoenlijk gezelschap behoort gezet te woren.’
Deze woorden, met groote hevigheid uitgesproken door een' man, dien het wel aan te zien was, dat hij het niet bij woorden laten zou, bragt eensklaps het geheele gezelschap in beweging. Alleen bleef van akswijk, zoo het scheen, koel in het midden van dezen aanval, zeggende, (terwijl hij eenen enkelen stap terugtrad): ‘Houdt u bedaard, vrienden, houdt u bedaard. Waarschijnlijk is de Heer hellemans heden middag ter goeder dage geweest, en ziet hij mij voor een' verkeerden aan.’ Deze koelheid, en dit gezegde strekten om de hevigheid der drift van hellemans nog te doen toenemen. ‘Nu durft mij, zeide hellemans met ziedende drift, nu durft die logenaar, die eerbekladder mij voor dronken te doen doorgaan... neen! neen! ik heb geen' verkeerden voor. Het
| |
| |
is van akswijk, die door zijne helsche boosheid... (Hier bleven de woorden eenige oogenblikken hem in de keel steken).. maar het is... te lang... te lang mij met woorden opgehouden.... Van akswijk.... ik zeg u... deze kamer, dit huis uit: of...’ ‘Of..? of..?’ vroeg van akswijk, met een' grimlach, die nu den toorn van hellemans in vollen gloed zette, en hem met eene snelheid, welke van akswijk niet verwacht had, op dezen aan deed schieten; na hem bij den kraag gevat te hebben, sleepte hij, ondanks deszelfs geschreeuw en tegenworstelen, van akswijk eerst de kamerdeur uit, den gang door, en smeet hem op eene zoo onzachte wijze op straat, dat hij eene geruime poos voor de deur kermende liggen bleef.
Schoon er verscheiden in het gezelschap waren, die juist niet zeer hoog liepen met van akswijk, keurden allen het woest gedrag van een' vreemdeling omtrent een' hun bekend Enkhuizer burger af, vooral toen hellemans, nog met de woede op het gelaat weder binnenkwam, en met zekere zegepraal zeide: ‘Zoo, mijne Heeren, heb ik uw gezelschap van een' booswicht verlost, die meer, veel meer aan mij verdiend heeft.’
Een oud man, die in den hoek van den haard zat, zeide: ‘Ik ken u niet, Mijnheer! maar aan uwe kleeding te zien, zijt gij een Lands - officier. Ik laat geheel in het midden,
| |
| |
welk verschil er tusschen u en den Heer van akswijk bestaat, en of hij u reden gegeven heeft tot zoodanig eene handelwijze, maar dit weet ik, dat wij hier te Enkhuizen niet gewoon zijn ons op die manier regt te verschaffen, en dat er geene redenen kunnen zijn, die u regt geven, om op eene zoo gewelddadige wijze een vreedzaam bij elkander zittend gezelschap te storen.... Ik ben geheel niet vreemd van de gedachten, dat het er van akswijk niet bij zal laten zitten. Ik verzeker u, dat hij, schoon gij hem in sterkte de baas waart, geen kat is, om zonder handschoenen aan te tasten.’ Anderen, vroegen aan hellemans, welke de beleediging toch was, die hem van akswijk had aangedaan? Zoowel de bedaarde aanspraak van den grijsaard, als deze vragen, bragt eensklaps hellemans tot het besef, dat hij zeer verkeerd gehandeld had, en hoe het hem onmogelijk was, om de oorzaak dezer handelwijze aan een gemengd gezelschap bloot te leggen, dewijl hij daardoor tevens den naam van hillegonda buisman zou moeten noemen, en op eene zeer onvoegzame wijze eene zaak openbaar maken, die als nog de zorgvuldigste geheimhouding vereischte. Hij koos dus de eenige partij, waardoor hij, althans dit oogenblik, zich eenigermate redden kon, en zeide met eene rondheid, die aller harten voor hem innam: ‘Schoon ik alles, wat
| |
| |
ik omtrent van akswijk gezegd heb, volkomen staande houd, beken ik, dat mijne drift hier zeer kwalijk geplaatst is geweest, en dat ik uw gezelschap beleedigd heb, waarvoor ik opregt verschooning verzoeke. Wat den aard van den hoon betreft, dien de schelm mij heeft aangedaan, daar over kan ik mij dit oogenblik niet uitlaten, maar ik hoop, dat de tijd eens komen zal, dat ik u dien zal kunnen openbaren, en ik twijfel geen oogenblik, of allen zullen mij gelijk geven, niet in deze mijne wijze van handelen, maar dat van akswijk niets beters aan mij verdiend had.’
Toen hellemans dit op eene rustige wijze gezegd had, begon, daar het gezelschap nu geheel gestoord was, en men elkander in het oor fluisterde, dat er van die zaak nog meer gekheid mogt komen, dat van akswijk hen gemakkelijk tot getuigen kon komen nemen, de een voor, de ander na, af te druipen, zoodat zich hellemans geheel alleen bevond, toen juist, zoo als velen verwacht hadden, van akswijk terugkwam, van een' Notaris, en getuigen voorzien, om een Proces Verbaal te laten opmaken van het gebeurde, en deswegens op de plaats zelve, waar het gebeurd was de noodige getuigen in te winnen. Er was nog al eenige tijd verloopen, eer van akswijk terugkeerde, daar hij eerst door een' chirurgijn de hem toegebragte kneuzingen had laten onder- | |
| |
zoeken, en hij onder wijl eerst op den inval gekomen was, om door een' Notaris een behoorlijk Proces Verbaal van het voorgevallene te laten opmaken. Hellemans, die zijn' moed gekoeld had aan van akswijk, en zeer duidelijk begreep, dat hij een' zeer verkeerden stap gedaan had, was tot genoegzame bedaardheid gekomen, om, toen de Heer Notaris met veel destigheid hem vroeg, of hij de Heer hellemans was, dezen met veel bescheidenheid de tegenvraag deed, of hij hier in qualiteit verscheen; of hij de bevoegdheid had, hem op interrogatorien te hooren: zoo neen! dat hij dan met alle bescheidenheid zich ongehouden achtte hierop te antwoorden. Van akswijk knarstandde nu van fpijt; daar hij alle zijne vrienden vertrokken zag, en zelfs de Kastelein geroepen zijnde, deze verklaarde, dat hij wel eenig ongewoon geraas in de kamer, en in den gang gehoord had, maar, daar alles duister in den gang was, en hij zich niet in de kamer bevonden had, geene getuigenis der waarheid konde afleggen: ja dat hij niet eens naauwkeurig zeggen, welke Heeren, toen dat geschreeuw had plaats gehad, al dan niet tegenwoordig waren.
Schoon nu van akswijk en de Notaris zich vereenigden in bedreigingen, zoo tegen den kastelein, als zijne bedienden, alles was vergeefs, om althans dit oogenblik getuigen in te winnen, en van akswijk moest zich te vre- | |
| |
den stellen, met, bij het heengaan, de gewone bedreiging der onmagt te uiten, dat hij geene middelen onbeproefd laten zoude, om zich regt te doen wedervaren, en dat men zien zou, of er niet langer regt in 't land was.
Dezen avond kwam hillegonda, noch het huisgezin van vader buisman iets ter ooren van het voorgevallene tusschen van akswijk en hellemans: maar, daar, den volgenden morgen, geheel Enkhuizen vol was van het gebeurde in den Oost-Indischen Toren, had elsje naauwelijks het hoofd buiten de deur gestoken, of zij kwam met dat nieuws, vol verbaasdheid, te huis. Het eerste gerucht was, dat zeker Zee - Officier een' manslag begaan had aan van akswijk; het tweede, dat hij hem zoo geslagen had, dat hij er niet van op zou komen; het derde, dat hij er wel zes weken aan te bed zou liggen: en men zeî, dat die Officier dien middag bij buisman gegeten had. ‘Maar, zeide elsje, ik heb er mij tegen verzet. Ik heb gezeid, dat een zoo goed ordenlijk en vriendelijk Heer, als de Kapitein hellemans, daartoe niet in staat was: - want denk eens, hij heeft mij, bij het heengaan een gulden tot een fooi gegeven.’
Niettegenstaande de verzekeringen van elsje, vreesde hillegonda, dat er aan het gerucht maar al te veel waar zou zijn, en was, hoezeer zij reikhalsde, om het echte te weten, in
| |
| |
zeer groote ongerustheid. Het leed ook niet lang, of haar broeder pieter, die de deur uit geweest was, had op straat iemand ontmoet, die den vorigen avond toevallig in het gezelschap was tegenwoordig geweest, waar het voorval tusschen hellemans en van akswijk had plaats gehad, en die hem de geheele gebeurtenis, gansch niet ten voordeele van hellemans, verhaald had. Vader buisman was bij dit verhaal tegenwoordig, en het hoofd schuddende, zeide hij: ‘'t Is toch maar waarachtig: men ziet de de luî wel op den hoed, maar niet in het gemoed. Hij was immers hier de vriendelijkheid, de gedienstigheid zelve, en men zou gezegd hebben; hij zal geen kind kwaad doen... Ziedaar, hij zet zijne voeten maar even uit dit huis, en hij speelt in een openbaar fatsoenlijk gezelschap, in het eerste logement van Enkhuizen, zoo grof den beest, dat hij een' Enkhuizer burger het gezelschap uitjaagt, en hem op straat smijt, zoo dat hij er voor een mirakel liggen blijft. Dat kan er niet door, dat kan er geheel niet door, kinderen! ja in de officieren, zij mogen zich zoo mooi voordoen, als zij willen, zitten toch altijd wilde haren, en zijn zoolang de vriendelijkheid zelve, als men hun maar geen strootje in den weg legt.’
Hillegonda, die zich al wat verbeten had, kon niet nalaten om nu te zeggen: ‘Ik weet geheel niet, vader! wat er gebeurd is, maar
| |
| |
van akswijk is toch ook geen heilig bontje. Gij hebt hem zelf hier de deur immers uitgezet’
‘Dat is gebeurd, zeide vader buisman, maar die reden, welke ik daartoe had in mijn eigen huis, zal zeker Kapitein hellemans niet in een logement gehad hebben, hilletje! - Nu, wij zullen er wel meer van hooren; als de maan vol is, dan schijnt zij overal.... Ik zou mij, als ik u was, hilletje! maar zoo niet in de bres stellen voor dien Heer hellemans: gij hebt, naar mijne gedachten, genoeg met hem op. Of denkt gij, dat ik gisteren dat inluisteren niet heb opgemerkt, dat er nu en dan, schoon ter sluik, plaats had? want al krijg ik mijne jaren, kind! mijne oogen zijn geen kousen.’
Nu zweeg hillegonda geheel, zag voor zich neder, stond eindelijk op, en ging naar hare slaapkamer, waar zij gaarne haar hart door schreijen lucht zou gegeven hebben, dewijl zij den braven hellemans, welke zeker, om de verongelijking, hem door van akswijk aangedaan, tot dien roekeloozen stap gekomen was, zoo onregtmatig hoorde veroordeelen door haren vader; maar de vrees, dat, zoo men te zien kwam, dat zij geschreid had, zulks op nieuw biz denzelven gelegenheid geven zou tot soortgelijke aanmerkingen, als hij zoo even gemaakt had, deed haar alle krachten inspannen om hare tranen te bedwingen. Zij was ook nu in groo- | |
| |
ten angst, dat haar hellemans een bezoek zou komen geven, en vooral bezorgd, hoe hij dan door haar' vader ontvangen zou worden. Het duurde ook geen uur, of hellemans stond voor de deur van vader buisman. Hillegonda's flaapkamer kwam boven aan de straat uit, en toen hij aanklopte, kon zij niet nalaten van stillekens het venster open te doen; en zich verzekerd hebbende, dat het hellemans was, sloeg haar het hart zoo geweldig, dat zij, afgeroepen door elsje, bijna niet wist, welke houding zij zou aannemen. Zij kwam evenwel, en juist op hetzelfde oogenblik, als haar vader van zijn kantoor naar beneden kwam. Vader buisman verzocht hem plaats te nemen, maar op eene veel koeler wijze dan den vorigen dag. Hij zag ook, dat het gelaat van hillegonda in eene geheel andere plooi stond, dan toen hij haar gisteren verliet. Naauwelijks waren zij gezeten, of buisman, die niet lang smoren kon het geen hem op zijn hart lag, zeide: ‘Mijnheer hellemans, ik moet het u maar voor de vuist zeggen: ik heb mij dezen morgen niet weinig verwonderd, toen ik vernam, dat mijne tafelgast van gisteren, kort nadat hij mijn huis verlaten had, in den Oost-Indischen Toren alles op stelten gezet heeft, en een' bekend burger van Enkhuizen niet alleen op eene onzachte wijze den gemeenen haard heeft doen ruimen, maar hem zelfs de deur van het huis
| |
| |
uit en op straat gesmeten heeft, zoodat hij eene poos bleef liggen, zonder dat hij eene vin verroeren kon, terwijl de beleedigde persoon hem geen beleediging hoegenaamd had aangedaan.’
Hellemans zat het eerste oogenblik de tegen hem aangevoerde beschuldiging met groote bedaardheid aan te hooren, maar toen vader buisman had uitgesproken, vatte hij, na eenige oogenblikken stilte, het woord met groote bezadigdheid, en eenen vasten toon, waarin geene de minste onthutstheid bleek: ‘Het verwondert mij geenszins, dat gij u geërgerd hebt aan mijn gedrag van gister avond ten aanzien van van akswijk, en ik moet allen, die even als gij de zaak maar ten halve weten, gelijk geven, dat zij mij veroordeelen en van akswijk in het gelijk stellen. Hij heeft alles voor zich, ik alles tegen mij. Maar ik geloof, als ik u de zaak in haar' vollen zamenhang verteld heb, dat ik nog niemand heb kunnen of willen doen, maar dat ik u verpligt ben, gij mij, zoo gij mij al niet geheel regtvaardigt, merkelijk minder schuldig vinden zult, dan ik in den eersten opslag schijnen moet.’
‘Welnu, zeide buisman, schoon ik het vrij drok heb op mijn kantoor, ik wil echter aan uwe verdediging wel eenige oogenblikken geven.’ Hillegonda, die zeer klaar begreep, hoezeer zij in zijne verdediging gemengd zoude zijn, beefde als een blad, toen zij bespeurde, dat
| |
| |
hellemans juist dit toeval gebruiken zou, om haar' vader zijne genegenheid voor haar, op eene onbewimpelde wijze, te verklaren; hetgeen hij in dezer voege deed: ‘Gij moet dan weten, Mijnheer buisman, om u maar in weinige woorden te zeggen, waar het op staat, daar ik u ook voor een' kordaat man houd, en die er tegen is, dat men, buiten groote noodzakelijkheid, om eenvoudige zaken doekjes windt; gij moet dan weten, dat ik, op het Slot van Muiden met uwe dochter toevallig gelogeerd zijnde, zij mij meer beviel, dan ooit eenig ander meisje; dat ik in het eerst veel moeite gedaan heb, om dat voor haar te verbergen, omdat ik, toen nog maar Luitenant zijnde, zeer wel begreep, dat het mijne zaak niet was, om naar hare hand te staan. Ik wil het evenwel u niet ontveinzen, dat ik die genegenheid niet geheel voor haar verborgen heb kunnen houden. Nu onverwacht tot Kapitein bevorderd zijnde, greep ik de eerste gelegenheid de beste aan, om naar Enkhuizen te komen, in de aangename hoop, om daar uwe beminnelijke dochter te zullen aantrefsen. Gij weet, dat mij de fortuin daarin zeer gunstig geweest is. Maar tot mijn onuitdrukbare spijt was uwe dochter geheel omtrent mij veranderd, en het bleek mij, dat niemand anders, dan van akswijk de oorzaak daarvan was. Hij had namelijk, op eene endeugend listige wijze, mij doen voorkomen,
| |
| |
als een' officier, die mij aan wal op eene onbetamelijke wijze gedroeg, en ik had moeite, om uwe dochter in een ander gevoelen te brengen. Dezen lasteraar ontmoet ik gister avond, van u komende, en hij begroet mij met alle de bewijzen van heuschheid en vriendschap. Een geslagen vijand van alle valschheid, en in een zoo geheel verkeerd en afschuwelijk daglicht door hem geplaatst zijnde bij haar, in welker achting ik het meest belang stel, werd ik door de devigheid van mijnen hartstogt vervoerd, en kon niet dulden, dat zulk een snoode knaap in het gezelschap van fatsoenlijke en brave lieden verdragen werd. Ik heb hem toen, ik beken het, op eene onzachte wijze uit de kamer op straat overgebragt. Ziedaar nu de oorzaak van de geheele historie, en ik laat de beslissing wegens de grootheid mijner schuld in dezen gerust over aan de beoordeeling van een' man van uwe jaren, verstand en menschenkennis.’
Buisman had in deze verdediging van hellemans veel meer vernomen, dan hij zich voorgesteld had te zullen hooren. Hij had tusschen beide een' niet geheel te vreden blik op zijne dochter hillegonda geworpen, die, staande het onbewimpeld spreken van hellemans niet geweten had, waar zij zich wenden zou.
Vader buisman, na eene geruime poos zich bedacht te hebben, zeide: ‘Gij zult zeer ge- | |
| |
makkelijk begrijpen, Mijnheer! dat ik met niet weinig bevreemding de verdediging van uw gedrag heb aangehoord; daar ik geheel niet kon denken, dat ik, of iemand van de mijnen, daarin eenigermate betrokken was. Ik zal mij daarom wel wachten, om in dezen eenigermate te beslissen, of het vergoelijkende, dat gij voor uw gedrag aanvoert, van eenige kracht of beteekenis behoort geacht te worden.’
Hellemans. Ondertusschen, Mijnheer! daar ik van alles behalve voor u en uwe dochter, van de oorzaak van mijn gedrag een geheim moest maken, bij wien anders, dan bij u, zou ik mij vervoegen, om mij deswegens te zuiveren: te meer daar ik hier met het oogmerk gekomen was, om u met alle opregtheid de genegenheid te verklaren voor uwe dochter, en u om hare hand te verzoeken, daar thans mijne omstandigheden ten gunstigste veranderd zijn.
Buisman. Maar Mijnheer! schoon ik een vijand ben van alle zotte pligtplegingen en komplimenten, gij valt zoodanig met de deur in het huis, dat ik mij van zeer groote onvoorzigtigheid zou beschuldigen, indien ik op dit voorstel eenig antwoord gaf.
Hellemans. Is het mij dan geoorloofd dat ik heden na den middag wederkom? Gij begrijpt Mijnheer! ik moet nu weder naar de Vloot, en zal misschien daar den geheelen winter tot het voorjaar toe moeten liggen, zon- | |
| |
der dat zich een goede gelegenheid opdoet, om mijn bezoek te herhalen....
Buisman. Waarlijk, Mijnheer! gij zijt veel te dringend. Gij moet niet denken, dat gij mij daardoor overrompelen zult. Wanneer denkt gij te vertrekken?
Hellemans. Morgen ochtend op zijn laatst.
Buisman. Kom dan morgen ochtend een uur voor uw vertrek hier weder; omdat gij een fatsoenlijk man zijt, wil ik u dit oogenblik niet zoo plotseling afzetten, schoon er van mijne zijde wel redenen toe zouden zijn, om maar in eens een einde aan de geheele zaak te maken, welke in mijn oog niet ééne aannemelijke zijde heeft. - Niet weinig was hellemans door deze verklaring uit het veld geslagen; maar hoe hard het hem viel, hij oordeelde, dat hij nu door zijne doorzettende drift alles bederven zou, indien hij dit oogenblik verder aandrong. Hij wendde zich nog eens tot hillegonda, maar hij bespeurde, dat dezelve zoo verlegen was, en hem te gelijk geheel ontevreden aanzag: dus hij de partij koos, om op te staan, met de betuiging, dat het hem hartelijk leed deed, dat bij den Heer buisman een vermoeden oprees, als of hij voornemens geweest was, om eene poging aantewenden ter overrompeling, in een geval van zooveel belang; dat alles moest toegeschreven worden aan de hevigheid zijner liefde, aan de vurigheid van zijne inborst, en aan het bijzon- | |
| |
dere der omstandigheden, er bijvoegende, dat hij, daar het hem toch niet anders vergund werd, den volgenden morgen een uur voor zijne afreize aan zou komen, en hoopte, dat hij niet geheel ongetroost vertrekken zou. In het heengaan greep hij de hand van hillegonda, en die met drift drukkende, zeide hij: ‘Het staat aan u, om mij gelukkig of ongelukkig te maken.’
Vader buisman liet den Kapitein hellemans de deur uit en keerde oogenblikkelijk tot hillegonda terug. Hij vond deze in groote ontroering, en bespeurde duidelijk, dat zij geheel niet onverschillig was ten aanzien van hellemans. Nu begon hij in dezer voege: ‘Nooit hilletje! nooit had ik van u verwacht, dat gij zoo onvoorzigtig zijn zoudt, om met eenig jongman, wie het dan ook wezen mogt, zonder mijnen raad, als dien van uwen besten vriend in te nemen, over liefdeszaken te handelen en iemand eenigen voet geven.’
Hillegonda. Ik kan u in alle opregtheid verklaren, mijn vader! dat ik mij daarvoor volkomen gewacht heb, ja alles aangewend, om hellemans, wanneer hij over zulke zaken sprak, zooveel mogelijk, zooveel mogelijk af te weren. Hij heeft mij zelfs eenen brief geschreven, waarop ik geen letter hem geantwoord heb.
Buisman. Het is mij zeer aangenaam, dat ik dit van u hoor, en ik vertrouw, dat gij de
| |
| |
waarheid spreekt. - Maar zeg mij dan, waarom waart gij gisteren, vooral na het afloopen van den maaltijd, zoo bijzonder vriendelijk tegen hem? waarom waart gij heden morgen, en zijt gij nog zoo ontroerd?
Hillegonda. Moet ik u daarop naar het gevoel van mijn hart antwoorden?
Buisman. Ik hoop, dat gij het doen zult.
Hillegonda. (Met hevige ontroering.) Omdat.... omdat ik Kapitein hellemans voor een braaf man houde.... omdat mijn' hart.... o vader! verg.... verg.... mij niet dat ik het zeg.
Buisman. Hilletje! Bedenk, dat gij tegen uwen vader spreekt....
Hillegonda. Nu dan, mijn vader.... nu dan.... omdat ik minder onverschillig omtrent hem denk, dan ik wenschen zou... dat ik.... (en hier barstte zij uit in tranen, en viel met haar gelaat op den schouder van haren vader.)
Buisman. (Haar opbeurende.) Ik heb genoeg, meer dan genoeg u begrepen, mijn kind!... en ontdekt, dat de Heer hellemans te grooten indruk op uw hart gemaakt heeft. - Het spijt mij.... Gij zijt nog zoo jong - hellemans kan een zeer braaf man zijn - maar hij is Kapitein ter zee - hij schijnt mij van eene zeer driftige inborst - ik ken hem geheel niet - gij zeet weinig - waarlijk hilletje! mij
| |
| |
dunkt, mij dunkt, het is uwe zaak, nog uwe zaak niet. Meent gij zelf, als gij bedaard nadenkt, dat gii met hem uw geheel leven gelukkig zoudt kunnen zijn?
Hillegonda. Opregt gesproken, vader! dat week ik niet: maar.... hem morgen geheel ongetroost heen te zenden... ook dat... dat zou mij van hem spijten.
Buisman. (Na eenigen tijd peinzens.) Wat er ook door den tijd van zou mogen komen, kind! het is in allen gevalle zaak, dat wij hem van nader bij leeren kennen. Een uitstel van een half jaar, en de zaken geheel te laten, zoo als zij zijn, dat zal hem niet benadeelen, en kan u zeer nuttig zijn. Het is waarschijnlijk, dat in het voorjar het huwelijk van uw' broeder jacob zal doorgaan. Als dat alles eens afgeloopen is en hellemans blijft standvastig, en wij hooren niets kwaads van hem; en gij blijft ook van het zelfde gevoelen, dan, ja dan, zou hij zijn aanzoek eens kunnen vernieuwen.
Hillegonda gevoelde het redelijke, het verstandige, en het liefderijke van het voorstel van haren vader; en schoon haar hart er wel wat tegen inbragt, zij stemde er in toe, alleen verzoekende, dat haar vader het hem op de minzaamste wijze zeggen zou.
Den volgenden dag kwam hellemans, volgens asspraak, en vernam uit den mond van
| |
| |
vader buisman, dat een half jaar zijn aanzoek werd uitgesteld... en dat men dan zien zou wat de tijd gaf. ‘De Hemel weet, zeide hij, aan welken hoek van de wereld ik over een half jaar zwerf.... of ik dan nog in het leven ben.... hilletje! is dit besluit nu zoo onherroepelijk...?’ Zij gaf te kennen, dat zij, na bedaard overleg, besloten had, zich naar haar vaders raad te gedragen, en dat ook waarlijk het uitstel zoolang niet was, of het was heel wel over te komen. In het kort, hellemans ziende, dat er niet voor hem uit te regten viel, onderwierp zich aan het besluit van vader buisman Hij nam van hem en zijne zonen, die na dat onderhoud waren binnen gekomen, een hartelijk asscheid en beval zich in hun aller vriendschap. Het vaarwel aan hillegonda, hoe gedrongen door het bijzijn van den vader en de broeders, ging zigtbaar aan beide zijden van veel aandoening vergezeld: en hillegonda moest 's middags er vrij wat over hooren van hare broeders, dat zij een' traan had weggeveegd, nadat hellemans haar vaarwel gekust had.
|
|