| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Bij het vertrek van vader buisman en het opstaan van tafel, viel eerst het oog van hellemans op het portrait van hillegonda, door zuidlandt geschilderd. Hij werd door het gelijkende zeer getroffen. Toen buisman met zijne zoons vertrokken, de tafel afgenomen was, en hij zich met hillegonda alleen bevond, nam hij die schilderij onmiddellijk tot het onderwerp van zijn gesprek, om op eenen gemeenzamer toon, dan tot nu toe plaats had gehad, aan te vangen. Hij zette zich weder naast haar neder, en zijnen stoel naar haar toe geschoven hebbende, begon hij: ‘Dat portrait lijkt u ongemeen, mijne lieve! maar hoe valt het nog af bij het oorspronkelijke.’
Hillegonda zweeg, maar hij, hare hand willende grijpen, trok zij dezelve met zekere drift terug, en dit strekte hem tot een duidelijk bewijs, dat, daar er nu geene redenen bestonden, om hem zoo groot eene afkeerigheid te bewijzen, (vooral wanneer hij dit haar gedrag vergeleek, bij hun
| |
| |
afscheid te Gouda) er zeker iets, hem onbekend, moest voorgevallen zijn, dat daartoe aanleiding gaf. Hij kon zich nu ook niet langer wederhouden om haar te vragen: ‘Zeg mij, zeg mij toch, hilletje! wat is er gebeurd, sedert wij elkander gezien hebben, dat u (ik moet het maar zoo noemen, als het mij toeschijnt) eene zoo groote stuurschheid of afkeer tegen mij heeft doen opvatten? Is er iets, zeg het mij dan openhartig. Ik weet niets van mijne zijde.
Hillegonda. (Op eenen halfspotachtigentoon.) Het is wel aangenaam zoo met zichzelven te vreden te zijn... niet waar?
Hellemans. (Met ongeduld.). Nu bid, nu smeek ik u, dat gij mij zegt, wat er aan hapert. Ik merk nu duidelijk, dat er iets van mijne zijde plaats heeft. Zeg... zeg... mij... wat het is?
Hillegonda. (Met zigtbare aandoening.) Nu... nu... schoon gij het niet verdient, ik wil opregt tegen u zijn.... Kent gij den Heer van akswijk niet?
Hellemans. o Ja! ik heb hem meermalen aan de Helder aangetroffen... Is hij misschien de gelukkige man, die mij in den weg staat?
Hillegonda. Dat juist niet.... maar het moet niet lang geleden zijn, dat gij met hem aan de Helder in gezelschap geweest zijt.
| |
| |
Hellemans. o Neen! nog verleden week, en wat zou dat nu? in welke betrekking staat dit tot uwe ontevredenheid op mij?
Hillegonda. Zoo gij wilt in geene.- Maar niet langer kon zij zich nu bedwingen, en verhaalde woordelijk aan hellemans het geen zij den vorigen avond uit akswijks mond gehoord had. - Onder haar verhaal zag zij, hoe het gelaat van hellemans, dat tot nog toe treurig gestaan had, van gramschap begon te zwellen, en naauwelijks had hillegonda uitgesproken, of zijne hand aan het gevest van zijn geweer slaande, barstte hij uit: ‘Die vervloekte schelm! boeten zal hij voor zijne logens... boeten zal hij.’ Hellemans zeide dit met eene stem, zoo geweldig, dat hillegonda vreesde, dat de verdere huisgenooten hem hooren zouden, en verzocht hem dus op een' lager toon te spreken, er bijvoegende: ‘Dat het hier niet aankwam op vloeken of uitvaren tegen akswijk, maar of het geen hij verhaald had met de waarheid overeenstemde.’
‘Met de waarheid, hernam hellemans, echter op een' gematigder en lager toon, daar hij zich met moeire bedwong.... Met de waarheid? Hoor dan, wat er van de zaak is, en ik zweer u op mijn woord van eer en zoo waarachtig als ik een zondaar ben, die Gods genade behoef, dat ik er geen woord aan af of toe zal doen. Ja, ik heb hem, maar in een fatsoenlijk
| |
| |
gezelschap, aan de Helder aangetroffen. Hij had eenige bijzondere zaken van Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier betreffende, met den Luitenant Admiraal te vereffenen gehad, en deze had, bij gelegenheid van zijnen verjaardag, een partijtje aan de Officieren en hunne vrouwen aan zijn boord gegeven, en daarbij was hij tegenwoordig geweest, gelijk ook natuurlijk mijn geval was. Daar nu de vrouwen der Officieren, om het naderend wintersaizoen, naar wal zouden gaan, benevens twee of drie dochters, die hare moeders vergezeld hadden, besloot men, om aan de Helder, tot afscheid en tot dankbaarheid, aan den Luitenant Admiraal een tegenpartijtje te geven. Ondertusschen stak, terwijl wij aan tafel zaten, de wind zoo hevig op, dat men het ongeraden oordeelde, om met de sloepen naar boord te roeijen; en besloot dus den nacht aan de Helder door te brengen. Van akswijk had zich, inmiddels, weten in te dringen, en was, daar hij zijn gezelschap niet geheel onwaardig is, mede genoodigd. Toen de avond viel en het gezelschap toch bijeen moest blijven, sloeg hij aan de drie jonge juffrouwen, die er waren, voor, om tot tijdverdrijf te danfen: en er waren ook onder de vrouwen der Officieren, die, nog jong zijnde, niet tegen dat voorstel hadden. Niets was dus natuurlijker, dan, dat ik, een der jongste officieren zijnde, mij daartoe
| |
| |
gaarne liet vinden. En zie daar den geheelen grond tot het zoo schijnbaar ten mijnen nadeel voorgesteld geval.’
Hillegonda. Maar uwe betrekking tot van akswijk, dien ik voor een heel slecht mensch houde, en wiens vriendschap ieder tot schande strekt, moet toch vrij groot zijn, daar gij hem an ij de groete hadt mede gegeven. - Of is dit maar zoo geheel onwaarheid?
Hellemans. o Neen! hij had reeds bij de partij aan boord van den Admiraal gemerkt, dat ik een neef van den Heer hooft was, en hoe ik eenige dagen op het Slot van Muiden had doorgebragt. Hij vroeg mij, of ik er niet eene zekere Juffrouw buisman van Enkhuizen had aangetroffen, die daar in den nazomer gelogeerd had, zoo hij wel onderrigt was. Ik vond geene reden, om dat te ontkennen, en, daar ik in zoo lang geen taal of teeken van u vernomen had; geen antwoord op mijnen brief, die in Zeeland u zal ter hand gekomen zijn, bekomen, ja niets, dan alleen de groet, dien gij een' matroos, welke ook met u van Middelburg was komen varen, aan mij verzocht had, greep ik deze gelegenheid aan, om hem eenige vragen naar u en uwen welstand te doen. En hij is slim genoeg geweest, om op te kunnen merken, dat ik alles behalve onverschillig omtrent u ben. Aan de Helder hervatte hij weder zijn gesprek over u, zeker met geen an- | |
| |
der oogmerk, dan om mij uit te lokken, om dus zekerder en zekerder van mijne genegenheid te uwaarts te wezen. Ik, hem niet kennende voor een' man van zulk een slecht karakter, gaf hem niet onduidelijk te kennen, schoon met eene genoegzame behoedzaamheid, waarbij gij niets kondt lijden, dat, zoo mijne omstandigheden anders waren, ik mij gelukkig rekenen zou, met u in eene nadere betrekking te komen. Toen wij nu 's morgens scheidden, vroeg hij, of ik ook eenige bijzondere bevelen te Enkhuizen had. Ik beantwoordde dit met neen: maar hij vroeg zelfs, zoo hij bij toeval Juffrouw buisman mogt ontmoeten, de groete niet aan haar? En wat kon ik nu anders, dan hem, in dit geval, de groete aan u verzoeken....
Zigtbaar waren de vreugde en het genoegen op het aangezigt van hillegonda herboren, staande dit gesprek, en zij voegde er nu alleen nog bij, haren vinger met zekere bedenkelijkheid naar boven heffende, en zachtelijk hare hand bewegende terwijl de vriendelijkheid uit hare oogen blonk: ‘Als ik nu dat maar alles zoo voor goede munt van u opneem, dan heeft het zeker veel, zeer veel schijn...’
‘Twijfelt gij, twijfelt gij nog?’ hernam nu hellemans, weder met eene klimmende stem.
Hillegonda. Neen! neen! houd u maar bedaard - ik twijfel niet.
Hellemans. Maar de schelm zal er voor
| |
| |
lusten, dat hij zich zoo omtrent mij gedragen heeft. Waar woont hij?
Hillegonda. Ik zal mij wel wachten u dit te zeggen.
Hellemans. En of ik geene gelegenheid weten zou, om hem uit te vinden.
Hillegonda. o Ik bid, ik bid u, zoo ik iets op u vermag... ik geloof... ik geloof u ten volle... laat toch van akswijk loopen. Hij is een knaap, die geene aandacht verdient, en waaraan het zonde zijn zou, dat zich een man van fatsoen vergreep. Beloof mij, beloof mij, dat gij hem niet zult opzoeken.
Hellemans. Dat beloof ik u, maar wee hem, als hij mij hier of daar tegen het lijf loopt... maar lieve hilletje, (en nu greep hij hare hand, die hij vurig kussende aan zijnen mond bragt) lieve hilletje! Gij hebt mij maar naauwelijks geluk gewenscht met mijne bevordering, en dat alles, alles om dien boozen van akswijk. Gister morgen had ik mijn' eed bij de Admiraliteit te Amsterdam afgelegd als Kapitein; liet mij oogenblikkelijk een chais inspannen, en reed vogelsvlug naar Enkhuizen, waar ik gister avond aankwam, en mij terstond naar uw huis begaf, waar ik het ongeluk had, van u niet te huis te vinden. Ik begaf mij dus naar den Oost-Indischen Toren, en had daar het genoegen van uwen vader
| |
| |
en broeders aan de gemeene tafel, na de verkooping, aan te treffen. Ik herkende uwen broeder pieter terstond, en vernieuwde mijne kennis met hem, tevens hem zeggende, dat ik reeds aan het huis van zijn' vader geweest was, om hem een bezoek te geven en dat wenschte te herhalen. Naauwelijks hoorde dit uw vader, of op de gulhartigste wijze verzocht hij mij, dat ik heden aan zijne tafel zijn gast zou wezen... (Na eene poos stilzwijgens) Nu, nu hilletje! nu is mijn toestand veranderd, en mijne bevordering maakt, dat ik om eene hand zou durven vragen,... o gij verstaat mij... gij verstaat mij... Ik heb nog maar drie dagen verlof... en dan moet ik weder aan boord zijn. Zou ik niet in dien tijd uw' vader kennis geven van mijn oogmerk? Gij weet hillegonda! gij weet... gij kent de opregte genegenheid, die ik voor u heb opgevat....
Hillegonda was niet weinig ontroerd bij dit voorstel, dat haar zoo onverwacht en gewaagd voorkwam; en echter het scheen haar toe, als of zij voor het geloof, dat zij aan de beschuldiging tegen hem gehecht had, hem eenige vergoeding schuldig was... Zij zat eene lange wijl in gedachten verzonken: bragt hare jonkheid, het zeemans leven en verscheiden zwarigheden in, die het haar zoowel als haar vader ongeraden zouden maken, om aan zijn aanzoek zelfs eenig gehoor te geven. Hellemans
| |
| |
ontbrak het intusschen niet aan vele tegenredenen, en oplossingen der ingebragte zwarigheden, die zoodanig bij haar wogen, dat zij, even voor dat vader buisman terugkwam, zich liet ontglippen: ‘Het is uwe zaak; doe gij, zoo als gij denkt, dat best is... maar ik zou u nog afraden, om het voorstel te doen... Doe het althans van daag niet.’
En nu kwam vader buisman de kamer in, en zag, dat het gelaat van hillegonda veel gunstiger stond, dan onder het eten; zoodat hij, met zijne gewone gulhartigheid, zeide: ‘De hoofdpijn, hilletje! schijnt wel wat opgetrokken. Nu, ik ben er om uwentwil blij om. Mijnheer hellemans zou anders u ook ligt voor een stuursch meisje gehouden hebben, en wie weet, of in dien naam niet alle Enkhuizer meisjes gedeeld hadden.’
Hellemans zeide nu: ‘Neen! Mijnheer buisman! dat zou geene zwarigheid hebben gehad: ik had haar daartoe nog onlangs, op het Slot van Muiden bij mijnen Oom hooft, te wel leeren kennen, om haar van stuurschheid te kunnen verdacht houden.’
Vader buisman. Ik hoor met genoegen, hilletje! dat gij daar zoo hupsch en vriendelijk geweest zijt. Gij waart het straks bij lang na niet.
Ook de broêrs, toen die van tijd tot tijd te huis kwamen, bemerkten zeer duidelijk, dat
| |
| |
niet alleen de hoofdpijn van zuster hilletje bedaard, maar ook, dat zij in eene geheel andere luim gekomen was. De avond werd zeer vrolijk gesleten, en hellemans was zeer mild in verhalen, zoo van de zeegevechten, die hij had bijgewoond, als van de vreemde kusten, die hij bezocht had. Vader buisman verwonderde zich eenigermate, in stilte, dat Kapitein hellemans geene eigenlijke reden gaf, waarom hij zijne reis over Enkhuizen naar Texel nam. Evenwel de bescheidenheid belette hem hier na te vragen. Ook viel toen de jongeluî al door den tijd gemeenzamer werden, en aan het zingen raakten, er bijzonder zijne aandacht op, hoe zijne dochter onder het medezingen bijwijlen blijken gaf, dat haar de verpligtende gezegden en gedienstigheden van hellemans zeer welkom waren, en uit sommige uitdrukkingen maakte hij op, dat zij, den korten tijd, welken zij op het Slot van Muiden met elkander hadden doorgebragt, zeer wel elkander hadden leeren kennen. Bij het vertrek van hellemans bemerkte hij ook, dat hij nog twee dagen in Enkhuizen dacht te vertoeven, terwijl hij de vrijheid verzocht, om zijn bezoek nogmaals te mogen herhalen, hetwelk hem gunstig werd toegestaan. Bij het afscheid van hillegonda, ontdekte vader buisman, die vast meer en meer erg kreeg, terwijl de broeders elkander ook van ter zijde toeknikten en grim- | |
| |
lachten, bij hillegonda eene vriendelijker toeschietelijkheid, dan haar anders, wanneer zij door dezen of genen vreemdeling gekust werd, eigen was.
|
|