| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Hillegonda, nu in den kring harer Enkhuizer kennissen teruggekeerd, bemerkte, dat zij door het kleine reisje, dat zij gedaan had, de zoo lastige bloôheid had afgelegd, maar ook tevens, dat zij eene grootere zucht tot gezellige verkeering gekregen had. Hiertoe werkte zeker mede, dat zij nu te huis het gezelschap harer moeder miste, en als vader op 't kantoor was, waar hij meer dan de helft van zijn leven sleet, en de broeders 's avonds bij hunne vrienden waren, zij geheel alleen te huis zat. 't Is waar, hare goede dienstmeid hield haar dan somtijds gezelschap, wanneer derzelver werk af was, maar behalve dat de huishouding vrij drok was, en elsje al vroeg de vaak in de oogen kwam, na den arbeid van den dag, vond hillegonda meer smaak, om ook van tijd tot tijd met haars gelijken te verkeeren, en wel in dien kring, met welken het waarschijnlijk was, dat zij, staande haar leven, meest zou omgaan. Geenszins kwam dit voort uit een beginsel van hoogmoed, of ver- | |
| |
achting, die zij voor mindere standen koesterde: maar zij bespeurde zelfs aan elsje, dat dezelve dikwerf weinig smaak vond in hare gesprekken, en, wanneer zij haar iets voorlas, blijken gaf, dat hare gedachten op andere voorwerpen speelden. Schoon elsje, zelve uit een' hooger' kring afkomstig was, dan gewoonlijk de dienstboden, en daardoor nog kundigheden bezat, toen althans onder den dienstbaren stand zeer zeldzaam, scheen het, dat zelfs de zachte dienstbaarheid, in het huis van vader buisman, haren geest eenigermate had nedergedrukt. Hillegonda gevoelde dus, meer dan voorheen, behoefte tot eenen gezelligen omgang met anderen: en ook deze achtte zij het meest geschikt, om de gedachten aan hellemans, die dikwerf, in de eenzaamheid, tegen haren dank, haren geest overmeesterden, te verdrijven.
Met volkomene toestemming was zij nu ook weder lid geworden van het Zinggezelschap, te meer daar van akswijk, het al grover en grover makende, zich genoodzaakt gezien had, hetzelve geheel te verlaten. Men kon ook daar bemerken, dat hillegonda een' geheel anderen smaak gekregen had, en zelfs in de manier van zingen iets belangrijks en hartroerends, hetwelk zij vóór hare kennis aan Mejuffrouw krombalg, en vóór haar reisje niet bezeten had. Schoon het Zinggezelschap haar hoogst genoegen uitmaakte, kreeg zij, buiten dat, omgang met
| |
| |
meisjes van haren stand en jaren. En, schoon er vele van dezelve wel wat hoog bij haar opzagen, uit hoofde van hare natuurlijke schranderheid en geestigheid, opgeluisterd door verkregene kundigheden, waren hare hupschheid en ongemaakte vriendelijkheid te groot, dan dat zij den nijd opwekte of de jaloezij ontstak. Na het voorgevallene ten haren huize met van akswijk, had zij hem maar zeldzaam gezien, en, schoon hij nog omtrent haar zijn oogmerk niet had laten varen, hij had de koenheid nog niet weder gehad, om haar aantespreken. Onder hare vriendinnetjes was er eene, die eene verre nicht van hem was, en met wier broeder hij nu en dan eenigen omgang had. Op eenen avond, dat hillegonda dit meisje bezocht, kwam hij mede (zoo het althans scheen) daar toevallig aan huis. Toen het nu tijd was, om te vertrekken voor hillegonda, bood hij, daar zij een vrij groot eind gaan moest, en het een donkere avond was, haar aan, om haar naar haar huis te vergezellen. Hillegonda, die, dezen avond, niets ongeregelds in hem bespeurd had, en den broeder van hare vriendin niet vergen wilde, om in zulk een duister en ruw weder, als het maakte, denzelfden weg tweemaal te gaan, nam, op eenen onverschilligen toon, dit zijn aanbod, zonder eenige pligtpleging, aan. Na het afscheid van hare vriendin, vertrok zij met hem ter deur uit. Doch naauwelijks op straat gekomen, be- | |
| |
gon hij met haar over een onderwerp, waarop zij geheel geen vermoeden had, dat hij komen zou. ‘Gij hebt, geloof ik, in den nazomer, zeide hij, veel genoegen gehad, hebt gij niet? vooral toen gij u op het Slot van Muiden bevondt?’
Hillegonda. o Ja: dat kan ik niet ontkennen.
Van akswijk. Gij hebt daar met vele hupsche lieden kennis gemaakt.
Hillegonda. Dat heb ik zeker.
Van akswijk. En onder die ook met zekeren robbert hellemans, Zee - Officier bij tromp: een Luitenant, niet waar?
Hillegonda, [nadat zij eene poos gezwegen had, dewijl zij bespeurde, dat zij te ontroerd was, om te spreken.] Welnu... ja... ik heb daar den neef van Mejuffrouw hooft ontmoet, maar wat zou dat nu?
Van akswijk. Word niet terstond zoo driftig. 't Is een hupsche jongen, niet waar?
Hillegonda. Hupsch, of niet hupsch: ik geloof, dat hij onverschillig over uwe beoordeeling zijn zou.
Van akswijk. Misschien minder, dan gij u voorstelt. 't Is een best, heel best vriend van mij. Verleden week ben ik aan de Helder geweest, en daar hebben wij een nachtje met elkander doorgebragt: en ik verzekeer u, dat hij niet ligt voor iemand onder doet in het dansen. Nu er zijn aan de Helder ook heele aardige meis- | |
| |
jes, en die niet viesch zijn van een' rustigen zeebonk, zoo als hellemans. Ik wenschte, dat gij er bij waart geweest. Wie weet, of hij dan de kennis, met u op het Muiderslot gemaakt, niet vernieuwd, en zijnen minnehandel met u weder aangeknoopt had. - Hij leek u, schoon hij zich met de andere meisjes, en van eene andere soort, zeer wel vermaakte, nog niet geheel vergeten te hebben. - Althans, toen wij van elkander gingen, bij het krieken van den dag, zoodat wij het wel uitgehouden hadden, daar de zon thans lang ligt te luijeren, en ik naar het Wapen van Haarlem, en hij naar boord, zeide hij bij het heengaan: ‘Nu, groet Juffrouw buisman, als gij ze spreekt, van den Luitenant hellemans:’ en dat eb ik de eer, bij dezen te doen.
Ieder woord van van akswijk was een priem, die hillegonda in het hart gestoken werd, en zij was geheel buiten staat om te spreken. Haar hart jaagde geweldig, hare beenen beefden, en zij voelde, hoe hare kaken gloeiden.
Van akswijk vervolgde nu, terwijl zij vast het huis van vader buisman naderden: ‘Gij zijt zeer stil geworden, hilletje, onder dit berigt, dat ik dacht, dat u zoo aangenaam zou geweest zijn, omdat men toch gaarne eens iets van zijne goede vrienden hoort. Moet ik, als ik hem eerlang
| |
| |
aan de Helder weder spreek, niet van u de groetenis doen?
Hillegonda (zeer kort en scherp.) Geheel niet.
Van akswijk. (daar zij nu voor het huis van hillegonda gekomen waren) Daar het mij ongeoorloofd is, om over uwen drempel te komen, moet ik hier, van u afscheid nemen, (en meteen haar omhelzende en kussende,) goeden nacht toch hilletje! goeden nacht!
Hilletje scheurde zich met verontwaardiging los, en greep den klopper van de deur, dien zij met groot geweld op dezelve liet nedervallen. Akswijk zeide, daar hij zich verwijderde: ‘zoo boos niet, hilletje! zoo boos niet. Ik kan het niet helpen, dat ik de Luitenant hellemans niet ben.’
Nog zeide hij deze woorden, toen elsje, verschrikt door den harden slag van den klopper op de voordeur, dezelve met grooten schrik opende, zeggende: ‘Hemel! Ik dacht, dat het huis in den brand stond. Gij zijt nooit gewend zoo hard te kloppen. ‘Hillegonda antwoordde: 't Is ook boos, heel boos weêr, elsje! zie eens hoe nat ik ben.’
Elsje vroeg haar nu, wat haar toch was overgekomen, daar hare oogen er uitzagen of zij gehuild had; en zij er zoo verwilderd en ontsteld uitzag.
Hillegonda oordeelde het nu beter haar
| |
| |
iets te zeggen, dan door te groote geheimzinnigheid nog meer vragen te veroorzaken, die haar misschien meer zouden verward hebben. ‘Och, zeide zij, elsje, ik ben daar te huis gebragt door van akswijk; die mij met zijne praatjes ellendig verveeld en boos gemaakt heeft, en om maar spoedig van hem af te wezen, klopte ik zoo hard.’
Elsje zeide: ‘Het is wel lastig voor u, dat hij u niet met vreden laat.’ Nu vernam hillegonda naar haar' vader en broêrs, en verstond, dat die op eene verkooping van de Vleten van verscheiden Buizen in den Oost-Indischen Toren waren, en dat zij waarschijnlijk laat te huis zouden komen. ‘Geef mij dan maar spoedig een kom melk en water, en ik ga, daar ik hoofdpijn heb, maar oogenblikkelijk naar bed.’ zeide hillegonda.
Elsje voldeed aan haar verlangen, maar toen zij weder binnenkwam, zeide zij: ‘Ik had haast door den schrik vergeten, u te zeggen: over een uur of anderhalf is hier een Heer geweest, die eerst naar uw broêr pieter vroeg, en toen ik zeî, dat die uit was, toen naar u.’ ‘Wie was hij? vroeg hillegonda?’ ‘Ja, dat weet ik niet, antwoordde zij. Ik heb hem ook maar even gezien. Hij had een' dikken mantel om en een' hoed op als een' Zee-officier. Het leek hem zeer te spijten, dat noch uw broêr pieter noch gij te huis waart.’. ‘Heeft hij u zijn' naam niet genoemd? vroeg
| |
| |
hillegonda, met veel drift.’ ‘Och! neen, Juffrouw! zeide elsje, zeer koel. Bij het heengaan, zeide hij, van de stoep stappende: ‘Dat spijt mij, nu ik zal zien, dat ik morgen voormiddag wederkom’, en toen zeî hij heel vriendelijk, goeden nacht kind! en ik deed de deur toe.’
Hillegonda ging nu naar hare slaapkamer en gaf daar lucht aan haar overkropt gemoed. Zij barstte in tranen uit.... Nu eens zweefden haar de woorden van van akswijk voor haren geest, waarvan elk bijna eene schilderij van de trouweloosheid van hellemans was, - dan vorschte zij, met eene onvoldoenbare nieuwsgierigheid, na, wie het toch mogt geweest zijn, die haar of haren broeder zoo wenschte te spreken. Niemand anders kon het zijn dan hellemans, en haar hart zeide, dat, zoo van akswijk hem haar niet had leeren kennen, op eene wijze, die hem in een zoo verfoeijelijk licht vertoonde, zij zeer blijde over zijne komst zou geweest zijn. Nu en dan kwam het ook in haar' geest op, of misschien alles door den ondeugenden van akswijk, dien zij toch tot alles snoods in staat kende, zoo niet geheel verzonnen, altans aanmerkelijk vergroot was: maar wel spoedig doofde de naauwkeurigheid van zijn verhaal dit flaauw opblakerend vonkske der hope uit. Eindelijk te bedde gegaan, omdat zij vreesde, dat haar vader en broeders haar nog
| |
| |
op zijnde verrassen zouden, als zij beweging op hare kamer hoorden, poogde zij in te sluimeren; maar slechts weinige oogenblikken gebeurde dit, of zij werd met eenen schrik wakker: en zij telde alle uren, die de klok sloeg. Laat in den nacht hoorde zij ook haar' vader en broeders te huis komen, en daar zij merkte, dat deze zeer vrolijk en welgemoed waren, vergeleek zij haren treurigen toestand met den hunnen en werd nog droeviger. Tranen waren het alleen, die haar eenige ruimte gaven.
Den volgenden morgen kwam zij aan het ontbijt later dan naar gewoonte, en klaagde, terwijl zij er zeer betrokken uitzag, over hoofdpijn. ‘Ik geloof niet, zeide haar broêr pieter, dat gij een' zoo vrolijken avond gehad hebt, als wij gister. Ja, zuster! wij hebben iemand 'van uwe kennis gesproken, en wel een' Zee - officier, kleur maar niet, - den Kapitein hellemans. Ik had hem meer gesproken, en hij kwam mij nu opzoeken, daar hij u ook had leeren kennen, op het Slot te Muiden, bij den Heer hooft, zijnen oom.’ ‘Ja, zeide de oude buisman, hij heeft, door zijne bescheidene vrolijkheid, na de verkooping, het gezelschap vermaakt, en ik heb hem zijn voorstel niet willen weigeren, om heden zijn bezoek te herhalen; maar ik vond het ordenlijker, dat hij heden middag bij ons ten eten kwam. Hilletje! gij hebt dezen zomer zoo- | |
| |
veel vriendschap genoten op het slot van zijnen oom, dat ik het niet beter weet te vergelden, dan door ook zijnen neef behoorlijk te onthalen.... dus wij hebben van middag een' gast. Maar het bevreemdt mij, dat ik u, daar gij ons zooveel en alles zoo naauwkeurig van uw reisje verhaald hebt, nooit, zooverre ik mij kan herinneren, zijn' naam zelfs heb hooren noemen?’
Hillegonda deed tot alles het zwijgen, en zat met het hoofd in de hand; alleen verzekerde zij haar' vader, dat zij zorgen zou, dat zijn gast naar behooren onthaald werd.
Bij het afloopen van het ontbijt, tikte haar hare oudste broeder op den schouder, zeggende, met eenen vrij wat beduidenden grimlach. ‘Ik hoop, hilletje! dat uwe pijn in het hoofd tegen den middag wat zal optrekken, want het zou Kapitein hellemans dan zeer spijten, als hij u of geheel niet, of in een' zoo ongestelden staat aantrof,’ - ‘En ik hoop, fluisterde zij hem in dat gij maar altlijd voor zulk eene pijn in het hoofd moogt bewaard blijven.’
Hillegonda bleef, welk eene moeite zij aanwendde, om hare gedachten eene andere rigting te geven, het gesprek van van akswijk in den krop steken, en dit was haar zelfs hinderlijk bij de toebereidsels, die zij tot den maaltijd hielp maken, welke haar anders zoo aangenaam zouden geweest zijn. Zij
| |
| |
zag zelfs met schrik zijne komst te gemoet, en meende nu deze dan gene houding te zullen moeten aannemen, tot dat zij eindelijk tot het besluit kwam, om zulks maar van het geval te laten afhangen. Zij had ook weinig lust, om zich aan te kleeden, en, niettegenstaande hare verbitterdheid tegen hellemans, deed zij toch pogingen, om hare kap netjes te zetten, en had ruim het dubbeld van den tijd noodig, dien zij er anders aan besteedde, en nog, nog wilde zij niet naar haar' zin vallen. Ben ik niet eene zottin, zeide zij eindelijk in zich zelve, dat ik mij eenigzins zou opschikken voor een' knaap, die niets dan mijne diepste verachting waardig is?
Hellemans, die zeer naauwkeurig naar de klok vernomen had, op welke vader buisman gewoon was 's middags te eten, en tegen welke hij hem had uitgenoodigd, klopte juist met het slaan van dezelve aan; en elsje, hem ingelaten hebbende, kwam, toen hij in het voorvertrek getreden was, naar hillegonda met groote drift in de keuken loopen, zeggende: ‘Daar is, daar is die Heer van gisteren avond... maar hij ziet er nu wat anders uit. Als ik het wel heb, is hij een Zee - kapitein. Hij was weder zeer vriendelijk.’ ‘Daar aan hapert, zeide hillegonda, het die Heeren zelden, als zij tegen een meisje spreken, dat et wat knap uitziet.’
| |
| |
Hillegonda bleef nu langer in de keuken vertoeven, dan zij anders voornemens geweest was, zoo, om zooveel mogelijk de onverschillige te spelen, als om hare ontroering, die zij tegen haren dank bespeurde, te verbergen. Dit duurde zoolang, dat vader buisman haar zelfs voor kwam roepen, zeggende: ‘Ik vind het niet beleefd, hilletje! dat gij zoolang achter blijft, daar onze gast gekomen is, en wel juist op zijn' tijd.’
Nu kwam hillegonda binnen, en hellemans, schoon zijne geweldige aandoening hem op zijne beenen beven deed, kon zich niet bedwingen, om oogenblikkelijk, zoo als hij haar zag, naar haar toe te vliegen, en met eenen nadruk te omhelzen, die bij hillegonda's oudsten broeder het vermoeden zeer versterkte, dat er, althans van de zijde van hellemans, iets meer dan de gewone vriendschap achter schuilde.
Hillegonda vergat bijna, het eerste oogenblik, hare opgewekte gramstorigheid, zelfs zooverre, dat zij hem welkom te Enkhuizen heette. Aan tafel zette vader buisman den Zee - Officier, zijnen gast, naast zich aan het boven einde, en naast hem hillegonda. Nu ontdekte deze wel spoedig, dat zij hem minder vriendelijk, dan op het Slot van Muiden, bejegende, en, schoon hij dat daaraan toeschreef, dat zij misschien, in het bijzijn van haren vader en hare broeders, zich ge- | |
| |
heel van den schijn van eenige gemeenzame kennis aan hem wilde onthouden. Er was iets ongewoon stroefs in haar geheel gedrag, anders zoozeer strijdig met de natuurlijke vriendelijkheid en gulhartigheid van haren aard. Zelfs, toen hij haar berigtte, hoe hij, op het onverwachtst, zonder daartoe eenig aanzoek gedaan te hebben, van Luitenant tot Kapitein was bevorderd, (een uitwerksel van het gesprek tusschen tesselschade en huigens,) kon hij niet ontdekken, dat dit bij haar eene merkbare vreugde veroorzaakte; en de gelukwensch daarover was zelfs zoo flaauw, dat hij uit het een en ander een duidelijk bewijs van verkoeling meende te bespeuren in hare genegenheid, en onderstelde, zoo als het geval van verliefden al spoedig is, dat er zich een ander gelukkiger minnaar had opgedaan. De maaltijd liep ten einde, en, daar vader buisman nog iets noodzakelijks op zijn kantoor te verrigten had, en zijne zonen ook nog het een en ander aan hunne verschillende bezigheden, verzocht hij hillegonda, dat zij een klein uurtje den Heer hellemans gezelschap houden zou, daar hij, zoo ras het hem mogelijk was, terug zou keeren. ‘Tot wederziens, zeide hij, Kapitein hellemans, tot wederziens, gij weet, dat bij ons Hollandsche Koopluî de zaken voor alles gaan.’
|
|