| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Na het afscheid van den Liefdeprediker, die met alle opregtheid haar dank zeide voor de bewezen vriendelijkheid, en haar den zegen des Hemels toebad, vertrok Mejuffrouw krombalg met hare dochter en hillegonda naar den Buitenkant, bij de Spaarndammerbrug, waar zij zich op Buiksloot lieten overzetten. - Alvorens echter was hillegonda bedacht geweest, om op den Haarlemmerdijk, in een' Zilversmidswinkel, eene welkomt'huis te koopen voor haar elsje, bestaande in een zilver oorijzer, een sieraad, waarna zij jaren lang reeds had uitgezien; maar dat zij niet had kunnen magtig worden, door dat zij noodzakelijker behoeften had en ook de oude vrouw buisman het als eene overtollige en opzigt barende pracht zou hebben afgekeurd.
Hillegonda, schoon zij veel lust had, om naar Enkhuizen, hoe eer zoo beter, te vertrekken, kon niet nalaten aan tesselschade onderweg eenigzins hare verwondering te betui- | |
| |
gen, dat deze niet ten minste een of twee dagen in Amsterdam vertoefde. ‘Behalve, zeide tesselschade, dat ik zelve u te huis wil bezorgen bij uwen vader, is er nog eene reden, die mij meer of min schuw maakt van Amsterdam. Het is u buiten twijfel wel gebleken, hoe de Heer van baerle vrij veel werks van mij maakt, en hoe mijn vriend Hooft deszelfs, ik zal ze maar verliefde oogmerken noemen, begunstigt. Die zou gaarne zien, dat ik zijnen vriend van baerle huwde. En, lieve hilletje! schoon ik alle achting voor het verstand en het hart van dien Geleerde koester, schoon ik hem om beide als een' broeder bemin, ik gevoel niets voor hem van dat geen, hetwelk bij mij liefde is: en al werd ik daarvan nog eenige vonken gewaar, dat zoo niet is, dan... dan zou ik alle pogingen van mijn verstand aanwenden, om die uit te dooven. Huwelijken van mannen van die jaren, welke ik thans bereik, kunnen misschien nog goedgekeurd worden.... maar als de herfst van het leven eener vrouwe nadert, acht ik het huwelijk voor haar dwaasheid.. om het geenen harderen naam te geven. Misschien zijn het overblijfsels mijner opvoeding, misschien gevolgen van mijne godsdienstige beginsels; maar dat bejaarde weduwen of bedaagde vrijsters zich zooveel mogelijk afzonderen van de wereld, en hare dagen in stilte en met het uitoefenen van liefdadige bedrijven doorbrengen, schijnt mij de taak toe, haar door
| |
| |
God en de natuur opgelegd. Walgelijker voorwerpen, dan trouwensgezinde weduwen van jaren of bedaagde vrijsters kan ik mij niet voorstellen. - En ik schaam mij op de gedachte, dat men van mij denkbeelden vormt, als of mij de liefkozingen van den Heer van baerle aangenaam zouden zijn.’
In het welvarend en aangenaam gelegen dorp Buiksloot namen zij het ontbijt, een allerheerlijkst uitzigt genietende, op het zoo handel- en scheeprijk Amsterdam, dat door eene zoo groote menigte van schepen omringd was, dat dezelve eene duistere mastbosschaadje vormde, waardoor men niet dan schemerachtig de gebouwen dier koopstad kon onderkennen, terwijl bij de stilte van den morgenstond, duidelijk het gedruisch der onderscheiden handwerken, over het IJ heenklinkende, tot binnen Buiksloot te hooren was. Staande het ontbijt, liet tesselschade een rijtuig inspannen, dat weldra haar met haar kind en vriendin opnam. Onderwege veranderde zij van reisplan, en in plaats van over Purmerend naar Hoorn te rijden, bekroop haar de lust, om het beroemde Broek in Waterland een bezoek te geven, en dan over Monnikkendam en Edam naar Hoorn te vertrekken. Op de hoogte van Broek weldra gekomen zijnde, lieten zij daar de paarden wat uitrusten, en zich naar dat dorp overzetten. Niet weinig stond hillegonda, welke nooit dit dorp gezien had, verwonderd,
| |
| |
over de verregaande zindelijkheid en netheid van hetzelve, die, (schoon zij aan de Noordhollandsche zindelijkheid wel gewoon was) hare verbeelding verre te boven streefde. Schoon het dorp toen nog niet bestraat was, was de netheid van den weg reeds zoodanig, dat zij bijna schroomden hare voeten neder te zetten. Alle de huizen, waren zoodanig bedekt met schitterende verwen, dat zij het voorkomen hadden van alle zoo even beschilderd te zijn. Zij zagen bijna geene meschen op den weg, en die, welke voor de glazen van hunne keukentjes zaten, want de huizen waren onbewoond, om dezelve zindelijk te houden, verscholen zich op hare nadering als die van vreemdelingen. Het eenig gewoel, dat zij er ontdekten, was om en aan de kerk, welke weder opgebouwd, nu bijna hersteld was.
Tesselschade poogde wel den eenen en anderen inwoner van Broek, dien zij daar aantrof op eene beleefde wijze te bewegen, om haar en hare reisgenooten, een hunner huizen van binnen te laten zien; maar vruchteloos waren die pogingen, en zij moesten zich te vreden stellen, met het algemeen berigt der mannen, dat die huizen, schoon vol huisraad, geheel niet door hun of hunne vrouwen gebruikt werden, dan bij gelegenheid van trouwen of begraven, maar dat zij zich behielpen met kleine verblijven, naast hunne woningen, die, des niettegenstaan- | |
| |
de, alle jaren tweemaal gereinigd werden, op eene wijze, als of zij aan degelijksch gebruik waren blootgesteld geweest. Op het rijtuig teruggekeerd, kon deze verregaande en dwaze zindelijkheid de berispende aanmerkingen van tesselschade noch van hillegonda ontduiken: en zij kwamen beide overeen, dat, schoon het klimaat dezer landen vereischt, dat men bijzonder oplettend zij op alles, wat de reinheid van woningen en kleederen bevorderen kan, eene zindelijkheid, die van de huisraden en de huizen afgoden maakt, zeer laakbaar is, en hinderlijk voor het smaken van die genoegens, waartoe, in beschaafde maatschappijen, de woningen der meschen van behoorlijke gemakken voorzien zijn. ‘Nimmer, zeide tesselschade, moet eene vrouw zoo zindelijk zijn, dat zij een' onvriendelijken blik werpt op een of meer gasten, die haar man onverwacht in haar huis en best vertrek brengt, al was het ook daags te voren schoon gemaakt. Kleederen, huisdaren en huizen moeten tot ons gebruik en dat onzer huisgenooten dienen. - Waarlijk het is een slecht onthaal voor die mannen van Broek, en waaronder er vele gevonden worden, die bezitters zijn van onmetelijke schatten en zich afsloven in den koophandel, dat zij naauwelijks, te huis, dat gemak vinden, hetwelk op meest alle andre plaatsen zelfs den geringsten daglooner te beurt valt.’
| |
| |
Het Monnikkenmeertje voorbijgereden, kwamen zij in de zindelijke en niet onaardig aan de Goud - zee gelegen stad Monnikkendam, en van daar op Edam, toen door zijne Timmerwerven, Lijnbanen, Houtwallen en Zoutketen beroemd. Zij verlustigden zich in het voorbijrijden in het nieuw gebouwd Stadhuis, en de even nieuwe Beurs, welke kenteekens waren van den toenmaligen bloei dier stad.
Zij zetten nu hunne reis, zonder eenig verwijl, voort naar Hoorn. De Westpoort naderende, spoorde tesselschade hare vriendin en dochter aan, om acht te geven op de afbeelding, die boven die poort, tot eene eeuwige gedachtenis in steen staat uitgehouwen. ‘Zij stelt voor, zeide tesselschade, eenen jongeling uit het dorp Westzaan. In de Spaansche beroerten, was het platte land van Holland, gelijk bijna in alle oorlogen het platte land het meest te lijden heeft, aan zeer vele strooperijen blootgesteld. Brandschatten en blaken gaat dan overal zijnen gang, en dit lot bedreigde ook het wereloos Westzaan. Een jongeling, die, juist niet voor zeer schrander doorging, was daar met eene oude moeder woonachtig, door hare jaren en ongemakken naauwelijks in staat om het bedde te verlaten. 't Was in het hevigste van den winter, en de Spanjaarden kwamen af op het dorp Westzaan. - Eenige buizen hadden zij reeds in den brand gestoken, en deselve
| |
| |
dreigde over te staan naar het huis van die stokoude en bedlegerige moeder. De jongeling het deerlijk lot van zijne lieve moeder voor oogen ziende, besluit hare redding, niettegenstaande, dat zij hem aanraadt, om te vlugten, en haar aan haar noodlot over te laten. Maar dit was geenszins met zijn ouderlievend gevoel over te brengen. Hij weet eene berrie te krijgen, op deze plaatst hij zijne moeder en sleept haar op deze wijze over het ijs. Ondertusschen kwamen de stroopende Spanjaarden hem achter op, en het kostte hem zeer vele moeite, om zijne dierbare moeder en zichzelven aan hunne oogen te onttrekken, door zich in het hooge riet te verschuilen. Maar ook dit gelukte. Nadat de vijanden verdwenen waren, hervatte hij zijne poging, en hij had eindelijk het geluk, om na een togt van vele uren, met zijne hem zoo dierbare vracht, afgemat en moede, door het voortslepen van een zoo vreemd voertuig, voor de poort det komen, die wij nu naderen. De regering van de stad Hoorn vond dit moedig en ouderlievend gedrag zoo voortreffelijk, dat zij besloten, om hetzelve door de beeldhouwkunst te vereeuwigen, en als en voorbeeld van navolging met het volgend bijschrift:
Toen dwinglandy den Staat
En Westzaan deede zuchten,
| |
| |
Van daar tot hiertoe vluchten,
Zijn ouders trouw in nood.
boven de poort de doen stellen, waar hij, na eenen zoo langen en moeijelijken togt, met zijne moeder, eindelijk eene schuilplaats gevonden had.’
Hillegonda betuigde haar uitstekend genoegen over het liefderijk en heldhaftig bestaan van dezen jongeling en over de zoo loffelikje poging van de Hoornsche Regering, om dit bedrijf aan de nakomelingen over te brengen. ‘Dit verdient, voegde tesselschade hierbij, mijns achtens dubbelden lof, omdat men, hoe mild ook in het prijzen en bewonderen van de daden van ouderliefde bij Grieken en Romeinen, zeer spaarzaam is in die, welke men bij zijne eigen landgenooten aantreft, den verdienden lof toetekennen. Over het algemeen is men zeer spaarzaam, om zulke soort van daden door eenige openbare teekens van goedkeuring te vereeren: men is veel gereeder, om standbeelden en grafnaalden opterigten voor mannen, die in den oorlog, door stoute daden en krijgsgeluk, zich beroemd gemaakt hebben. En waarlijk de huisselijke deugd van den vromen zoon en brave dochter, aan de hagchelijkste gevaren blootgesteld, bij de betrachting van hunnen pligt, verdient niet minder bij het nageslacht in eere en gedachtenis gehouden te worden.’
| |
| |
Nu bij de poort gekomen-zijnde, liet tesselschade het rijtuig eenige oogenblikken stilhouden, en hillegonda beschouwde met maria dit gedenkteeken van ouderliefde.
Men reed, nadat de paarden binnen zeer korten tijd ververscht waren, de stad Hoorn, welke aan hillegonda genoegzaam bekend was, door. Onderweg over deze stad sprekende, en vooral over de fraaije gelegenheid van het Hoorner - Hop. verhaalde tesselschade aan hillegonda, hoe, volgens eene algemeen aangenomen overlevering, deze zoo veilige haven haren naam ontleende van zekeren ivo hoppers, welke in lang geleden tijden eigenaar was van een groot deel der landen, welke tusschen Hoorn en Staveren gevonden werden, doch die naderhand door de zee zijn ingezwolgen. Zij vertelde hierbij, hoe eene der dienstmaagden van dezen ivo hoppers, welke zich op deze zijne Landgoederen bevond, water met een' emmer zullende putten, uit zekeren kuil, tot hare groote verwondering, te gelijk met het water een' haring ophaalde. Zij vertoonde dezen met schrik aan haren Heer, die niet zonder groote ontzetting daaruit opmaakte, dat de zee reeds langs on deraardsche wegen, tot onder zijne landen en misschien verder was doorgeboord. Hier uit besloot hij, dat zijne bezittingen groot gevaar liepen van eerlang geheel door de zee te worden ingeslokt, waarom hij dan ook best oor- | |
| |
deelde zich deze zijne bezittingen afhandig te maken, en eenen zoo onveiligen bodem te ontruimen. Misschien werd hij hiertoe ook aangespoord door zekere fabelachtige voorspelling, die zekere afgod stavo, bij gelegenheid, dat het Roode Klif, ten zuiden van Staveren, verscheiden dagen achtereen verschrikkelijke vuurvlammen, als een brandende vuurberg, uitbraakte, geraadpleegd, zou gedaan hebben: hier in bestaande, dat zij voor dit vuur niet behoefden te vreezen, omdat er, na eenigen tijd, wel wat kouds op volgen zou.
Het leed maar korten tijd, daar het scheen, als of de paarden kennis droegen van den vast meer en meer bij elken voetstap toenemenden trek van hillegonda naar de vaderlijke woning, of, den gemakkelijken straatweg van de Streek doorgeregen, kwa het rijtuig binnen Enkhuizen, en hield stil voor het huis van vader buisman.
Elsje, een rijtuig voor de deur hoorende stilhouden, snelde met groote drift naar voren, en het hart sprong haar op van vreugde, toen zij, de deur geopend hebbende, na eene zoo lange afwezigheid, hare jonge meesteresse hillegonda terugzag. Zoo ras deze van het rijtuig afsteeg, vloog zij haar om den hals, en kuste haar met de hartelijkste welmeenendheid en blijdschap welkom. Inmiddels kwam Juffrouw krombalg met hare dochter ook van den wagen, en va- | |
| |
der buisman met zijne zoons, die te huis waren, naar voren schieten, die alle hillegonda met de grootste vreugde, na een afzijn van ruim vier weken, omhelsden en welkom te huis kusten.
Vader buisman deed op het oogenblik het een en ander aanrigten, om de weduwe krombalg te onthalen, en hield niet op, of deze moest ten minste nog een paar dagen ten zijnen huize vertoeven, schoon hij buiten staat was, om haar al de vriendelijkheid, die zij aan zijne dochter bewezen had, eenigermate te vergelden. Nu ook kwam weldra hare nicht geesje, welke de te huiskomst van hillegonda al spoedig bekend geworden was, haar begroeten, en hare vriendin welkom te huis heeten. Hillegonda was niet uitgepraat in het verhalen van alles, wat zij gezien had, en niet uitgeroemd van de vriendelijkheden, die haar overal waren aangedaan. ‘Alleen, zeide Juffrouw krombalg, hebben wij te kort, veel te kort, te Amsterdam vertoefd, maar die schade is klein, daar, zoo het water open blijft, ik voornemens ben, dezen winter, eenige dagen aldaar te vertoeven: dewijl mij de Heer hooft heeft uitgenoodigd, om daar te komen, als de nieuwe Schouwburg met een Treurspel van vondel word ingewijd, en, daar uwe hillegonda den vrienden hooft zoowel bevallen is, zal zij, die dan eene zoo wel- | |
| |
kome gast, als mij, eene aangename reisgenoote zijn.’
‘Wij zullen zien, wij zullen zien, zeide Vader buisman. Ik ben er niet voor, dat mijn hilletje zich opsluit, als een nonnetje, maar er tegen, dat zij te veel uitspanningen heeft, dan verliezen die ook door de gewoonte van hare aangenaamheid.’ - ‘Nu, wij zullen, hervatte Juffrouw krombalg, wij zullen zien, vader buisman. Er zijn nog eenige maanden te goed; dan zal hilletje wel uitgerust zijn, en eene nieuwe uitspanning misschien niet kwaad wezen.’ Den volgenden dag besteedde tesselschade, gedeeltelijk bij haren behuwdbroeder en gedeeltelijk ten huize van buisman, nog in het gezelschap van hillegonda, die haar zeer dierbaar geworden was, en welke wederkeerig eene onbepaalde hoogachting voor haar had opgevat. - Dit had natuurlijk ten gevolge, dat het afscheid, hetwelk den dag daarop plaats had, beide meer kostte, dan zij zich hadden voorgesteld, en hillegonda, hoezeer zij zich verheugde, dat zij onder het vaderlijk dak was teruggekeerd, na het vertrek van Juffrouw krombalg en hare dochter een ijdel bespeurde, dat alleen tijd en gewoonte weder zouden moeten aanvullen. - Niet onaangenaam echter was haar in hare eenzaamheid de herinnering van hellemans, en zij ontveinsde niet voor zich zelve, dat het haar
| |
| |
genoegen vermeerderen zou, indien zij eenig berigt van hem mogt ontvangen, schoon zij het in zich als eene overijling blees veroordeelen, dat zij dien matroos, op het Middelburgsche Beurtschip, met een' groet aan hem belast had.
Nadat tesselschade vertrokken was, en geheel alleen zijnde, liet zij de dienstmeid elsje bij zich komen, en zeide: ‘Denkt ge niet, dat ik mijn woord al heel slecht houde, elsje. Ik zou het althans denken, als ik in uwe plaats was.’ - Deze betuigde, dat zij nu eerst begon te denken, dat zij haar iets tot een welkom te huis beloofd had; doch dat zij blij genoeg was, dat zij maar weder te huis was, want dat haar die drie weken langer dan drie maanden gevallen hadden.... en dat zij toch hoopte, dat het in lang niet weêr gebeuren zou, dat juffrouw uit Enkhuizen ging. - ‘Beste meid! zeide nu hillegonda, en kreeg met een het zilveren oorijzer voor den dag, dat zij voor haar te Amsterdam gekocht had. Pas dat eens, en zoo het u wel bevalt, neem het dan aan als een welkom te huis, dat ik u van de reis heb medegebragt.’ Elsje kon naauwelijks gelooven, dat het hillegonda ernst was, en nam het met eene bevende hand aan.... zeggende: ‘Neen! dat is te veel, dat is te grof. Dat zal mij te opzigtig staan. Wat zal mijn goede meester, uw vader, wel zeggen, als ik zoo als een pronkepink voor den
| |
| |
dag kom...’ ‘Zijt maar gerust elsje, zeide hillegonda, ik zal het bij mijn' vader wel goed maken, en ik zal hem beduiden, dat het tevens eene belooning is voor uw zorgvuldig oppassen in de waarneming van het huishouden, toen hij en ik beide uit de stad waren. Hij heeft, dit kan ik u zeggen, alles in de uitnemendste orde gevonden, bij zijne te huiskomst, en ik vind ook niets van zijn stel.’ ‘Nu, zeide elsje, als gij het dan zoo verkiest, dan zal ik het aannemen, en ik hoop door oppassen en dankbaarheid te toonen, dat ik het ten minste niet heel en al onwaardig ben.... maar geloof mij, hoe blij ik er mede ben, daar het een bewijs is van uwe verregaande genegenheid, dat, zoo ik een schellings koek van u tot een welkom te huis gekregen had, ik over en over te vreden zou geweest zijn.’
Hillegonda liet niet na, nog dien eigen avond, haren vader te onderrigten, welke een welkom te huis zij aan elsje geschonken had, en dit droeg zijne volkomene goedkeuring weg, gelijk ook haar bewijs van milddadigheid bij gelegenheid van den brand in de nabijheid van Alkmaar, waardoor zij zich genoodzaakt had gezien de toevlugt tot den bijstand van Juffrouw krombalg te nemen. Alleen voegde hij er met den welmeenenden ernst van eenen Hollandschen huisvader bij: ‘Hilletje! schoon ik u prijs over deze blijken van ruim- | |
| |
schotigheid, en gij wel weet, dat ik er zeen voor ben, om, zooveel de omstandigheden toelaten, mede te deelen waar nood is, en dat ik omtrent onze dienstboden eer aan den ruimen, dan aan den schralen kant val; moet men zich toch wachten, om, als men het gebrek van gierigheid en bekrompenheid wil vermijden, tot een ander uiterste over te staan. Men moet, zoo als het spreekwoord zegt: Geene koeijen met gouden horens geven; en het altijd zoo maken, dat men gevende blijven kan. Omtrent zijne dienstboden moet men ook eene zekere matigheid in het geven betrachten, en daardoor altijd in staat zijn en blijven, om bij nieuwe diensten nieuwe giften te doen, die niet bij de vorige te veel afvallen. En schoon ik er zeer voor ben, dat gij elsje, die zich in alles zoo trouw gekweten heeft, een meer dan gemeen geschenk gegeven hebt tot een welkom te huis, het zal u bezwaarlijk vallen, om bij eene volgende gelegenheid iets uit te denken, dat daar mede in waarde gelijk staat, en een zoo aangenaam geschenk voor haar is.’
Hillegonda begon bij deze kleine berisping eenigzins treurig te zien, en vader buisman ging nu voort: ‘Niet alzoo, mijn kind! de lip niet te laten hangen, omdat ik niet alles volkomen goedkeur, wat gij doet. Ik wil niet hopen, dat dit eene vrucht is van uw uit de stad zijn, of dat gij bij vreemden, die u gevleid
| |
| |
hebben, verwend geraakt zijt, om de waarheid uit den mond van uwen vader te hooren.’
Oogenblikkelijk verdween, op deze ernstige taal, het wolkje van misnoegen, dat hillegonda's gelaat voor eenige minuten beschaduwde, en zij beloofde haren vader de stipte en blijmoedige in achtneming zijner lessen.
Vader buisman ontving ook met groot genoegen van haar de Dichtregels van constantyn huigens, en besloot dezelve, volgens het reeds door hillegonda geuit gevoelen, onder de schilderij van Enkhuizen, in zijne kamer hangende, te plaatsen, ter eere van zijne geboortestad.
|
|