| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Het verblijf of Hofwijk was verder bijzonder aangenaam, zoo voor hillegonda als tesselschade, en de uitstekende verscheidenheid van wandelpaden en alle de aangenaamheden, die eene Hofstede op kan leveren, deed den tijd zeer kort vallen. Zij herhaalden ook nog tot tweemaalen toe hun bezoek naar den Haag, en den dag voor hun vertrek van Hofwijk moest ook Scheveningen bezocht worden. Hier onthaalde huigens zijne gasten op den voortreffelijken zeevisch in eene herberg, op eenen kleinen afstand van het strand gelegen. Men vermaakte zich zeer met het strand langs te wandelen: terwijl de pinken gereed gemaakt werden, om in zee te steken, en dus eene nieuwe vangst te gaan opdoen. Alleen was hillegonda het gejammer der bedelenden, die gedurig om eene aalmoes smeekten voor een' ongelukkigen zeeman, of voor eene weduw, die haar' man bij de zee verloren had, zoo onaangenaam, dat zij stilzwijgender en peinsachtiger dan anders was,
| |
| |
en wel zoo, dat er de aandacht van huigens op viel, die, met tesselchade een weinig op het strand achteruit geraakt, aan dezelve daarvan de reden vroeg. Tesselschade gaf hem te kennen, dat zij de oorzaak zocht in eene toevallig opgevatte genegenheid voor eenen Zee-Officier, welken zij op het Slot van Muiden ontmoet hadden. ‘Gij zult, zeide zij, hem misschien wel bij hooft gezien hebben. Zijn naam is robbert hellemans. Hij is een eigen neef van Mejuffrouw hooft. 't Verwondert mij niets, dat die jongnam, welke door hare ongemeene schoonheid diep getroffen werd, ook wederkeerig eenigen indruk op haar gevoelig hartje gemaakt heeft. - Hij is Luitenant op het schip van tromp. Men weet nooit, hoe de zaken kunnen komen, maar zoo immer uwe voorspraak hem mogt van nut kunnen zijn tot zijne bevordering, ik houde hem, om hem zelfs wil, bij u aanbevolen, en ook bijna om den wil van mijne vriendin buisman, want ik geloof, dat het heel wat in zal hebben om die genegenheid uit haar hart te roeijen.’ ‘Ik zal, hernam huigens, den naam van robbert hellemans in mijn geheugen prenten, en, zoo mij de gelegenheid voorkomt, hem, op uwe voorspraak af, indachtig zijn: ook om den wil van het lief meisje, dat mij zoo uitnemend bevalt, en zoovele voortreffelijkheden veréénigt met eene natuurlijke openhartigheid en goed- | |
| |
heid, dat elk, wie in staat is, om iets toe te brengen tot de bevordering van haar geluk, daartoe als van zelve verpligt is. Ik zal om haren wil, als ik tromp spreek, die binnen weinige dagen in de Hosplaats verwacht wordt, er mijn werk van maken, om juiste en nadere onderrigtingen wegens hem op te doen; en, zoo er iets aan zijne zeden mogt haperen, of aan zijn gedrag als officier, dat een hinderpaal voor zijne bevordering mogt zijn, zal ik u daarvan berigt geven, om dan te voorkomen, dat een zoo allerliefst meisje, door het aankweeken van eene op zich zelve schuldelooze, maar in die betrekking dan schadelijke, neiging, niet ongelukkig worde.’
Daar nu hillegonda bezig was, om maria te helpen in het verzamelen van horentjes en schelpen op het strand, haalden tesselschade en huigens haar spoedig in, en dit veroorzaakte, dat zij een einde aan dat hun gesprek maakten.
Op Hofwijk teruggekeerd, poogde huigens tesselschade over te halen, om ten minste nog eenen dag haar verblijf te rekken, maar het plan was nu zoo gemaakt, en de volgende morgen bleef tot het vertrek bepaald. En nu schreef huigens, op dat vertrek, de twee volgende Dichtstukjes, die tesselschade ter zijner gedachtenis medenam.
| |
| |
Op tesselschades haestigh vertreck.
Mier, en wegh in een' weeck gekomen, en verdwenen
Dat heet ick geen besoeck: 't en is maer eens besoght,
Of ik een slaepste heb te geven of te leenen,
Of ik te nauwer noot 't besoeck verdragen moght.
Vindt niet vreemt, dat het mij gestadigh in den sin mael',
Tot dat ick 't naeste Jaer mijn' Tesselscha weer in haal.
Aan deselve vertreckende.
Pas hebt ghy hier geweest, en dreight weêr te vertrecken,
Ei, Tessel, is de dag niet eenen dag te recken?
Is Alckmaer by den Haegh soo Haeghelick, soo soet,
Dat al het Haeghs behaeg voor 't onhaeghs wijcken moet.
Ten minsten, gaet niet wegh, om wegh te willen blijven.
En staet wat woeckers toe en mis ick 't Capitael,
Gedooght dat ick het op den interest verhael.
Ick geef ons sestien jaer (God, hoop ick, sal s' ons geven.)
In 't vrolicke besit van lijf en ziel te leven,
Maar u geef ick s' op rent: Al valt de hooftsom schaers,
't Is tegen 't Jaer festien noch een besoekje 's jaers.
Daar nu toch het vertrek van tesselschade zoo vast stond, besloten huigens en zijne huisvrouw den volgenden morgen hunne gasten naar Leyden te vergezellen. - Hillegonda verklaarde, het dorp Voorburg doorrijdende, dat zij waarlijk hetzelve eer voor eene stad dan voor een dorp houden zou; en herinnerde tesselschade
| |
| |
onder anderen, de ellendig vervallene stad Arnemuiden. Huigens verhaalde haar ook, hoe er bijna geene plaats in het geheele land op eene zoo hooge oudheid roem kon dragen, gelijk duidelijk afteleiden was van de gedenksteenen met Latijnsche opschriften en penningen, daar ter plaats opgegraven, die bovenal gevonden waren in de fundamenten van den ouden Burg, die aan den Delfschen Vliet gelegen had. ‘Of het waar is, zeide hij, zich tot tesselschade wendende, dat die Burg het Forum Adriani, of het Geregtshof van Keizer hadrianus zou geweest zijn, en men zelfs daarvan den naam zou moeten afleiden, is bij mij aan veel twijfel onderhevig; even eens als de stoute: gissing, dat de naam van dit dorp in eenige betrekking staan zou tot den Burg van Leyden, en daarvan als een Voorburg moeten worden aangemerkt. Ik neem niemand kwalijk, dat hij zich vermaakt met zulke vergezochte naamsredenen, mits dat hij mij de vrijheid maar niet betwiste, om er al of niet mijn geloof aan te hechten.’
Den Leydschen Dam lieten zij aan de regterhand liggen, en Wassenaar, zoo aangenaam in zijne bouw en weilanden gelegen, ter linkerhand. Ook wees huigens aan hillegonda in het verschiet, den toen nog hoogen toren van Valkenburg. ‘Dit ook zoo oude dorp, zeide hij, is bijzonder beroemd door de groote Paardemarkt,
| |
| |
welke daar in 't midden van de vorige eeuw zoo aanzienlijk was, dat er meer dan drieduizend paarden op éénen marktdag vertold werden. Ik heb daarom hetzelve ook bijzonder gedacht onder eenige aanzienlijke Zuidhollandsche dorpen, op welke ik even als op de Hollandsche steden bijschriften gemaakt heb.’ Tesselschade vroeg, of hij het zich kon herinneren, en, daar zij door het zand reden, zeide hij het volgende bijschrift op:
Soo ver vier voeten gaen, vier voeten in 't beslagh,
Vier voeten in den dwangh yan Ruyterlick gesagh,
Soo ver men ringt en springt, onthaelt men de geruchten
Van mijn September-feest en woelende genuchten.
Die mijne Peteren mijn aenstaen had vertelt,
Sy hadden mijnen naem in Paerdenburgh verspelt.
Gelyck het koren gaet op, door, en uyt den Moelen,
Soo treck soo send ick uyt het meer en minder voelen,
Wat dunckt u, vreemdelingh, van 't wederzijds verstand?
Heel Nederland vult my, en ick heel Nederland.
Het leed niet lang, of met de Haagsche Schouw overgezet zijnde, bereikten zij de stad Leyden, die met hare menigte torens, reeds eenen geruimen tijd, de aandacht van hillegonda tot zich getrokken had, en omtrent welke huigens reeds gezegd had: ‘Wij naderen dus die stad, welke in een zoo langdurig beleg getoond heeft, wat dapperheid en vrijheidsliefde vermogen, zelfs tegen de geduchtste Vorsten en derzelver heirmagt, wanneer het een vrij volk ernst is, om
| |
| |
iever te sterven, dan den nek onder het juk te buigen. Ik zie altijd de Leydenaren met zekeren eerbied aan, als afstammelingen en kinderen van vaderen, die er alles bij op gezet hebben, om door het behoud van hunne stad voor den Prins van oranje, in het hagchelijkst tijdsgewrict, Holland bijna geheel uit de magt van Spanje te redden.’
Het oogmerk van tesselschade was, om den volgenden dag hillegonda bij haar' vader te Enkhuizen te huis te brengen, daar deze den laatsten dag, dien zij op Hofwijk waren, eenen brief ontvangen had, welke haar zijne te huiskomst van zijne Vriesche en Oost-Vriesche reis berigtte, waarin hij, schoon op eene zeer vriendelijke wijze, liet doorblinken, dat hij bij zijne terugkomst zijne hillegonda reeds te huis verwacht had te ontmoeten. Dit was de reden, dat zij besloot, om niet langer, dan tot dien avond te Leyden te vertoeven, en dan met de Kaag van daar op Amsterdam te vertrekken, Nogtans wilde huigens aan hillegonda eenige bijzonderheden van Leyden, waar zij nooit geweest was, laten zien, en 't was daarom, dat hij met het rijtuig voor het hek van den Burg liet stilhouden, als zijnde de merkwaardigste oudheid dier stad, welker wedergâ nergens elders wordt aangetroffen. Nadat zij eenige ververschingen in het daarbij gelegen logement gebruikt hadden, geleidde hij hillegonda op de ruime plaats, welke naar dat al- | |
| |
oud gevaarte leidt en sierlijk met geboomte beplant is. Hare oogen opslaande, zag zij daar dat eerwaardig en door den hoogen ouderdom grijs gebouw, op den top van een bergje gelegen, gedeeltelijk met vruchtboomen beplant en gedeeltetijk door herten en hinden beweid. Zij trad naar de nette poort tusschen twee gedraaide hardsteenen kolommen, meer om derzelver oudheid dan fraaiheid van de Vischbrug derwaarts verplaatst, op de toppen van wapens voorzien, waarvan het eene dat der stad Leyden, bestaande in twee roode sleutels op een wit veld. Hillegonda vroeg de Heer huigens: ‘of hem ook de oorzaak van dit wapen bekend ware?’ ‘Het is, zeide hij, waarschijnlijk aan den Heiligen petrus toe te schrijven, aan wien de oudste kerk dezer stad was toegewijd. Immers het is bekend, hoe deze Apostel, als de poortier des Hemels, gewoonlijk met twee sleutels verbeeld wordt. Daar nu ook zijne beeldtenis op de oude zegels der stad gevondeu wordt, zullen waarschijnelijk in later dagen alleen de sleutels zijn overgebleven en de Heilig achterwege gelaten zijn.’ Nu gingen zij, daar ook tesselschade met hare dochter en de huisvrouw van huigens haar volgden, de zestig steenen gemetselde trappen, van wederzijde met groene hagen voorzien, op en stapten den Burg zelven binnen. Zeer verwonderde zich hillegonda, dat zij daarin niets ontdekte dan
| |
| |
een Doolhof uit elzenboomen bestaande, en in het midden een Prieel, onder eenen zeer uitgebreiden lindeboom, te meer, omdat zij zich verbeeld had, uit de gesprekken tusschen huigens en tesselschade gewisseld, dat sommigen van gevoelen waren, dat die Burg oudtijds tot eene woning der Graven van wassenaar gestrekt, ja gediend had, om eene belegering uit te staan, en het beuken van de stormtuigen dier tijden te verdragen. Hoe het hier mede ook zijn mogt, langs eenige trappen naar den omgang of borstwering opgestegen zijnde, beklaagde zij zich echter geenszins het beklimmen van het oud gevaarte, daar zich door de schietgaten, zesen-dertig in getal, haar oog verlustigde in de beschouwing van de zoo menigvuldige gehuchten, dorpen en steden; en de heerlijkste landouwen, afgewisseld door den grooten waterplas van het Meer, dat bij afwisseling van de steden Leyden en Haarlem zijnen naam ontleent.
Na hier eene geruime poos te hebben doorgebragt, verlieten zij den Burg en wandelden naar den nieuwen Rijn, waar zij op de zoo rijk door de Katwijkers voorziene Vischmarkt. eene Kunst fontein zagen springen, welke door een' molen aan den voet van den Burg, door een paard bewogen, het water uit een' put, in welken zich verscheiden wellen ontlasten, langs twee kunstig gemaakte koperen buizen ontvangt.
| |
| |
Den Rijn verlatende, konden zij niet nalaten in de Breêstraat het oog te vestigen op het aanzienlijk en deftig Stadhuis. Zij legden ook een bezoek af in de St. Pieters en Hoogelands Kerken. In de laatste wees huigens de begraafplaats van den beroemden Leydschen Burgemeester pieter adriaanszoon van der werf aan, en hij kon niet nalaten daarbij uit te boezemen: ‘Hier, hier rust dan het stoffelijk overschot van den waardigen burgervader, die, toen eenige burgers, in den uitersten nood van het beleg op eene bitse wijze hem zijne standvastigheid, die zich tegen de bedoelingen van dezulken aankantte, welke de stad aan den vijand wilden overgeven, verweten, en hem den hongersnood met alle deszelfs akelige gevolgen ten laste legden, deze altijd gedenkwaardige woorden sprak: ‘Ik heb, mannen! der Stad trouw gezworen: dien eed hoop ik met Gods hulp te houden. Zijt gij met mijnen dood genoipen: ziet daar mijn ligchaam; snijdt het aanstukken, en deelt het, zoover het strekken mag: ik ben des getroost.’ - Waarlijk eene taal, die op dezelfde bewondering aanspraak heeft, als zoo menig gezegde van Grieken en Romeinen, en die daarom steeds bij alle gepaste gelegenheden verdiend in het geheugen opgeroepen te worden.’
Het Rapenburg nu opgeslagen zijnde, traden zij de Akademie binnen, dat uitmuntend en blijvend gedenkteeken van de trouw en moed der
| |
| |
Leydenaren in het doorstaan van het verschrikkelijk beleg. Zij bezigtigden de algemeene gehoorzaal, waar de inhuldigingen tot de Leeraarschappen in de onderscheidene wetenschappen en alle openbare handelingen geschiedden, en de overige vertrekken, tot onderscheiden einden ingerigt, die, daar het gebouw, dat naauwelijks twintig jaren gestaan had, en het vorige door eenen fellen brand was verwoest geworden, toen nog met den glans van nieuwheid prijkten. Vooral verlustigde hillegonda zich in den fraaijen Kruidtuin, waar zij getroffen werd door de oneindige verscheidenheid van gewassen in een' zoo kleinen kring, bij elkander verzameld, en hier bijeengevoegd, opdat de leergierige jeugd gelegenheid hebben zou, om daar de planten en gewassen, in derzelver groei en bloei, met eigen oogen nategaan, van welker onderscheiden deelen zij vervolgens de geneesmiddeten zouden ontleenen voor het lijdend menschdom.
Het kon niet missen, of eene schoonheid, zoo groot als hillegonda, moest bij de jongelingen, die zich in den Kruidtuin bevonden, ter uitbreiding hunner kundigheden, in het oog vallen, en, niettegenstaande het bijzijn van den Heer huigens, lokte die hen uit, eerst tot stille fluisteringen; doch deze gingen allengskens over tot luidruchtiger aanmerkingen, en min beschaafde betuigingen, die hillegonda
| |
| |
ter ooren moesten komen, haar een' blos aanjoegen, en haar vertrek uit den Kruidtuin en het Akademie-gebouw deden verhaasten. ‘Ik vind het, zeide tesselschade, wel onbescheiden, dat zich jongelingen van goeden huize en van eene fatsoenlijke opvoeding, in zulke onhebbelijke straattaal uitlaten, die men naauwelijks het gemeenste volkje vergeven zou.’ - ‘Vrijspreken, zeide huigens, van onbetamelijkheid en schandelijkheid kan ik hen niet, in dit opzigt, evenmin, als van andere balddadigheden, die zij aanrigten, en buitensporigheden die zij begaan; maar men moet toch altijd ter hunner verschooning in aanmerking nemen, dat zij in eenen leeftijd aan zich zelve overgelaten worden, waarin nog de meesten zeer het toezigt van hunne ouders zouden behoeven; dat zij, geene genoegzame vermogens bezittende, om zich door het goede te onderscheiden, en toch willende uitschitteren, de toevlugt nemen tot grofheden en buitensporigheden, en meenen zich dan vooral eerst regt aardig en geestig gekweten te hebben, wanneer zij eene taal uitslaan, die men in den mond van soldaten of zeebonken naauwelijks verdragen kan.’
‘Het is er wel verre af, dat alle zeebonken zich zulke onordenlijkheden veroorloven, als deze zogenaamde zonen van Pallas, zeide tesselschade, zijt gij dat niet met mij eens Juffrouw buisman?’ hillegonda volkomen de
| |
| |
bedoeling van Juffrouw krombalg bevattende, oordeelde best hier op met een grimlachje te antwoorden, er alleen bijvoegende: ‘Men neme het mij niet kwalijk, maar uit de weinige staaltjes, die ik daar straks gehoord heb, te oordeelen, moet de beoefening der wetenschappen al zeer weinig invloed op zulke knapen hebben; en zij moeten het al zeer ver gebragt hebben in onbeschaamdheid, dat zij zich niet ontzagen, om zulke schandelijke taal in de nabijheid van een zoo ordentelijk gezelschap te spreken. Maar zij verdienen niet, dat men langer aan hun denkt - en nog minder dat men van hun spreekt.... Zeg mij liever Mijnheer! welk een fraai gebouw ginder staat?’ ‘Dit is de Saaihal, antwoordde huigens, waar de Saaijen en andere stoffen, die hier gemaakt worden, onderzocht en, in behoorlijke order bevonden zijnde, gelood worden. Men heeft hier onderscheiden zulke hallen. Zoo is er mede eene Baaihal, eene Fusteinhal, en eene Greinhal, en zoo men mij onderrigt heeft, is men thans bezig met het stichten van eene nieuwe Lakenhal Laten wij, daar er toch niets aangenamer is dan de opkomst te zien van den bloei der fabrijken, die zulk eene algemeene welvaart onder de volksmenigte verspreiden, zien, of men reeds met het bouwen dier Hal wat gevorderd is.’
Zij begaven zich nu derwaarts, en zagen de grondslagen van dat gebouw reeds gelegd, en
| |
| |
daar toevallig de bouwmeester zich bij hetzelve bevond, en de aandacht van den Heer huigens en zijn gezelschap opmerkte, had hij de beleefdheid, om hun de teekening te ontrollen, naar welke binnen kort dat gebouw stond voltrokken te worden. Hieruit bleek, dat de voorgevel zeer eigenaardig zou worden versierd met eenen hardsteenen Volmolen, en, in de vijf nissen op de voorplaats, alle de behandelingen van het Laken, het spinnen, scheren, weven en verdere bedrijven, in marmer kunstig gebeeldhouwd, zouden worden voorgesteld. Natuurlijk gaf dit gezigt gelegenheid, om in het breede te spreken over den grooten bloei en de beroemdheid der Leydsche Lakenen, die, schoon somtijds de tijdsomstandigheden voor eene poos de lakenweverijen schadelijk waren, echter altijd met nieuwen luister weder het hoofd naar boven beurden.
In het verschiet zagen zij ook, hoe or aan de Mare eene geheel nieuw Kerkgebouw werd opgehaald, waaruit men mede de toenemende volkrijkheid en welvaart, die meestal hand aan hand gaan, opmaakte. Men verzekerde, dat tot de grondslagen van die kerk wel drie duizend masten waren ingeheid, en, dat dezelve voltooid zijnde, een der schoonste gebouwen van Leyden uit zou maken.
Op den Burg teruggekeerd, vonden zij daar een zeer goed onthaal aangerigt, hetwelk nog beter zou gesmaakt hebben, indien men zich
| |
| |
niet te dikwerf herinnerd had, dat men binnen weinige uren zou moeten scheiden.
Een der Studenten, welke zich in den Kruidtuin der Akademie bevonden en ook niet weinig mede gedaan had, in zich op eene onbeschofte wijze, bijzonder over hillegonda, uit te laten, was echter te sterk getroffen door de aantreklijkheid harer schoonheid, dan, dat hij zijn oog, bij een zoo oppervlakkig en terloopsch gezigt, kon verzadigen. 't Was daarom, dat hij het geheele gezelschap op eenen afstand gevolgd was, zoo om de bekoorlijkheid van hillegonda, bij herhaling, te aanschouwen, als om te vernemen, wie zij was, en welk het gezelschap, dat zich bij haar bevond. - Zijne nasporingen waren vergeefs, doch haar tot den Burg gevolgd zijnde, vernam hij van den kastelein, dat de Heer constantyn huigens bij hem den maaltijd besteld had, dat de overige tot zijn gezelschap behoorden, en dat hij ook had opgemaakt, dat eene der Juffrouwen zijne vrouw was. Niet weinig stond hij op dit berigt ontzet, en de betrekkingen tusschen zijnen vader en den Heer huigens zich te binnenbrengende, verwenschte hij honderde malen in zijn hart de onvoorzigtigheid, die hij begaan had, daar hij zich verbeeldde, dat de Heer huigens bijzonder op hem het oog gevestigd had, en hij duidelijk gezien had, dat het gezelschap, met zekere verhaasting en verontwaardiging, den Kruidtuin
| |
| |
verlaten had. Hij zette zich peinzend op eene der banken van het voorplein van den Burg neder, en, daar hij oorspronkelijk van eene goede inborst was, en, alleen door zijn bij zich hebbend gezelschap uitgelokt, zich botgevierd had, door eene dwaze eerzucht gedreven, in onbetamelijke uitslagen, die hem dat oogenblik zijn vernuft inblies, was hij ten hoogste ontevreden op zichzelven, gevoelende met diep leedwezen, welk een verachtelijk voorkomen hij in het oog van een' der aanzienlijkste en achtenswaardigste mannen gemaakt had. Eindelijk besluit hij, om zich bij den Heer huigens te laten aanmelden, en dezen, zonder omweg, verschooning voor het gebeurde in zijne tegenwoordigheid te verzoeken. Hij laat zich onmiddellijk met zijnen naam aandienen, en de Heer huigens, denzelven zich terstond herinnerende, als dien van den zoon van eenen Amsterdamschen vriend, die hij zich nu te binnen bragt dat zich te Leyden op de studie bevond, zeide tegen den knecht:’ ‘Laat die Heer maar hier komen bij het gezelschap, - En nu verscheen hij, tegen zijn oogmerk, in het gezelschap, waar hij hillegonda aantrof, daar hij bedoeld had den Heer huigens alleen te spreken. Met groote beleefdheid en vriendelijkheid ontving hem huigens als den zoon van een' zijner vrienden: maar betuigde tevens zijne verwondering, dat hij wist, dat zich in
| |
| |
Leyden bevond; maar verzocht hem, een' dronk wijus hem aanbiedende, plaats te nemen. Deze vriendelijkheid deed hem terstond begrijpen, dat de Heer huigens hem niet herkende, en hij had half berouw over zijnen stap... maar hij merkte tevens, hoe hillegonda iets aan eene der hem onbekende Juffrouwen influisterde, dat zeker zijn' persoon betrof. Dit deed hem besluiten, om maar rond en edelmoedig voor zijne zaak uit te komen, en, schoon met zekere bedremmeldheid, den schuldigen eigen, te zeggen: ‘Mijnheer! ik had wel gewenscht u alleen te spreken, maar het schijnt, dat de knecht mij niet wel verstaan heeft. Ik kwam hier, om bij u verschooning te verzoeken voor eene fout, die ik heden morgen, toen gij in den Kruidtuin met deze Juffers wandelde, begaan heb. Ik heb mij toen uitdrukkingen veroorloofd, die ik mij schaam in tegenwoordigheid van u en fatsoenlijke vrouwen gebruikt te hebben. Ik weet zeer wel, dat deze mijne handelwijze sommigen bespottelijk zal voorkomen; maar daar het altijd mijn regel is, om begane misslagen zoo ras en zooveel mogelijk te herstellen, hoop ik, dat ik door de dwaasheid van heden morgen niet te diep in uwe achting of in die der Juffrouwen zal gedaald zijn.’
De Heer huigens vulde oogenblikkelijk een' roemer met wijn, en reikte hem met de grootste gulhartigheid de hand, zeggende: ‘Het is
| |
| |
bij mij geheel vergeten en vergeven.... Ik zou er waarschijnlijk, zonder uwe herinnering, nooit weder om gedacht hebben, ja ik verwacht van de Juffrouwen en bijzonder van mijne jonge vriendin buisman, dat zij er even eens als ik over denken.’ ‘Wat mij betreft, zeide hillegonda, Mijnheer had die moeite niet behoeven te nemen. Door het geen hij gezegd heeft beleedigde hij niet mij maar zich zelven. Ik vergeef het hem gaarne; maar ik hoop alleen, dat hij het zich zelven zoo gemakkelijk niet zal kunnen vergeven.’ Deze woorden troffen den jongeling zeer diep, en daar huigens dit ontdekte, zeide deze met alle de opgeruimdheid van een' man, die de wereld van nabij kende: ‘Kom, kom, mijn jonge vriend! Gij hadt het wel wat erg gemaakt; maar uw spoedig en edelmoedig berouw, en de wijze, waarop gij verschooning verzoekt, doet mij hoogachting voor u opvatten.... en ik denk, dat, als mijne jonge vriendin alles wel indenkt, zij van hare gestrenge denkwijze, op het voetspoor der Engelen zelve, zal afzien; die zich meer verheugen over éénen zondaar, die zich bekeert, dan over negen ennegentig regtvaardigen, die de bekeering niet van nooden hebben - en waarom toch zou een aardsch engeltje, waarvoor ik Juffrouw hillegonda houde, niet even vergeeflijk zijn, als hare Hemelsche broeders; daar ook het vergeven eene goddelijke deugd is.’
| |
| |
Hillegonda had naauwelijks deze woorden van huigens gehoord, of, overtuigd van het pligtmatige der vergeeflijkheid, en ziende, hoe zij waarlijk, door haar vorig gezegde, den jongeling diep gegriefd had, dat zij ook met eene haar anders ongewone fierheid had uitgesproken, zeide zij: ‘Welnu, Mijnheer! op voorspraak van den Heer huigens en van mijn hart, vergeef ik u, zonder voorwaarde, wat gij beleedigends voor mijne geheele sekse omtrent mijne persoon mogt gezegd hebben.’ ‘En ik hoop alleen, dat het u tot eene leere strekken zal, voegde er tesselschade bij, om u in het vervolg van tijd te onthouden van gezegden en bedrijven, die, hoe schoon het berouw ook zijn mag, u in eene verlegenheid brengen, als de tegenwoordige, die gij niet ontkennen zult, of zij is van eene pijnlijke en vernederende natuur.’
Nu betuigde hij, bij herhaling, zijn leedwezen, en tevens zijne dankbaarheid over de vaardige en minzame vergiffenis aan hem geschonken. Hierop vertrok hij, met verzoek, dat men het gebeurde zooveel mogelijk geheim zoude houden, hetwelk hem door allen met de grootste opregtheid beloofd werd. Na zijn vertrek, merkte huigens aan, dat dit gedrag eenigermate bevestigde hetgeen hij van de studerende jongelingschap in het algemeen gezegd had, en dat het althans uit dit gedrag bleek, dat die woestheid en ruwheid, welke zoo velen eigen
| |
| |
is, meer is toe te schrijven aan eene dwaling van het verstand, dan aan bedorvenheid van het hart; en hoe het zeer mogelijk is, dat jongelingen, die, staande hunnen akademietijd, zoo dwaas geweest zijn van zich in eenige buitensporigheden bot te vieren, rijper van jaren en zinnen geworden, en hunne dwalingen inziende, nuttige en achtingwaardige leden der burgerlijke maatschappij worden. ‘Ik wil dit geenszins ontkennen, gaf hierop tesselschade te verstaan; maar ik geloof echter, dat zij verre de voorkeuze verdienen, welke zich altijd als fatsoenlijke en hupsche jongelingen gedragen, en nooit hunne eer in hunne schande gesteld hebben.’
Het werd intusschen zachtkens tijd van scheiden, en huigens, benevens zijne vrouw en dochter, deed tesselschade met hare maria en hillegonda buisman uitgeleide tot aan de Kaag, welke gereed lag, om nog voor den avond over den Meer naar Amsterdam te vertrekken. Tesselschade had voor zich en de haren een afzonderlijk verblijf doen huren, waar over zij zeer verheugd was, omdat de Kaag, bij hare aankomst, niet alleen vol volks bleek te zijn; maar er zich ook zeer veel ongebonden gasten op bevonden. Na een teeder en vriendelijk afscheid van huigens en de zijnen, begaven zij zich in hun vertrekje, en hoorden, daar het beschot zeer dun was, hoe de ruwe hoop volks in het ruim
| |
| |
het bijzonder geladen had op een' eenvoudigen man, dien zij te gelijk met haar hadden zien te scheep komen. Zij hadden een' geruimen tijd werk, en de Kaag was reeds onder zeil, eer zij den draad knoopen konden, waaraan dit getier vast was. Eindelijk bleek het, dat die man, een Menniste Liefdeprediker uit Noordholland zijnde, zich een enkel woord had laten ontvallen tegen het baldadig en onbehouwen vloeken en zweren van eene partij woeste oostindischvaarders en ander zeevolk.
Tesselschade hoorde, uit hoofde van haar' medelijdenden aard, met leedwezen, hoe onbetamelijk met dien man werd omgesprongen, die zich maar zeldzaam hooren liet, maar dan met eenen eenvoudigen ernst en bedaardheid sprak, waarom hem wel de ongehavende hoop uitjouwde, maar die juist bewezen, dat hij de reisgenoot van een beter gezelschap verdiende te zijn. En het was hier om, dat zij, met overleg van hillegonda, dien man liet uitnoodigen door den knecht van den schipper, om, staande den overtogt, zijn verblijf in de kajuit te komen nemen, waar zij hem meer stilte en rust en geen minder gezelschap beloofde, dan hij tot nog toe genoten had.
Volvaardig en gaarne voldeed hij aan deze zoo vriendelijke uitnoodiging. Tesselschade kon niet nalaten te verklaren, dat zij zich al een' geruimen tijd had zitten te verwonderen
| |
| |
over de taaiheid van zijn geduld, en dat hij met zoo groote zachtmoedigheid, die baldadigen had te keer gegaan. ‘Dát was niet meer dan mijn pligt, zeide de man, ik, die wekelijks in mijne vermaning, mijnen broeders en zusters het Evangelie des vredes en der liefde, naar mijn gering vermogen, verklare, behoorde, in deze zeer kleine en korte verdrukking, mij niet woest en onstuimig te gedragen.’ ‘Zijt gij dan een Predikant? vroeg hem tesselschade.’ ‘Zoo gij, antwoordde hij, daardoor verstaat een' man, die, na eenige jaren op eene of andere Akademie te hebben doorgebragt, van lands of stads wege, of op eene andere wijze, bezoldigd wordt voor het verkondigen van het Evangelie aan zijne medebroeders, dan ben ik het niet. Ik ben alleen door de broeders mijner gemeente, op mijne plaats, uit hun midden verkozen, om hun wekelijks, op eene of andere stichtelijke wijze, in het gebed en met eene leerrede voor te gaan. Ik ben eigenlijk een Menniste Liefdepreêker. Mijn bedrijf is een houtzaagmolen, te Westzaan, die mij en den mijnen een ruim genoeg bestaan verschaft, en het preken; en wat daar aan vast is, is bijwerk.’ Hij gaf nu aan tesselschade en hillegonda, daartoe uitgelokt, eene zeer eenvoudige en klare beschrijving van eenige bijzonderheden, waardoor zich zijne geloofsgenooten van de overige Christenen onderscheiden. Behalve het stuk des Doops van
| |
| |
Bejaarden, stond hij bijzonder stil bij dat van het Eedzweren, het ambt der Overheid en het voeren van het Zwaard.
Tesselschade hoorde dit alles met zeer groot genoegen aan, maar merkte bij het laatste op, dat, wanneer deze leer, zoo in volkomene uitgestrektheid, beleefd werd, zij haar toescheen, eene strekking te hebben tot ongerijmdheid, althans hoogelijk tot nadeel van derzelver getrouwe en opregte aanklevers. ‘Nu, voegde zij er bij, ik geloof, dat uwe leer fraai is in woorden, maar dat zij onmogelijk valt in de betrachting:’ ‘Sta mij dan toe, zeide hij, uit vele voorbeelden, u er een te geven, dat u op het zigtbaarste bewijzen zal, dat er onder ons zijn, die deze leer volkomen in praktijk brengen. Er was in het jaar 1569 zeker man, dirk willemsz geheeten, te Asperen woonachtig. Deze werd om zijn geloof gevangen gezet: het gelukte hem die gevangenis te ontsnappen. Het had tamelijk gevroren, en dus nam hij over het ijs de vlugt, om alzoo zijnen vijanden te ontkomen... maar een geregtsdienaar zet hem na, mede over het ijs... doch wat gebeurt? Het ijs breekt weg onder de voeten van den vervolgenden geregtsdienaar, en deze valt in den stroom. Onze dirk willemsz ondertusschen bemerkt dit, en indachtig aan de les van onzen grooten Meester, hebt uwe vijanden lief, keert hij oogenblikkelijk terug, en redt, met eigen
| |
| |
levensgevaar, den man, die als vervolger hem weinig oogenblikken geleden, had nagezeten, uit het water, en wordt alzoo de middelijke oorzaak zijner behoudenis.’ ‘Ik moet bekennen, zeide tesselschade, dat ik over dit voorbeeld van christelijke deugd verwonderd en getroffen sta.’
Hillegonda zeide: ‘En ik hoop toch, dat die vrome en brave man, tot loon van zulk eene daad, zal gespaard gebleven zijn, voor verdere vervolging.’ ‘o Neen! antwoordde hij, het hart van zijne vervolgeren was zoodanig verstokt, schoon niet dat van de geregtsdienaar, dat hij binnen kort verwezen werd, om langzaam levendig verbrand te worden.’ Nadat tesselschade daarover hare verontwaardiging betuigd had, liet zij volgen: ‘Nu, Gode zij dank, die dagen van vervolging zijn voorbij; althans in dit land, en, zoo al eenige heerschzuchtige geestelijken daartoe genegenheid betoonen; de Overheid is te wijs, dan dat zij hun de hand wil bieden in hunne bloeddorstige ontwerpen.’ ‘Anders, zeide de Liefdepreêker, zou er de genegenheid nog wel toe zijn, dat is in de ongelukkige geschillen tusschen de Remonstranten en Contra - Remonstranten gebleken. Nu, onder het goed en zacht bestnur van onzen Prins fredrik henrik, zullen niet ligt die heillooze kerkgeschillen weder het hoofd opsteken.’ ‘De Prins echter, zeide hil- | |
| |
legonda, welken gij zoo hoog roemt, en die dat zeker verdient, is toch heel ver van een zoo wereloos Christen te zijn, als gij, en zij, die met u eens van gevoelen zijn.’ ‘Dat is zoo, Mejuffrouw! was zijn antwoord, maar wij, althans ik veroordeel hem daarom niet. Ieder moet voor zichzelven weten, wat hij mag en kan doen; en naar zijne overtuiging handelende. Wij laten het oordeel aan den Heere. Wij vinden het maar gelukkiger te gehoorzamen dan te gebieden; geregeerd te worden, dan zelve te regeren, en voor het overige eerbiedigen wij in stilte de Overigheid over ons gesteld, als Gods Dienaresse, welke wij alle gehoorzaamheid schuldig zijn.’
Geenszins had tesselschade berouw, dat zij dien eenvoudigen en waardigen Liefdeprediker bij zich genomen, en aan de boosaardige plagerijen van woestelingen ontrukt had. Daar het nu reeds laat geworden was, schikten zij zich allen zoo goed mogelijk ter ruste; en de dag was reeds aangebroken, toen zij ontwakende zich te Amsterdam bevonden.
|
|