Het leven van Hillegonda Buisman
(1814)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 108]
| |
Zesde hoofdstuk.De, zon was nog aan het ondergaan, en zich te verschuilen achter de duinen der Noordzee, dat beste bolwerk der Hollandsche kust, toen zij Hofwijk opreden. De avondstond was een dier frissche en aangename, welke hier te lande de aanvang van Herfstmaand volgen doet op een' schoonen en helderen dag, die den overgang van den zomer tot den herfst doet vergeten. De Heer van zuilichem kwam juist met zijne susanna van baerle uit een der zomerhuizen, met hunne drie zonen, waaronder de naderhand zoo beroemd geworden christiaan, toen nog maar een achtjarig kind, die eenmaal door zijne natuurkundige ontdekkingen de wereld verbazen, en zijn Vaderland tot een' eeuwigen luister strekken zou. Zij hadden daar dien namiddag doorgebragt, en begaven zich nu naar het Huis, zoo lustrijk in deszelfs vijver gelegen, toen zij het rijtuig de lange laan zagen opkomen. Verrukt waren zij van blijdschap, toen zij zoo onverwacht aan hunnen | |
[pagina 109]
| |
wensch voldaan zagen, en zij omhelsden tesselschade en hare dochter met de hartelijke genegenheid van broeder en zuster. Ook was hillegonda als de vriendin van tesselschade zeer welkom. Schoon alles aan huissieraden en manieren de blijken droeg, dat huigens op zijn buitenverblijf de Hoofsche zeden van den Haag, en de pracht zijner eeuwe had medegevoerd, daar hij dagelijks, als 's Prinsen geheimschrijver met de aanzienlijkste personen des lands verkeerde, overschitterden de vaderlandsche gulhartigheid en rondheid zoodanig dien glans der hoffelijke huishouding, dat hillegonda geenen afstand gewáar werd, die haar asschrikte. Ook had haar het verblijf op het Muiderslot, en haar geheel reisje haar reeds die bloôheid doen afleggen, welke zij uit Enkhuizen en haar ouderlijk huis had medegebragt. Dezelve had zij verwisseld met die bescheidene vrijmoedigheid, welke, mits niet ontaardende in eene onwellevende vrijpostigheid, een meisje van hare beminnelijke eigenschappen eene der aangenaamste deelgenooten van eenen beschaafden kring maakt. Tesselschade had ook het hare daartoe degelijk bijgebragt, en de Noordhollandsche stijfheid, waarvan hillegonda, bij haar eerst bezoek, bijlang na niet vrij was, doen verdwijnen, en plaats maken voor de bevalligere buigzaamheid der Zuidhollandsche zeden. - Misschien bragt, schoon onmerkbaar voor hillegonda | |
[pagina 110]
| |
zelve, ook eenigermate daaraan toe, de opgevatte en onuitdoofbare genegenheid voor den Luitenant hellemans. 't Is toch maar zoo, dat de liefde, de welgeplaatste liefde een' bevalligen tint over den geheelen mensch naar ligchaam en ziel verspreidt en een gevoel voor het schoone, goede en edele doet geboren worden, dat door geene kunst te leeren is. Daar nu de avond vast meer en meer viel, werden, zoo als zij het Huis van Hofwijk ingetreden waren, de lichten aangestoken, en een fraaije schotel met verkwikkelijk herfstooft opgezet: bovenal muntten de vroege druiven uit. Huigens vulde een der roemers, door tesselschade zelve met keurig bloemwerk gesneden, en dronk het welkom van zijne geliefde gasten. Tesselschade gaf hem een breedvoerig en geestig verhaal van haar geheel reisje en van de verscheidene ontmoetingen van oude bekenden. - Op het huis bevond zich ook constantia, de dochter van huigens, welke drok bezig was met zich te oefenen op het zonderling Engelsch spinnewieltje, dat zij onlangs ten geschenke gekregen had. Zij was zeer mild, om haar vriendinnetje maria daarin een lesje te geven, welke echter ook blijken gaf, dat zij in die kunst reeds verre van onbedreven was. Niet weinig was zij ook verkuischt met het gedicht dat haar vader haar ter gelegenheid van dit geschenk gegeven had, en zij | |
[pagina 111]
| |
rustte niet, voor dat zij het had voorgelezen, zijnde van den volgenden inhoud: Eer is aen 't spinnen vast, dat kan geen mensch ontkennen.
't Is eer sijn selven aen wat huys-wercks te gewennen.
De grootste Keiser droegh geen kleeren om sijn lijf,
Als uyt het spinssel van sijn' Maegen en sijn Wijf.
Dit werck is vol genuchts: wat kan een' meer vermaken,
Als alom wandelen en doen alom sijn' saken,
En klappen in een'koets(hoort, Vroutjens, dat 's een. vreugd!)
En doen sijn selven dienst of doen een ander deught?
In 't winnen is profijt, en meest in tijd te winnen,
Dien wint hij, die maer spint als niemand en kan spinnen,
En diens verloren tijd met vruchten werdt begaeft,
Daer lange besigheid haer selven aen verslaeft.
Soo schencktm' u niet alleen een Rad van avonturen,
Maer van dagh-uren toe. Langh moet het Wieltje duren,
En langh de spinnenslust, die drymael soete saeck,
Die aen de Spinster geeft profijt, eer en vermaeck.
Natuurlijk viel door dit stukje, zonder de minste gemaaktheid of gedrongenheid, het gesprek op de kunst. Huigens verhaalde aan tesselschade, hoe hij bezig was, met het vervaardigen van zijn gedicht Hofwijk, maar dat hij tusschen beide ook wel kleinere stukjes, die hij kabinetstukjes noemde, onder handen had. ‘Daar, zeide hij, gij toch van daag Rotterdam en Delft gezien hebt, zal ik u eens voorlezen, wat ik in die Stede-stemmen, van beide die steden zeg’ en nu las hij: | |
[pagina 112]
| |
Rotterdam.
't Zy Wael, of Rhijn, of Maes, of alle dry te saem,
't Zy Yssel, Merw' of Lek, of dry in eenen naem,
Of ses in eenen buyck, sy moeten t'mynent bueren
En willen niet in Zee of kussen eerst mijn mueren;
Mijn' mueren soo gereckt, mijn' soo gerijckten grond,
Dat die my nu besiet, kan vragen waer ick stond.
ô Mueren en ô grond, ô wel gevoeghde Stroomen,
Wijckt voorGa naar voetnoot(*) de wildernis der averechte Boomen,
Maer wijckt voor haer geluck: en, vreemdelingh, segh ghy,
Hoe verre wint het niet myn' Mase van haer Y.
Delf.
'k Ben 't tweemael, dat ick ben, sints dat ick 't eenmael was,
EnGa naar voetnoot(†) eens myn' mueren heb zien wentelen in d'as:
Maer danck hebb' 't vaegevyer: ick bend'er door geresen,
Mijn zelven dubbel waerd: Het overkoolde wesen
En komt my niet van daer, soo moet de kuype sien
Die vriend en vreemdelingh moet laeven en beziên.
'k Heb grooten wilm gehuist, soolangh 't de Moorder doogde,
Die my en mijn' gebuert verraderlickGa naar voetnoot(§) ontvooghde;
Maer, Spagnen, 't baett' u niet; ick heb de scha geboet,
En voor alsulcken Vaer alsulcken Zoôn gevoedt.
Hillegonda Buisman zeide, toen de Heer huigens met lezen ophield: ‘Indien ik niet te vrijmoedig ben, Mijnheer! zou ik u vragen, of | |
[pagina 113]
| |
gij van alle Hollandsché steden zoo de stemmen laat uitbrengen, en dan zou ik gaarne weten, wat gij van mijne geboortestad Enkhuizen zegt:’ ‘Groot genoegen, zeide huigens, doet gij mij met deze vrage, die ik zoo gemakkelijk en gaarne u beantwoord, lieve Juffrouw! Hier is het dichtstukje ter eere van die beroemde en schoone stad. Enchuizen.
Van Enckel'huysen is groot Romen opgegroeyt,
En ick van enckele: groot Romen heeft gegloeyt,
En ick ben platGa naar voetnoot(*) gebrandt: groot Romen is herboren,
En ick van nieuws herbouwt: bey beter dan te voren:
Groot Romen heeft sijn' jock den Spagnaert opgedruckt.
En ick mijn' vryen hals het Spaensche jockGa naar voetnoot(†) ontruckt.
Noordholland, hebt uw deel en d'eere van uw Vryheid.
Maer weet, dat de eerste steen van 't groote werck in my leit,
En quam de heele buert te deinsen tot den val,
Weet dat ick daertoe noyt den laetsten leggen zal.’
De oogen van hillegonda tintelden van genoegen, onder deze zoo regtmatige lofspraak over hare zoo beminde geboortestad, en zij verzocht de vrijheid, om het te mogen uitschrijven, om het, bij hare te huiskomst, aan haar' vader meêtedee- | |
[pagina 114]
| |
len; er bijvoegende, toen huigens haar dit volgaarne had toegestemd: ‘Ik twijfel niet Mijnheer! of mijn vader zal er niet alleen zeer blijde meê zijn, maar zal zeker die regels onder de schilderij van Enkhuizen laten zetten, waarin voor die stad de slag van bossu op Zuiderzee wordt geleverd.’ ‘Gij hebt, zeide huigens, eene zeer voortreffelijke plaats uitgekozen, en betuig, zoo uw vader daarin eenstemmig met de dochter denkt, hem mijnen dank voor de eere, die hij mijne kunst bewijst.’ ‘En zijt gij zoo bereidvaardig, Mijnheer! vatte nu tesselschade het woord, om aan het minzaam verzoek van mijn heusch vriendinnetje te voldoen; dan twijfel ik niet, of gij zult uwe oude vriendin tesselscha het hare niet weigeren, daar ik naar twee steden ook nieuwsgierig ben naar de stad van mijn tegenwoordig verblijf, en ook naar die van mijne geboorte.’ Nu las huigens de twee navolgende: Alckmaer.
't WasGa naar voetnoot(*) Al Meer daer ick sta, en nu is 't vry al meer;
Soo haest Verone viel beërfden ick haer' eer,
En groeyden uit haer As, tot dat ick ook eens as werd,
En wederom, verrees, en dubbel wel te pas werd.
| |
[pagina 115]
| |
Sints seght de vreemdelingh, die op mijn waerde let,
Waer is er eene meer soo suyver en soo vet?
Dat sagh de Spaensche Wolf, die na mijn adren dorste,
Doe nogh het Haerlemsch bloed sijn aderen uitborste;
Maer eere zy den God, die 't hooge boos verworpt,
Hy weeck en hadd' es meer gespogen dan geslorpt.Ga naar voetnoot(*)
Amsteldam.
Gemeen verwonderingh betaemt mijn' wond'ren met,
De vreemdelingh behoort te swijmen, die my siet.
Swijmt vreemdelingh, en seght: Hoe komen al de machten
Van al, dat machtig is, besloten in uw grachten?
Hoe komt gy, gulde Veen, aen 's Hemels overdaed?
Packhuys van Oost en West, heel water en heel straet,
Tweemael-Venetien, waer 's 't einde van uw' wallen?
Segt meer, segt, vreemdelingh! Segt liever niet met allen.
Roemt Romen, prijst Parijs, kraeyt Cairo's heerlickheit,
Die schrik'lickst van my swijght heeft aller best geseit.
En nu sloeg huigens zijne papieren toe, zeggende: ‘Voor ditmaal van geene ééne stad meer, en zelfs geen enkel woord meer. Al was alles honig, dat het bij lang na niet is, het zou door te veel walgen. Alleen nog dit korte stukje, dat u onbekend is, en 't welk ik in het Jagt van den Prins geschreven heb.’ | |
[pagina 116]
| |
Al legg' ick veel op zy
En worstel met de baeren,
Daer allerley gevaeren,
Te Loefwaert en in Ly,
Mijn ganghen wedervaeren:
's Lants welvaert vaert in my:
Hoe kan ick qualick varen?
Zoodanig was hillegonda getroffen door dit uitstekend bevallig versje, dat zij, terstond nadat huigens het had opgezegd, zeide: ‘Daarvan verzoek ik u, mijnheer! geen kopij.’ ‘Het ziet ook niet op uwe geboortestad, Mejuffrouw, gaf hij haar hierop te verstaan,’ ‘Neen! daarom niet was het antwoord. 't Is onnoodig, omdat ik 't al van buiten ken, en het onuitwischbaar diep in mijn geheugen geprent staat.’ ‘Ik geloof u op uw woord, hernam huigens, maar ik wil het tot eene proeve wel eens hooren.’ - En nu zeide hillegonda het versje geheel, zonder de minste stottering of uitlating, op, tot groote voldoening van den Heer van zuilichem, die daaruit, en met allen grond, opmaakte, dat de wezenlijke schoonheid van dat kleine stukje zoo groot was, dat het eenen als onuitiroebaren indruk gemaakt had op het fijn gevoel van een meisje, waarin hij de zoo waardige reisgenoote van zijne oude vriendin ontdekte. Onder de tafelgesprekken van dien avond, nam hillegonda bij gelegenheid, dat er over | |
[pagina 117]
| |
Prins frederik henrik gesproken werd, de vrijheid, om haar hartelijk verlangen te betuigen, dat zij toch, daar de Prins thans in den Haag was, hem benevens zijne Gemalin zien zou. ‘Ik heb, zeide zij, toen ik een klein kind was, bij gelegenheid, dat de Prins eene reis door Noordholland deed, op mijne moeders arm, dien goeden Vorst gezien, en ik weet mij nog te herinneren, dat mijne moeder zoo aangedaan was, toen zij hem zag, dat de tranen uit hare oogen barstten; maar ik heb moeite, mij zijn gelaat zoo klaar te herinneren, als ik gaarne zou doen...’ ‘Ik beloof het u, viel huigens haar in de reden, ik beloof het u. Ik zal maken, dat gij tot uw volkomen genoegen, en op uw gemak, dien waardigen Vorst ziet: en ook, zoo mogelijk, zijne Gemalin.’ Reeds bij tijds was hillegonda 's morgens bij de hand, en verlustigde op hare slaapkamer zich met het uitnemend uitzigt, dat zij had in het verschiet op de grazige velden van Delfsland, uit welker midden zij het oud en achtbaar Delft zijne torens zag opsteken. Naderbij aanschouwde zij de Vliet van den Leydschen Dam naar 's Hage leidende, niet tegenstaande, den vroegen ochtendstond reeds van schepen van allerlei maaksel krielende; sommige den wil hebbende naar Delft, en om zich verder op in Zuidholland te begeven; sommige naar het Vorstelijk | |
[pagina 118]
| |
's Gravenhage: regt voor zich in den vijver, waaruit het nieuwe buitenverblijf regtstandig oprees, zag zij bij ander watergevogelte de zwanen, met eene statelijke houding, af en aan zwemmen; en zoodra tesselschade op was met hare lieve maria, vergezelde hillegonda de laatste, om dezelve, onder haar toezigt, aan die schoone vogels eenige stukken brood toe te werpen. Weldra naderden dan ook deze met groote vrijmoedigheid, ja ontzagen zich niet, om uit de hand van maria de toegereikte brokken aan te nemen. Hierna aan het ontbijt gezeten, werd al spoedig het besluit genomen, om daar het fraai weêr was, dien dag niet te laten voorbijglippen, zonder een bezoek aan den Haag gegeven te hebben. Niet weinig stond hillegonda verrukt, toen zij, een weinig omgereden zijnde, van den boschkant den Haag binnengekomen, het Hof, zich in den Vijver spiegelen zag, en, aan den anderen kant, den schoon beplanten Vijverberg, terwijl, op eenen kleinen afstand, de toren van de Groote of Sint Jakobs Kerk eene schoone breking in het verschiet veroorzaakte. Zij stegen nu voor het huis van huigens uit de koets, en nadat zij eene korte poos daar vertoefd hadden, geleidden huigens en zijne huisvrouw tesselschade met hare dochter en vriendin voorbij het Groene Zoodje door de Gevangenpoort naar het Buitenhof. Het was juist | |
[pagina 119]
| |
op dien tijd van den dag, dat de hooge Collegien op het Binnenhof vergaderden. De Leden der Vergadering van de Staten van Holland, die Provincie, toen van zulk een aanzienelijk overwigt in alle zaken van staat, gingen naar hunne Vergaderzaal, aan welker ingang zij door een aantal boden, met hunne bussen versierd, op eene destige wijze ontvangen werden. Het geheel Binnenhof wemelde van achtbare en destige mannen, waaronder zich ook vele der voornaamste regtsgeleerden in hunne plegtige tabbaarden bevonden, zich naar de rolle begevende. De kamers waren allen bijna bezet door de leden der onderscheiden Collegien en alleen voor de zoodanigen toegankelijk, die onmiddelijk zaken met dezelve te verrigten hadden. Onder de aanzienlijke Staatsleden, werden hillegonda en tesselschade begroet door den Raadpensionaris cats, welke zich mede naar de Vergaderplaats der Staten van Holland begaf, Hij betuigde zijne verwondering, de twee laatste reeds hier te zien, en tevens zijn verlangen, om, indien zich de gelegenheid eenigzins gunstig aanbood, van haar een bezoek te ontvangen. Niettegenstaande, dat de toegang tot de meeste vertrekken van het Hof gesloten was, stond de Groote Zaal open. Zij vestigden eerst het oog op den Voorgevel van het oud Gebouw, dat tot deszelfs ingang strekt. Zij zagen, aan beide zijden van hetzelve, een' zeskanten toren, zijnde de een van een' uurwijzer, en de ander | |
[pagina 120]
| |
van eenen zonnewijzer voorzien. De zaal binnengetreden zijnde, stond hillegonda niet weinig verwonderd over de verbazende uitgebreidheid van dat vertrek. Huigens berigtte haar, dat dezelve tien en een halve roeden lang en vijf roeden breed was, en hoog tot in de kap, vijf en een halve roeden. Hij vestigde ook hare aandacht op die kap, welke hij haar zeide, dat, volgens algemeen gerucht, vervaardigd was uit eene houtsoort, die uit Ierland gekomen, en welke niet onderhevig was aan verrotting of vermolseming, en van dien zonderlingen aard, dat er nimmer spinnekoppen in zouden kunnen nestelen. Spoedig echter stapte huigens hier van af, en wees haar de Vaandels, Vlaggen, Standaarden en Keteltrommen, in oorlogen door onderscheiden Vaderlandsche Helden op verschillende Mogendheden veroverd. ‘Zij maken, althans de meeste Vaandels en Vlaggen, zeide hij, voor het uiterlijk aanzien, geen zeer luisterrijk vertoon; vele waren reeds in een' slechten en gehavenden staat, toen zij genomen werden, en met andere heeft de tijd zich niet weinig gemoeid; maar niet te min strekken zij tot eene onsterflijke eer van hun, die dezelve behaald hebben. Die nieuwste vlaggen aan deze zijde, zijn door den jongen Admiraal tromp behaald: en die aan de andere zijde door Prins frederik henrik.’ Schoon de naam van tromp bij hillegonda | |
[pagina 121]
| |
eene voorbijgaande herinnering aan hellemans deed opkomen, belemmerde haar die niet zoodanig, of zij zeide op eene innemend vriendelijke wijze: ‘Bij het noemen van den naam van den Prins, zij het mij geoorloofd, Mijnheer! u uwe belofte van gister avond te binnen te brengen, schoon ik geene reden heb om te denken, dat gij die vergeten zoudt.’ ‘Ik verzeker u, hernam huigens, ik zal woord houden. Ik heb, zoo even, van den Heer cats vernomen, dat de Prins met zijne Gemalin en een klein gevolg naar het Bosch te paard uitgereden is, maar men wist niet wanneer het oogmerk was, om weder te komen.’ Nadat zij het Hof verlaten hadden, leidde huigens het gezelschap door de fraaiste straten der Hofplaats, bragt hetzelve op de zoo ruime en luchtige pleinen; en beklaagde zich, dat men zich te zeer vermoeijen zou met door het zand te loopen; maar dat anders op het bijgelegen Scheveningen een voortreffelijk zeegezigt was. Hij voegde er bij: ‘Ik hoop, dat ik nog eenmaal een ontwerp, dat mij al jaren door het hoofd gespeeld heeft, zal tot stand kunnen brengen, om namelijk van den Haag af tot Scheveningen toe eenen Straatweg aan te leggen, waardoor de Hagenaars alle oogenblikken in slaat zullen zijn, om eene frissche zeelucht te gaan scheppen. Ik heb het al aan dezen en genen eens geopperd, maar men heeft er aller- | |
[pagina 122]
| |
hande bedenkingen en zwarigheden tegen, alleen, omdat het nieuw is: als of alleen het oude goed is, omdat het oud is, en immers het is ook eens nieuw geweest.’ In de woning van huigens, in het Voorhout, teruggekeerd, en daar een weinig rustende, kon hillegonda niet nalaten, hare verrukking te betuigen over deze schoone laan, welke bijna al het steedsche vergeten deed. ‘Daarom zeg ik er ook van in mijn Voorheut, zeide huigens: Sulcker tacken, sulcker blâ'eren,
Sulcker stammen, soo ghela'en,
Vind ick tweemael twintig paeren,
Over eene lenghte staen.
Knoopt nu al uw marmerbogen,
Romen, in een' Regelry,
Noch en sal ick niet gedoogen,
Dat het suloken rije zy.
Laet ick dan mijn ooghe weiden
Over d'een of d'ander kant,
'k Vind er altijd-groene weiden,
Met gestichten omgeplant.
Yemand fal my konnen thoonen,
Of meer huysen, of meer houts,
Maer waer sagh men oyt bewoonen,
Sooveel stads, in sooveel wouds?
| |
[pagina 123]
| |
Schoone spitsche gevel-toppen.
Die uw ' flickerende-ley,
Die uw weder wijse knoppen,
Als een' jonghe Joffer-rey,
Neffens eene siet staen gimpen.
Laet my groeten in uw' roy,
(Tegen 't boose laster-schimpen)
't Opperpuyck van al uw moy.’
Na eenige oogenblikken vertoefd te hebben, sloeg nu huigens voor, om het rijtuig maar naar Buiten te zenden, en van het aangenaam weder gebruik makende door het Haagsche Bosch, nog in vollen glans en heerlijkheid, en waar slechts hier en daar een enkel geel blaadje, tot eene schooner schakering van het statig en donker groen doorschitterde, te wandelen, en zoo naar Hofwijle terug te keeren. Zoo gezegd, zoo gedaan, en, met eenen stevigen tred, ging huigens met hillegonda vooraf en zij werden gevolgd door deszelfs huisvrouw, met tesselschade, die haar dochtertje maria aan de hand had. Hillegonda verklaarde, dat zij nooit iets statigers en treffenders gezien had, dan dit eerwaardig Bosch, waarin de natuur zooveel en de kunst bijna niets gedaan had. Er heerschte eene aangename stilte, en het loof was op de meeste plaatsen zoo digt en dik, dat de zon, schoon helder schijnende, zeer bezwaarlijk met hare stralen door hetzelve kon heen dringen. Bij het zoogenaamd Priëel van jacoba van beijeren hiel- | |
[pagina 124]
| |
den zij eenige oogenblikken op, zoo om aan die Gravin te gedenken, als voornamelijk om het fraaije Boschgezigt ten volle te genieten. Behalve door eenen enkelen wandelaar, een' jager met zijne honden, en een' man te paard, was de stilte van het Bosch niet afgebroken geworden. Maar omtrent aan het einde gekomen, en de laan naar den Bezuidenhoutschen weg inslaande, ontdekte huigens vrij wat beweging in de verte: en hij twijfelde niet lang, of het was Prins frederik henrik en zijne Gemalin, beide te paard, van eenen kleinen Hofstoet verzeld, die juist denzelfden weg langs kwamen. ‘Niet lang, zeide hij tot hillegonda, niet lang zult gij nu behoeven te wachten, om den Prins en zijne Gemalin te zien. Die beide, welke daar aankomen, zijn ze. Als zijne Hoogheid ziet, dat ik het ben, zal hij waarschijnlijk wel een oogenblik stilhouden, en gij zult des te beter gelegenheid hebben, om hem naar uw genoegen te kunnen zien.’ Hillegonda ontzette een weinig; en, toen zij hier over nog iets wilde vragen, kwam de Hofstoet al nader en nader. Zoodra zijne Hoogheid huigens in het oog kreeg, hield hij op, en deze, zijn gezelschap eenige stappen vooruit tredende, naderde hem met allen verschuldigden eerbied, zijne pligtpleging zoo bij den Prins als deszelfs Gemalin afleggende. - | |
[pagina *3]
| |
.... stapte hillegonda eene schrede achteruit en bedekte haar aangezigt.... met hare hand. De Prins enz. enz.
bl. 125. | |
[pagina 125]
| |
‘Mijnheer huigens, zeide fredrik henrik, met zijne aangeboren heuschheid en vriendelijkheid, verlaat uw gezelschap niet. Ik heb met de Prinses eens opgenomen het stuk gronds, waar ik voornemens ben, dat Huis te laten bouwen, van het welk ik u onlangs gesproken heb; en ik heb het genoegen, dat ook de Prinses de bestemde ligging zeer aangenaam vindt.’ Terwijl hij dus sprak, waren hillegonda en de overigen wat nader bij gekomen, en huigens nam terstond de gelegenheid waar, om zijne huisvrouw en de Juffrouwen telleschade en buisman aan hunne Hoogheden voor te stellen. De Prins herkende terstond de huisvrouw van huigens, en vroeg naar de overigen. Toen berigtte hij zijne Hoogheid, dat de eene was de Weduwe van den Officier krombalg, naar haar' eigen naam tesselschade visser geheeten, en onder dien als Dichteresse beroemd, en de andere eene Koopmans dochter uit Enkhuizen, welke zeer gereikhalsd had naar het geluk, om hunne Hoogheden te zien, en dat haar nu zoo als van zelve in den mond liep. Toen huigens dit zeide, stapte hillegonda eene schrede achteruit, en bedekte haar aangezigt, dat bloedrood van kleur werd, met hare hand. De Prins, dit ziende, grimlachte, en zich bijzonder tot haar wendende zeide hij: ‘ô, Mijn lieve Juffrouw! Gij behoeft daarom niet te blozen. | |
[pagina 126]
| |
De burgerij van Enkhuizen is mijn' braven vader en mijn geheel geslacht altijd bij uitstekendheid genegen geweest.’ Nadat het Vorstelijk paar en de Hofstoet het gezelschap van huigens zeer vriendelijk gegroet hadden, reden zij voort; en hillegonda staarde de dezelve zoolang na, totdat zij, den hoek der laan omslaande, uit haar gezigt verdwenen. Nu kon hillegonda niet nalaten, om in eene luidruchtige betuiging over dit zoo onverwacht geluk uit te barstten: en met de hartelijkste welmeenendste vriendelijkheid, bedankte zij den Heer huigens voor de schoone gelegenheid, die hij haar verschaft had, om zoo van nabij den Prins en zijne Gemalin te zien, en wel in eenen zoo weinig gedrongen staat, als zulks bijna ooit mogelijk is. ‘Wat zal, voegde zij er gloeijende van vreugde bij, wat zal mijn vader wel te vreden zijn, dat ik Prins fredrik henrik gezien heb, dat hij zelfs tegen mij afzonderlijk gesproken heeft, dat hij zulke uitstekend gunstige gedachten van de Enkhuizenaars heeft. - Neen! neen! zoo iets had ik nooit kunnen verwachten.’ Tesselschade vroeg, toen hillegonda aan hare vreugde nog wat had botgevierd, welk huis zijne Hoogheid bedoelde, en nu onderrigtte haar huigens, dat zijne Hoogheid voor | |
[pagina 127]
| |
zijne Gemalinne een Lusthuis in de nabijheid van den Haag wilde stichten, en daartoe had uitgekozen eene streek gronds, ten einde van het Bosch, aan deszelfs zuidzijde liggende. |
|