Het leven van Hillegonda Buisman
(1814)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 91]
| |
Vijfde hoofdstuk.Daar het weder uitmuntend schoon was, en de wind zeer ruim, verlieten tesselschade en hillegonda de kajuit, zoodra zij de haven van Middelburg uit waren, en het slot Rammekens aan hare regterhand lieten liggen. De Schipper, die op zijn roer leunde, en een man van bij de zeventig jaren was, zeide, daar hij haar over dit kasteel hoorde spreken: ‘Het kasteel Rammekens begint nu wat te vervallen; maar het was in mijne vroegste jeugd, in de Spaansche troebels, wat beter in orde, toen sloot het de haven van Middelburg, en werd voor een heel belangrijk punt gehouden: ja het heugt mij nog, hoe het in het jaar 1585, aan elizabeth, Koningin van Engeland, verpand werd, en ruim dertig jaren lang met Engelschen bezet was, tot dat het eindelijk in het jaar 1616, door de opbrengst van de verschoten penningen, van dat pandschap ontslagen raakte.’ Zeer vermaakte zich hillegonda weder met de fraaije Zeegezigten, en nam, tot dat de | |
[pagina 92]
| |
avondstond de voorwerpen duisterder en duisterder maakte, met haar gezigt, als afscheid van alle de plaatsen die zij bezocht had, zoo op Walcheren als Zuidbeveland, en zoo verdubbelden hare genoegens, door de aangenaamste herinneringen, welke zij met alle gulhartigheid aan tesselschade mededeelde, die zij tusschen beide dank betuigde, als de oorzaak van al het genoegen, dat zij, gesmaakt had, en dat op eene wijze, die zelfs den geringsten schijn van vleijerij buitensloot. Zij zagen, nog eens uitziende, voor dat de avond geheel gevallen was, bij het voorbijzeilen op Noordbeveland, het nog nieuwe dorp Kortgene liggen, en verstonden van den Schipper, hoe deerlijk ook dit eiland van overstroomingen en grondbraken had te lijden gehad. Toen zij in de Keten ten anker kwamen, gebruikten zij, voor dat zij in de zindelijk gespreide kooijen zich te rust legden, onder aangename gesprekken, meestal de bezochte plaatsen betreffende, den eenvoudigen avondmaaltijd. - Toen weder, tegen het aanbreken van den dag, het tij gunstig werd, maakte de schipper, dat men van voor anker en onder zeil geraakte. Door het geraas, dat dit veroorzaakte, werd hillegonda wakker, en toen het schip in de zeilen was, bemerkte zij, al spoedig, aan de gangen, die hetzelve deed, dat de wind zeker 's nachts was gedraaid, en dat het nu een fiksche stoker woei. Met den dag nam dezelve in sterkte toe, en het | |
[pagina 93]
| |
schip begon hevig te slingeren en te stampen. Hillegonda begaf zich, eenigermate ongerust geworden, daar zij niet juist wist, wat deze voor haar zoo vreemde beweging te beduiden had, de kooi uit, en had werk genoeg om zich staande te houden. Toen zij in de kajuit gekomen was, en uit een der smalle raampjes zag, ontdekte zij niets, dan eene donkere lucht en hevigschuimend water. Zij zag, dat alle de goederen in de kajuit, benevens hare reispakkaadje door elkander en onderste boven lagen. Ook vernam zij, hoe Mejuffrouw van wezel hare zonen, en Mejuffrouw krombalg haar dochtertje moed insprak, welke behalve eenige aanvallen van zeeziekte tusschen beide zeer angstige geluiden maakten, daar zij hunne vrees te kennen gaven, dat het schip vergaan zou. Schoon hillegonda, die eens of tweemaal op de Zuiderzee geweest was, zich gerust stelde, dat er wel juist geen dadelijk gevaar was, voelde zij toch eenen zekeren kommer, waarvan zij gaarne wenschte ontslagen te zijn. Meer nog dan het weêr werd zij beangstigd door het geschreeuw en geweld, dat de Schipper en zijne knechts op het dek maakten, wanneer zij bij het dikwijls overgaan der zeilen, uit hoofde der korte gangen, met hunne stemmen den hevig loeijenden wind en het gegier van denzelven door het wand en de zeilen heen poogden te overwinnen, om elkander het noodige toe te roepen. Tweemalen | |
[pagina 94]
| |
poogde de oudste zoon van Mejuffrouw van wezel het luik te openen, maar tot tweemalen tuimelde hij den trap weder af, eer hij hetzelve bereikt had, en toen het hem ten derdemaal gelukte, om eene kleine opening te maken, riep de schipper met eene barsche stem. ‘Naar onder, naar onder! strak zal ik wel iemand om laag sturen, als gij wat noodig hebt.’ 't Duurde juist niet lang, of, niet een van de knechts, want die waren beide aan de zeilen, maar een matroos, die als passagier aan boord was, kwam naar beneden duiken, en vroeg, of men het een of ander in de kajuit behoefde. Tesselschade gaf te kennen, dat zij wilde beproeven, of men wat kon ontbijten, maar dat door het zeilen alles onderste boven geraakt was. ‘Ik zal u helpen, ik zal u helpen,’ zeî de zeebonk; en met eene ongemeene vlugheid sloeg hij de handen aan het werk. Hillegonda nam deze gelegenheid waar, om hem te vragen, of er ook gevaar was. ‘Gevaar? gevaar? Juffrouw! zeide de matroos, haar lagchende aanziende, neen! dan zou het er anders uitzien. Wij zeilen hard, en dat met den neus oogeling in den wind, maar wij denken, om geen gevaar. 't Is een frissche bramzeils koelte en niet meer. Neen! als er gevaar is, dan kijken wij malkander wat anders aan. Verleden jaar was ik, op het Admiraalschip van tromp, vlak voor het gat van Texel in gevaar, met een' | |
[pagina 95]
| |
vliegenden storm, en wij dachten niet anders, of wij zouden met man en muis op den Zuiderhaaks vergaan zijn. Daar dreven wij voor top en takel, op Gods genade, en wij meenden allen, dat ons laatste uur daar was. De meeste Officieren raakten ook den moed kwijt... en vooral zij, die Janmaat het meest treiteren en plagen, waren als lammeren, - en zoo bang als oude wijven: maar onze brave Admiraal tromp en onze hupsche Luitenant hellemans spraken ons moed in het lijf, en wisten, door goeden raad en vriendelijke woorden, het volk nog te bewegen, om alles te doen wat mogelijk was.’ Hillegonda, die reeds bij het noemen van den naam van tromp aan hellemans dacht, hoorde met een innerlijk genoegen, zoo ongekunsteld, den lof van hellemans door eenen matroos verkondigen. Het kostte haar veel, om te zwijgen, en zij moest zich verbijten, om niet door de eene of andere vraag zich zelve eenigermate te verraden. Maar Juffrouw tesselschade won haar dit uit, daar dezelve, hillegonda van ter zijde aanziende, den matroos vroeg, of hij zulke bijzondere kennis aan den Luitenant hellemans had. ‘Dat denk ik, ging hij, den boêl onder de hand in orde brengende, voort, dat denk ik Mejuffrouw! Hij is nog jong, maar het is de braafste en moedigste officier, dien de Prins op de vloot heeft. En het volk zou hem op de han- | |
[pagina 96]
| |
den dragen. Niet dat hij, als een lafbek, somtijds gekheid met het volk maakt, in het geheel niet; hij bewaart zijn fatsoen, maar is altijd even vriendelijk: en hebben wij het verkorven, hij vloekt niet al de duivels uit de hel, zoo als vele officieren, die denken, dat hun kracht en heerlijkheid in het vloeken en zwetsen bestaat, maar hij bestraft ons dan toch zoo, dat bij karels, als boomen, de waterlanders voor den dag komen. Maar goed is hij, wanneer men maar half wind zeilen wil - en meêdoogend.. Ja, daar heb ik nu nog een versch voorbeeld van. Zie, ik ben maar gemeen matroos - maar een gemeen mensch heeft toch ook een hart. Ik ben een Zeeuw van geboorte. Mijn vader is lang dood, en mijn moeder een sloof van drie en zeventig jaar; zij woont in een ellendig huisje in Oud Vlissingen. Zij is kreupel van de jicht en altijd tusschen stoel en bed. Ik had haar in geen zes jaren gezien, door al het zwalken, dat ik op zee gedaan heb. Nu had zij mij een' brief laten schrijven, waarin zij, zoo als mij de Schieman zeide, want ik kan lezen noch schrijven, haar verlangst te kennen gaf, om mij nog eens voor haar dood te zien. Er had heel veel volk verlof gekregen, en de manschap aan boord was er wel noodig. Evenwel, ik trok mijn stoute schoenen aan, en sprak den Luitenant hellemans, terwijl hij op het dek heen en weêr drentelde, aan, - en vroeg, of hij ook bij den Admiraal mij verlof voor drie weken zou | |
[pagina 97]
| |
len vragen, en ik gaf hem den brief te lezen, dien mijne moeder mij gezonden had, en ik mag lijden, dat wij niet behouden te Rotterdam komen, als ik niet zag, dat hij onder het lezen ontroerde... en wat zeî hij, toen hij den brief uit had? ‘Hoor,marijn! Ik zal het den Admiraal vragen, en alles er bijvoegen, wat dienen kan, om het verlof er door te krijgen.’ - En nog den eigen dag, Mejuffrouw! had ik dat verlof... en nu heb ik, God zij geloofd, door hem, mijne ouwe goeije moeder nog eens gezien, en voor eeuwig genacht gekust: en haar verteld, dat zij het aan den goeden Luitenant hellemans te danken had, dat zij mij nog voor haar' dood zag. En wat zeî de ouwe vrouw met tranen in hare oogen. ‘Ik zal den goeijen God bidden tot mijn' laatsten adem, dat hij uw' braven Luitenant zegent.’ Tesselschade, die zag, hoe deze lofrede op hellemans, uit den mond van een' matroos, hare vriendin hillegonda beviel; zoo zelfs, dat zij weinig acht sloeg op de geweldige deiningen, die het schip door de aanhoudend hooge zee bleef maken, vroeg hem; of hij ooit zijn' zoo hoog geprezen Luitenant in een zeegevecht had bijgewoond. - ‘In het eerste gevecht van den Admiraal tromp, zeide hij, toen maar kapitein, was ook hellemans op dat schip. En ik stond aan het stuk geschut, dat hij kommandeerde. Het was een scherp gevecht tegen | |
[pagina 98]
| |
een' grooten Duinkerker Kaper, dat wel tusschen de twee en drie uren duurde: maar toen moest gij hellemans gezien hebben. Hij was toen nog maar kadet, en het was ook de eerste slag, dien hij bijwoonde, maar hij was zoo onverschrokken, en sprak, schoon de kogels van den Duinkerker ons om de ooren snorden, ons een' moed in het lijf, als of hij twintig jaar in 's lands dienst geweest was. 't Zal mij nooit vergeten, hoe, toen de Duinkerker eindelijk gestreken had, Kapitein tromp op het dek den braven hellemans de hand gaf, en hem voor het oog van het volk openlijk bedankte. Ik ging toen met hem aan boord van den vijand: maar hij, die over een kwartier als een leeuw gevochten had, was nu de vriendelijkste en zachtzinnigste mensch van de wereld tegen die honden, die ons zoo getravailleerd hadden, en ons nog aankeken, als of zij ons wilden opvreten... maar het wordt tijd, dat ik weêr naar boven ga, want als ik aan den praat kom van mijn' Luitenant hellemans, zou, eene reis heen en weêr van Rotterdam naar Middelburg, mijn mond niet stilstaan. Ik wenschte, dat hij hier aan boord was; hij zou de Juffrouwen wel beduiden, dat er, al waait het een stoker, geene zwarigheid ter wereld bij is.’ Zoo pratende vloog hij den trap op, en Juffrouw tesselschade fluisterde hillegonda in: ‘Heeft u ook de lofrede van marijn op | |
[pagina 99]
| |
zijn' luitenant verveeld?’ ‘Hillegonda zeide: terwijl de kleur van haar gelaat verhoogde, met de haar zoo eigene opregtheid: ‘o Neen, Mejuffrouw! ik heb die met genoegen aangehoord: ik wil het voor u niet ontveinzen.’ Niettegenstaande de wind, toen zij in het Hollandsch Diep kwamen, niet afnam, was dezelve wat ruimer geworden, en met een scherp bezeilden wind, legde het schip nu op den mond van de Kil aan. Een der zonen van Mejuffrouw van wezel, die gedurig op den uitkijk door een der raampjes van de kajuit gezeten had, zag nu den toren van Dordrecht, en gaf een' schreeuw van vreugde: ‘Moeder! moeder! daar zie ik den Dordschen toren....’ En het leed niet lang, of het schip draaide de Kil binnen, en eensklaps hielden alle de slingeringen van het schip op, toen marijn zijn hoofd in de kajuit stak, en riep: ‘Welkom in de Kil!’ - En nu ging het geheel gezelschap lustig aan het ontbijt, waaronder hillegonda echter minder dan naar gewoonte sprak, daar zij geheel gedachte was aan den Luitenant hellemans, en peinsde, of zij geen middel zou weten, om hem harentwege te laten groeten. - Nadat het ontbijt was afgeloopen, ging zij, toen men digt bij 's Gravendeel gekomen was, eens naar boven, om, zoo zij zeide, de fraaije streken op te nemen. Marijn liep, met zijn pijpje in den mond, vast heen en weder drentelen, en nadat hillegonda | |
[pagina 100]
| |
wel driemalen had rondgezien, of er ook iemand anders van het gezelschap boven was dan zij, verstoutte zij zich, om den matroos marijn aan te spreken, en te vragen, of hij nu zoo onmiddellijk weêr naar boord ging, en of hij dacht, dat hij daar den Luitenant hellemans spreken zou. ‘Dat hoop ik, binnen drie, of op zijn langst vier dagen,’ gaf hij ten antwoord. ‘Nu, zeide hillegonda, en het was als of hare stem een weinigje beefde: als gij dan aan boord gekomen zijt, en gij spreekt hem, doe hem dan de groetenis van hillegonda buisman, en zeg hem, dat gij mij op het beurtschip van Middelburg naar Rotterdam gesproken hebt, en (hem daarop eenig geld in de hand duwende) en dat is voor uw moeite.’ ‘Houd dat geld, houd dat geld maar, Juffrouw! ik zal die boodschap wel voor niemendal aan den Luitenant doen. Ik zou wel een inhalige schrok moeten zijn, als ik geld wilde aannemen, om van eene zoo lieve en mooije Juffrouw de groetenis aan mijn' besten Luitenant hellemans over te brengen.’ - ‘Nu dat zij zoo, zeide hillegonda, drink er dan eens voor op mijne gezondheid.’ ‘Goed! best! hernam hij, met vrij wat stemverheffing, goed! best! dat zal ik doen: ik zal drinken op de gezondheid van den Luitenant hellemans en Mejuffrouw! en op de gezondheid van Mejuffrouw buisman en den Heer hellemans, tot dat alles paars en groen wordt voor mijn ge- | |
[pagina 101]
| |
zigt, en alles gelijk in den malmolen voor mij zwirlt en zwarlt.’ Nu begon hillegonda zeer bevreesd te worden voor zijne luidruchtigheid, bemerkende, dat het niet noodig geweest was, dat zij hem drinkgeld gegeven had, daar hij reeds tegen de koude zeelucht meer dan genoeg dranks gebruikt had. Zij besloot, dus om weder binnen te gaan, en had eene kleur gekregen, die tesselschade en hare zuster terstond zoo in het oog viel, dat zij bijna, als uit éénen mond er de reden van vroegen. Hoe, antwoordde hillegonda! hoe? ik eene kleur?... Ja! waarlijk, waarlijk mijn aangezigt gloeit... dat zal van de warmte daar boven op het dek zijn..’ ‘Hoe, vroeg Juffrouw tesselschade, hoe van de warmte? Toen ik daar straks even het hoofd uitstak, vond ik het aan den guren kant het naaste.’ ‘Nu dan weet ik het niet... ik heb wat pijn in het hoofd, gaf zij nu te verstaan, maar ik ben toch blijde, dat wij weêr tusschen de groene wallen in zijn. De Zeeuwsche stroomen, die zich bij onze heenreis zoo wel gehouden hadden, hebben nu vrij wat van hun krediet verloren.’ Aan Dordrecht genaderd, verliet zij met Mejuffrouw van wezel, tesselschade en het verder gezelschap het Beurtschip, dat te Dordrecht aanlag, daar zij er niet van kon ontslagen worden, of zij moesten nog ten minste een paar dagen bij haar te Dordrecht doorbrengen. Marijn, die haar de plank | |
[pagina 102]
| |
zeer voorzigtig overleidde, fluisterde haar middelerwijl in: ‘Nu, zoo als gezegd is, Mejuffrouw buisman! ik zal uwe groetenis aan den Luitenant doen, zoo als 't gezegd is.’ ‘Goed, goed, zeide hillegonda,’ en haastte zich om van hem af te komen, terwijl zij meer en meer berouw begon te krijgen over hare, begane onvoorzigtigheid, om aan een zoo ongeschikt voorwerp eenen groet mede te geven aan een' jongeling, in wiens oogen zij misschien daardoor een belagchelijk, zoo geen erger, figuur zou maken. Maar de overijling was begaan, en er was geen herdoen aan. Zij hoopte nu bijna maar alleen, dat marijn het vergeten zou.... en daarmede zocht zij zich gerust te stellen. Schoon zich hillegonda nu ook die twee dagen zeer wel vermaakte in het gezelschap van den Heer van wezel en zijne vrouw, begon zij toch meer en meer verlangen naar Enkhuizen te gevoelen, en was dus zeer wel te vreden, toen zij van Dordrecht met tesselschade en derzelver dochtertje vertrok, waarvan haar de Heer van wezel met een' Boeijer naar Rotterdam vergezelde. - Hillegonda was geheel verrukking over de fraaiheid en woeligheid van Rotterdam, toen zij in die stad voet aan wal zette, schoon derzelver bekoorlijke ligging aan de Maas haar reeds bij voorraad veel goeds beloofd had. Zij verwonderde zich bijzonder over alle de groote schepen, die zij, ge- | |
[pagina 103]
| |
heel binnen in de stad in de onderscheiden havens voor de pakhuizen liggen zag, en daar lossen en laden. Ook bragt haar de Heer van wezel weldra naar de Groote Markt, op welks oosteinde het toen nog nieuwe Standbeeld van den beroemden desiderius erasmus, meer dan levensgrootte, van koper gegoten, in eene lezende gestalte, was opgerigt. Hij verhaalde haar, hoe er in de helft van de zestiende Eeuw eerst een houten pronkbeeld gestaan had, dat maar weinige jaren later had moeten plaats maken voor een beeld van blaauwen arduinsteen, het welk door de Spanjaarden, op aanhitsing van eenen Monnik, in het jaar 1572, was om verre gesmeten, doch naderhand weder hersteld geworden. Hij verhaalde haar verders, wat het had in gehad, om dit gegoten beeld, daar gesteld, te behouden. Vele heete ijveraars, met eenen Leeraar aan het hoofd, noemden dat beeld van erasmus, door den beroemden Bouwmeester en Beeldhouwer keiser, op Stads kosten gegoten, eenen afgod; ja er verbonden zich wel driehonderd personen bij geschrifte, dat zij niet ten avondmaal gaan zouden, voor dat die afgod geweerd was: maar de meerderheid van de Vroedschap hield het wegnemen van dit beeld tegen, en men liet er de heethoofdigen tegen prediken. Eindelijk, voegde hij er bij, liep deze geheele zaak in stilte af, en het beeld bleef ter beschaming der onverdraagzaamheid staan tot op he- | |
[pagina 104]
| |
den. ‘Niet zoo stil, zeide tesselschade, of joost van vondel maakte toch een scherp Klinkdicht op dat beeld, dat ik bij gelegenheid Juffrouw buisman wel eens zal mededeelenGa naar voetnoot(*).’ Hier in het Logement gegaan zijnde, dat tesselschade had opgegeven, om brieven, aan haar gerigt, te bezorgen, vond zij er eenen van den Heer constantyn huigens, toen Secretaris van Prins fredrik henrik, waarin deze haar uitnoodigde, om hem op Hofwijk een bezoek te komen geven, op hare terugreize uit Zeeland, daar hij van den Ridder cats verstaan had, dat die eerstdaags plaats hebben zou. - En nadat | |
[pagina 105]
| |
de Heer van wezel naar Dordrecht vertrokken was, sloeg tesselschade aan hillegonda voor, om nog voor den avond zich in 's Gravenhage te laten brengen, dewijl zij, geene bijzondere kennissen te Rotterdam hebbende, zich te vreden zouden houden met de uitwendige schoonheden van die koopstad te bezigtigen, en zij zich veel genoegen van haar verblijf bij den Haag beloofde, zoo door hare kennis aan cats als aan den vriendelijken gastheer, die haar op zijn Hofwijk, aan de Vliet, zoo aangenaam gelegen, uitnoodigde. Hillegonda kantte zich hier niet tegen, alleen haar te kennen gevende, dat zij, onderstellende, dat haar vader nu wel te huis gekomen zou zijn, hoopte, dat het verblijf daar ter plaats niet van te langen duur zou wezen, daar zij zeer verlangende was, om haren vader weder te zien; en zij dacht, dat hij ook met hare spoedige te huiskomst het meest gediend zou zijn. Te Rotterdam nam echter tesselschade nog zeer wel haren tijd waar, om haren reisgenooten de voortreffelijkste gebouwen aan te wijzen, het Stadhuis, de Beurs, en vooral de Groote of Sint Laurens kerk, waarin zij, daar die kerk openstond, in het fraaije koor, de aandacht vestigden op de Grafstede van den Zeeheld mooi lambert geheeten. ‘Bijna alle kerken, zeide tesselschade tegen hillegonda, herinneren ons beroemde zeehelden, en te gelijk de dankbaar- | |
[pagina 106]
| |
heid aan derzelver verdiensten, door hunne Stad of Landgenooten, met zooveel pracht aan den dag gelegd.’ ‘Dat is zoo, zeide hillegonda, die best oordeelde, om deze aanmerking te beantwoorden, daar haar stilzwijgen misschien aanleiding tot verdere aanmerkingen kon geven: ik vind dit zeer natuurlijk, daar ons land van zoovele zijden door de zee omringd is, en zoovelen bij den zeebouw hun bestaan vinden, daar er dus natuurlijk een groot getal zich op toelegt, om, in oorlogstijd, den Koophandel en hun Vaderland ter zee te beschermen. En het is dan helaas! even natuurlijk het geval, dat die bescherming en verdediging aan niet weinigen het leven kost.’ Toen zij van deze wandeling door Rotterdam teruggekomen waren, stond weldra het rijtuig gereed, dat tesselschade met hare dochter en hillegonda naar de Hosstede Hofwijk van den Heer constantijn huigens voerde. Onderweg vestigde tesselschade de aandacht van hillegonda bijzonder op Overschie, in de wandeling Ouwerschie geheeten, met deszelfs Groote kerk. Zij wees haar ook in het verschiet het handelrijk Schiedam, en het zoo fraai gelegen Delfshaven. Wel spoedig naderden zij het aloude Delft, maar dat snel doorrijdende, had zij naauwelijks gelegenheid, om haar de Nieuwe kerk, vooral beroemd door de prachtige Graftombe van willem den I. te doen opmer- | |
[pagina 107]
| |
ken. Den Rijswijkschen weg, waar het pas getimmerd Huis, Schoonzigt geheeten, zich vertoonde, voorbij zijnde, kwamen zij de Vliet overgereden, bij het vallen van den avond langs den voorweg van het schoone dorp Voorburg, aan den oprij van het Buitenverblijf van constantijn huigens, welken het rijtuig insloeg. |
|