Het leven van Hillegonda Buisman
(1814)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 66]
| |
Vierde hoofdstuk.Niettegenstaande hillegonda, gedeeltelijk uit edelmoedige rondborstigheid, gedeeltelijk uit hoofed dat zuidlandt het haar lastig maakte, hem, zoo duidelijk, had doen gevoelen, hoe haar alle zijne pogingen, om te behagen, walgden, bleef hij echter volstandig aanhouden op denzelfden voet. Daarom was hij ook op den volgenden morgen reeds bijtijds weder met sijne palet in de hand, en na het een en ander aan hillegonda's kleeding geschilderd te hebben, verzocht hij haar, om slechts nog eenmaal te willen zitten, omdat hij nu nog het een en ander in het aangezigt wilde brengen, dat hem, hoezeer haar gelaat hem altijd voor zijne verbeelding zweefde, gelijk hij zich uitdrukte, misschien mislukken zou, zoo hij het model der Goddelijke schoonheid niet voor zich had. Hillegonda haalde hare schouders op, en ging zitten met een half beklagend half spottend trekje rondom haren bekoorlijk schoonen mond. De schilder bragt nu ook toevallig dat trekje in | |
[pagina 67]
| |
zijne afbeelding, en daarenboven hier en daar nog een streekje aan hare oogen, en toen hij het voltooid had, riep hij zijne Moeije en de Juffrouwen krombalg en van wezel met hare kinderen. - Allen geraakten zij in verrukking, zoo over het uitnemende van het schilderwerk, als het treffend gelijkende. De kleine maria stond ook eene poos het beeld aan te kijken, en zeide eindelijk: ‘Heden! wat lacht Nichtje buisman aardig.’ - ‘Dat is zoo, hernam tesselschade, wat zegt gij, Mejuffrouw van de passe!.... Het lijkt overheerlijk..... maar er is een spotachtig trekje rondom den mond, dat ik maar zelden of nooit in het origineel bespeurd heb.’ - ‘Ik heb het getrouw, zeer getrouw gevolgd, zeide nu zuidlandt, en ik zou vreezen, dat ik het geheel bederven zou, indien ik dat wilde veranderen.’ ‘ô, Doe dat niet, doe dat niet, zeide hillegonda, die zich herinnerde, hoe zij waarschijnlijk spotachtig op dat oogenblik zou gekeken hebben. Ik geloof gaarne, dat gij mij volmaakt getroffen hebt, zoo als ik er, op dat oogenblik, heb uitgezien.’ ‘En, zeide Mejuffrouw van wezel, even den vinger zacht bestraffende opligtende, zoo als gij er dit oogenblik weder uit ziet.’ Om een einde hier aan te maken, bedankte hillegonda, op eene zeer welmeenende wijze, den Heer zuidlandt voor alle moeite, die hij zich wel had willen getroosten, om van haar dage- | |
[pagina 68]
| |
lijksch Enkhuizer tronietje (zoo waren hare woorden) eene zoo vleijende kopij te willen maken; er bijvoegende, dat zij hoopte eenmaal in staat te zullen zijn, al was het maar door een klein voortbrengseltje van hare handen, hem te toonen, dat zij hem opregt dankbaar was. Maar tamelijk, of liever, zeer weinig, voldeed deze wel opregte verklaring van hillegonda aan zuidlandt, daar hij, uit de wijze, op welke dezelve gedaan werd, meende te mogen opmaken, dat er zelfs in het hart van het meisje geen spoor, geene kiem van dat geen gevonden werd, waarop hij al zijne hoop gevestigd had, van bijzondere genegenheid namelijk. Hoe hopeloos het echter met hem stond, hij gaf nog den moed niet geheel verloren, en bleef zich vleijen, dat de tijd, die toch somtijds rozen baart, haar hart zou kunnen veranderen. Hij deed zelfs eene poging op tesselschade, die hij toevallig afzonderlijk sprak, om deze te bewegen, dat zij bij Juffrouw buisman de kracht harer welsprekendheid zou aanwenden, om hem in een gunstig daglicht bij dezelve te stellen. Deze echter zeide hem: ‘Ik bedank u voor de gunstige gedachten, die gij van mijne welsprekendheid, zoo als gij het zeer beleefdelijk noemt, schijnt te koesteren; maar al eens aangenomen, dat was zoo, dan geloof ik, dat mijne voorspraak nog weinig u baten zou, omdat.... omdat, zoo ik mij verbeeld, hillegonda eene veel welsprekender | |
[pagina 69]
| |
voorspraak voor een' ander in haar hart heeft.’ Dit sloeg hem geweldig neder, en hillegonda bespeurde ten duidelijkste zijne droefgeestigheid, vooral toen zij dezen dag, onder andere merkwaardigheden, die zij in de Stad Goes bezigtigden, den Schuttersdoelen bezochten. Hij verhaalde haar, hoe daar, lang geleden, de Gravin jacoba van beijeren zich dikwerf met de Schutters, in het schieten naar den Papegaai, vermaakte, en hoe het haar zelfs eenmaal gelukte dien te schieten, toen haar de eer Koningin der Schutters met veel staatsie werd opgedragen. - Nu wees hij ook haar, in het oude Slot Ostende, den Moerbezieboom, toen reeds twee honderd jaren oud, welke nog vruchten droeg, waaronder jacoba van beijeren met haren frank van borselen, zoo menig aangenaam nur gesleten had. Hillegonda bewonderde zeer de oudheid van dien boom en het aangenaam priëel, dat dezelve, door de hand der kunst geleid, vormde. ‘Hoe gelukkig, zeide zuidlandt, hoe gelukkig was die frank van borselen, dat hij aan het voorwerp zijner liefde zoo behagen kon, dat zij liever al haar uiterlijk aanzien derven wilde, dan eenen man af te staan, dien zij zoo hartelijk beminde. Zoo gelukkig, als hij, is zeker niet iedereen, Mejuffrouw buisman! -’ hillegonda zweeg - Hij hervatte nu, met eene hem ongewone stout- | |
[pagina 70]
| |
moedigheid: ‘Verstaat gij mij niet, Mejuffrouw buisman?’ Hillegonda. Ik bid u, Mijnheer! wat zal ik daar op zeggen: ja ik versta u zeer klaar. Zuidlandt. ô, Dan begrijpt gij ook zeer klaar, Mejuffrouw! dat ik gaarne de plaats van een' van borselen bekleeden zou, indien ik het geluk had, dat mij eene jacoba zoo hartelijk beminde. Hillegonda. Nu, ik wensch van harte, dat gij t'avond of morgen zoo gelukkig zijn zult van zulk eene jacoba aan te treffen. Zuidlandt. Gij zijt wel zeer goed met uwen wensch, Mejuffrouw! maar ik bedoelde.... ik bedoelde, dat gij eenmaal die jacoba wezen zondt. Hillegonda. Ik! ik!! - Nu is het om te schreeuwen van lagchen. Wat zal mij nu nog overkomen? Ik word vergeleken bij Gravin jacoba... waarlijk, Mijnheer! ik geloof, dat ik zoo weinig naar haar gelijk, als gij misschien naar frank van borselen. Zuidlandt. Ik merk het maar al te duidelijk, ik zie mij in mijne zoete verwachting bedrogen. Ik had (want daar gij morgen waarschijnlijk vertrekken zult, wil ik het u vooraf nog zeggen) ik had mij, zoo als ik u zag, gevleid, dat gij het meisje wezen zoudt, dat mij eens gelukkig zou maken door hare hand. Hillegonda. Ik, Mijnheer! ik dat meisje? | |
[pagina 71]
| |
Ik geloof bijna, dat gij er nog meê boert.... maar, zoo gij het ernstig meenen mogt.... ja ik zal het eens als vollen ernst opvatten, en om een eind aan de zaak te maken, moet ik u dan zeggen, dat ik.... ô, neem mijne opregtheid niet kwalijk.... dat ik u zeer hoog schat, dat ik voor uwe bekwaamheden als kunstenaar, groote, heel groote achting heb.... en wilt gij meer, dat ik u als mijn' vriend zou kunnen achten; maar verder, neen! Mijnheer! Om malkander dan maar regt wel en ter dege te verstaan, al verkeerde gij tien jaren naar mij; al hadt gij mijn' vader en al mijne broêrs tot uwe voorspraken; en al bragt gij mij eene ton gouds tot huwelijksgift aan, ik zou niet kunnen besluiten, om u mijne hand te geven, omdat.... omdat wij met elkander niet gelukkig zouden kunnen zijn. Nu zag zuidlandt geheel zijne hoop afgesneden, en, schoon hij der opregtheid van hillegonda hulde deed, viel het hem zeer hard, zoo geheel zijne hoop vervlogen te zien, en hij was te zeer uit de lijken geslagen, dan dat hij een enkel woord op deze zoo duidelijke verklaring van hillegonda kon antwoorden. Hij ging echter met haar voortwandelen, en, wat tot bedaren gekomen zijnde, was hij met haar de Groote Kerk genaderd, een zeer fraai gebouw, eene kruiskerk, welker wedergâ in Zeeland niet wordt gevonden. Zij traden de Wandelkerk, | |
[pagina 72]
| |
die van de Preêkkerk gescheiden is, door. Hij verhaalde haar, hoe een kleine twintig jaren geleden, dat gedeelte der kerk, bij een ongelukkig toeval, door de vlam was verteerd geworden, maar dat het op eene zeer sierlijke wijze herbouwd, en zelfs een zeer fraai torentje boven dat gedeelte des gebouws, van een liefelijk klokkespel voorzien, geplaatst was. Hij vestigde ook hare aandacht op de fraai geschilderde glazen in die kerk, en bovenal op een in den westgevel, waarin, op eene zeer treffende wijze, die noodlottige brand was afgebeeld. Voorts viel zoowel de aandacht van hillegonda als van zuidlandt op een geopend graf, en dit veroorzaakte in beider geest natuurlijk de herinnering, hoe ook een dergelijk sombere plaats eens hun laatst verblijf zijn zou. - Hillegonda herdacht hier, hoe, weinig tijds geleden, hare dierbare moeder in de sombere vergaderplaats der dooden was bijgezet, en de treurige stemming, waarin zuidlandt gebragt was, deed hem met eene zwaarmoedige onverschilligheid de groeve beschouwen, waarin ook het einde van alle menschelijke teleurstellingen gevonden wordt. Nog stonden zij in deze gepeinzen, toen dezelve door een naderend gedruisch verstoord werden. Het was, namelijk, de komst van de lijkstaatsie van een' der Schutters, wiens lijk door zijne Medeschutters, | |
[pagina 73]
| |
twaalf in getal, naar dat graf gedragen werd, en door alle de overige Schutters, paar aan paar, plegtstatig gevolgd werd. - Hillegonda was getroffen door dit oud Vaderlandsch tooneel, daar elk der leden van de drie onderscheiden Schutterijen van ter Goes, met zijn onderscheiden Parure of W pen op de borst, voorzien was. Zij zag, hoe dat van den Handboog bestond uit een zilver verguld ovaal Wapenschild, met een groot wit kruis in het midden van een goud veid, omringd van vier kleine kruisen, staande onder aan een Nardusbloem, met de zinspreuk: Altijd aankleevende. Die van den Voetboog hadden eenvoudig een rood kruis, op een wit veld, met de spreuk: Van ongeneugten vrij; daar het Wapen der Klovenieren twee Roers of Snaphanen voorstelde, kruiselings over elkander liggende, met de spreuk: Altijd in roere. Toen zuidlandt hillegonda berigt had, hoe het daar ter plaatse de bestendige gewoonte was, dat de wapenbroeders elkander, ja derzelver vrouwen, en nagelatene weduwen, op eene zoo plegtstatige wijze ter aarde bestelden, merkte zij aan: ‘Schoon het zeker is, dat de overledene, die daarhenen gedragen wordt, geen besef heeft van de eere, die hem geschiedt, is het toch een zigtbaar blijk van broederlijke toegenegenheid, dat men elkander dezen laatsten dienst betoont, en als tot aan den rand van het | |
[pagina 74]
| |
graf een bewijs geeft van trouwe en vriendschar.’ Den namiddag van dezen dag reed men over Cattendijke naar het dorp Wemeldingen van eene haven en kaai voorzien. Hier beklom nu het geheel gezelschap de twee Vliedbergen, niet verre van de kerk gelegen. Zeker werden deze, gelijk andere, op onderscheiden plaatsen in Zeeland, voor dat deze eilanden behoorlijk waren ingedijkt, gebruikt, om bij hooge vloeden tot wijkplaatsen voor menschen en vee te strekken. Nu dienden zij hillegonda en het overige gezelschap, om zich met een fraai gezigt over dat gedeelte des eilands te verlustigen, terwijl het over den arm der Schelde tusschen Urseke en Gorishoek, de Stad Tholen en St. Maartensdijk zag liggen. Bij het laatste herinnerde Mejufrrouw van de passe zich, dat zij eene uitvoerige teekening van het Hof te St. Maartensdijk, jaren geleden, gemaakt had, en beloofde den vrienden, 's avonds weder te huis gekomen, haar die en andere Teekeningen, welke zij van onderscheiden plaatsen in het land van Tholen gemaakt had, te zullen laten zien. Mejuffrouw van de passe, met het gezelschap te huis gekomen, hield woord. Onder de afbeeldingen der verschillende plaatsen, zoo uit het land van Tholen als van Zuidbeveland, viel bijzonder het oog van de gezusters visscher, | |
[pagina 75]
| |
op eene van de, voorheen zoo beroemde, stad Romers of Reimerswaal. ‘Ja, zeide Juffrouw van de passe: is er in ons Zeeland eene stad, die diep vernederd is geworden, en veel van het water heeft te lijden gehad, dan is het Romerswaal. Nu is zij zelfs geheel van de lijst der steden uitgeschrapt. Drie of vier jaren geleden, zijn, op last van de Staten van Zeeland, bij openbare veiling hare straatsteenen verkocht geworden, en derzelver opbrengst, die nog omtrent honderd pond groot bedroeg, onder de preferente schuldëischers dier stad verdeeld. Toen ik het over twintig jaren teekende, had het wel vele blijken van armoede en verval, maar het was toch nog eene bewoonbare plaats. In het begin van de zestiende eeuw, was het eene aanzienlijke koopstad, maar de brand van het jaar 1520 en de watervloed van het jaar 1530 gaven het de eerste krakken. Alles liep te zamen, om die stad, spoedig tot een' staat van de diepste vernedering te brengen. Men verhaalt, dat de overvloed en voorspoed van de Romerswalenaars zoo groot was, dat men uit weelde de hoeven der paarden met zilver, ja goud, besloeg. Vele menschen worden er gevonden, die van gedachte zijn, dat de vernederde hoogmoed van die stad als een voorbeeld door God gesteld wordt, en dat het daarom eerlang geheel door de golven zal verslonden worden.’ Tesselschade kon niet nalaten daarop aan te | |
[pagina 76]
| |
merken: ‘De menschen zijn altijd genegen, om de natuurlijke rampen, die afzonderlijke personen of geheele burgerijen, ja volkeren overkomen, toe te schrijven aan eene straffende hand der Godheid, en die onheilen te houden door regtmatige vergeldingen voor gepleegde buitensporigheden... maar ik moet openhartig belijden, dat ik zeer weinig zamenhang zie tusschen de gouden hoefijzers der paarden, die misschien maar deze of gene brooddronken rijkaard zal gebezigd hebben, als de oorzaak van den ondergang eener bloeijende koopstad, als Romerswaal: maar als de menschen wonen in oorden, waar het water zoodanig een geweld uitoefent, in een land dagelijks aan veranderingen van stroomen en grondbraken onderhevig, dan zou de Almagt gedurig door wonderen moeten tusschen beide komen, en de wereld gedurige herscheppingen doen ondergaan, om zoodanige woonplaatsen te verzekeren.... Maar ik wil daar liefst van afstappen, en zal er alleen nog dit van zeggen, dat ik het een bewijs vind van verregaanden menschelijken hoogmoed, dat een mensch bepalen durft, waar de Godheid een enkelen mensch, laatstaan, eene geheele burgerij of volk straft.’ Na zich nog eenigen tijd met de beschouwing der reekeningen van de onderscheiden gezigten door Juffrouw van de passe te hebben bezig gehouden, onderhield men elkander over de | |
[pagina 77]
| |
beste wijze, om den volgenden dag naar Veere over te steken, maar bij het nazien, wegens den loop van het tij, bleek het, dat zij den volgenden morgen al bij tijds zouden moeten vertrekken. Dit veroorzaakte, dat men den avondmaaltijd zeer bekortte, en zuidlandt, die al zijne hope zag uitgebluscht, had nu ook niet veel in het midden te brengen. Alleen vroeg hij aan hillegonda, hoe hij, op de meest voegzame wijze, haar haar afbeeldsel zou toezenden, er fluisterend bijvoegende, ‘want, na het geen nu tusschen ons heeft plaats gehad, zal ik mijn oogmerk, om het tot een model, bij deze of gene gelegenheid, te gebruiken, niet volvoeren. Het zou mij herinneringen van eene zeer onaangename soort veroorzaken. Ja, ik denk, dat het, na uw vertrek en na de afzending van het Schilderstuk, zoo levendig voor mijnen geest zal zweven, dat er in de aangezigten der vrouwenbeelden trekken zullen komen, die allen, welke u kennen, gemakkelijk zullen weten te huis te brengen.’ Na behoorlijk afscheid den volgenden morgen van Mejuffrouw van de passe genomen te hebben, vertrok het gezelschap en hillegonda uit de haven van ter Goes, waar hun door zuidlandt, die hen tot Veere vergezellen zou, de menigte Zoutketen, die aan den Oostkant der haven staan, werd aangewezen. Reeds aanmerkelijk waren die, sedert de helft der zestien- | |
[pagina 78]
| |
de eeuw verminderd, en daarmede een groote tak van stads welvaren verloren geraakt. De Schengen doorvarende, en het eilandje Wolsaartsdijk ter regterhand liggende, herhaalde zuidlandt het aloud rijmpje, zinspelende op de schade, die dat eilandje van de sterke daardoor en om trekkende ebbe, zoo van de Schengen als Zuidvliet te lijden had, van dezen inhoud: Zuitvliet en de Schengen
Loopen beide om strengen,
Hebben haar vermeeten,
Willen Wolfaarstdijk nog opeeten.
Het leed maar korten tijd, of men kreeg nu Noordbeveland, het Oostelijk gedeelte van Walcheren en Veere in het oog, met al de schoonheid van eene neringrijke en aangenaam gelegene Zeestad pronkende. Vooral vertoonde zij zich fraai door de drie aan zee gelegen torens, de Montsoortsche, de Nelis en de Kampveersche geheeten. En naauwelijks hadden zij voet aan wal gezet, en waren de Zuidhoofdspoort binnengetreden, of de laatste toren moest bezocht, en uit deszelfs zalen het voortreffelijk zeegezigt aanschouwd, zoo als men nergens elders aantreft. Men ziet er namelijk, behalve de gedurig af en aanvarende schepen, die uit Holland, Zeeland en Brabant komen, bijna alle de Zeeuwsche eilanden, deze op grooteren, gene op kleineren afstand, maar toch alle zoo nabij, dat men niet alleen de torens der steden, | |
[pagina 79]
| |
maar ook die van zeer vele dorpen, onderkennen kan. Hillegonda vestigde in 't bijzonder het oog op het zoo pas verlaten Zuidbeveland, herdacht aan de aldaar genotene genoegens, en aan de al de gulhartige vriendelijkheid, waarmede zij door die gastvrije Zeeuwen behandeld was. Haar goedaardig hart had zelfs een onaangenaam gevoel over den treurigen staat, waarin zij den goedwilligen, schoon haar niet behagenden, zuidlandt verlaten moest, doch telkens kwam in haar hart op, hoe zij het toch niet kon helpen, dat zij in het bijzijn van zuidlandt niets gewaar werd van dat geen, het welk zij bespeurde in de tegenwoordigheid van hellemans. Zuidlandt stond naast haar voor een der vensterramen van den Kampveerschen toren in eene zeer peinzende gestalte, en de overige van het gezelschap stonden voor de andere. - Nu zeide hillegonda op een' zachten en vriendelijken toon tegen zuidlandt: ‘Hoor, Mijnheer! straks zullen wij scheiden; wie weet voor hoelang. Ik verbeeld mij, dat gij nog wat moeijelijk op mij zijt; misschien, omdat ik mij wel eens wat te vrijmoedig of schertsend heb uitgelaten, misschien... maar wat ook de reden zijn mag: wij moeten als goede vrienden scheiden, en 't is immers mijne schuld niet, dat ik niet meer dan eene goede vriendin van u wezen kan... maar geloof mij, dat kan ik zijn, en dat wil ik blijven, en zoo gij er eenig belang in | |
[pagina 80]
| |
stelt, beloof ik u dat met die opregtheid, met welke ik u den korten tijd dat wij kennis aan elkander gehad hebben, behandeld heb.’ Zij zag, dat op die woorden de tranen in de oogen van zuidlandt oprezen, en in zekere vervoering hare hand grjjpende, zeide hij: ‘Lief meisje! schoon deze uwe nieuwe goedheid mij bijna eene nieuwe wond toebrengt, verzeker ik u, dat er nu geen zweemsel van gevoeligheid in mijn hart tegen u kan overblijven, en ik, ten volle overtuigd ben, dat geene grilligheid u bestuurd heeft bij het blijk van ongenegenheid, dat, hoe hard dezelve mij ook vallen moge, uw hart eer aandoet.’ Hillegonda was inderdaad getroffen door deze betuiging, en bijna nog meer door zijn ootmoedig verzoek, dat zij hem toch nog het genoegen wilde vergunnen, om haar tot Waterloozewerve te vergezellen, opdat hij nog zoo lang mogelijk haar bijzijn zou mogen genieten. Vooraf bezigtigden zij echter nog het merkwaardige in Veere. Behalve het Stadhuis, in den smaak van dat van Middelburg met de standbeelden van de Heeren en Vrouwen van Veere versierd, en de Groote Kerk, een zeer oud en sierlijk Gottisch gebouw, viel bijzonder de aandacht op eenen zeer grooten Waterbak, de Fontein geheeten, van boven vier en dertig voeten wijd, en vier en twintig voeten diep, met een looden plat gedekt en op acht vierkante pilaren rustende. Deze waterbak, reeds in het jaar 1551 gemaakt, strekt | |
[pagina 81]
| |
bijzonder ten dienste der burgerij, daar door looden pijpen al het water hier wordt zamengebragt, dat op het uitgebreide dak der Groote Kerk valt. Tesselschade, dit met aandacht beschouwende, merkte tegen hillegonda aan: ‘Ik zie met een ongemeen genoegen die Fontein, welke waarlijk een gedenkstuk is van de regt vaderlijke zorge der Regering dezer stad, voor het welzijn en het genoegen van hare ingezetenen. Ik misprijs geheel niet het stichten van sierlijke praalgraven, om de deugd en dapperheid te vereeuwigen, en, als bewijzen van de openbare dankbaarheid aan verdienstelijke land genooten, en een spoor voor anderen, om een erkentelijk vaderland getrouw met goed en bloed te dienen, maar ik voor mij zie nog met grooter vermaak openbare werken, die tot algemeen nut gesticht zijn, en het verwondert mij, dat men ook hier te lande, zoo als elders in gebruik is, zulke openbare werken ter gelijker tijd niet doet dienen, om den naam en de daden van verdienstelijke burgers te vereeuwigen.’ - Zuidlandt wees het gezelschap, in de Wijngaardstraat gekomen, het Schotsche huis, als waarin des Heeren Conservateurscourt of Regtbank gehouden wordt, waar omtrent alle zaken, zoowel burgerlijk, als lijfstraffelijk regt, zonder verder beroep, over personen en goederen geoefend wordt, die aan den Schotschen Stapel onderhoorig zijn. Hij berigtte tevens, dat de stad | |
[pagina 82]
| |
Veere het voorregt, van de stapelplaats der Schotsche goederen te zijn, verworven had, bij gelegenheid, dat de Prinses maria stuart, de derde dochter van jacobus den I, Koning van Schotland, in 't jaar 1444, huwde met wolfaard van borselen, zijnde de vijfde van dien naam; dat, ter zelfder gelegenheid, het stapelregt aan de stad Brugge was ontnomen geworden, en aan deze stad geschonken. Daar de oudste zoon van Mejuffrouw vanwezel, inmiddels voor het bekomen van een rijtuig gezorgd had, verliet het gezelschap weldra ter Veere, en men reed met spoed over een en gemakkelijken straatweg naar Middelburg en van daar naar Waterloozewerve. Even buiten ter Veere, viel het oog van hillegonda op eenen hoogen ouden toren, welke zeker een gedeelte van een oud aanzienlijk gebouw had uitgemaakt, maar thans alleen tot eene woon- en schuilplaats strekte van het af en aanvliegend gevogelte. Zuidlandt deed haar verstaan, dat deze toren het eenige overblijssel was van eene oude Heerlijkheid, Zandijk geheeten. ‘Ten tijde als dit een aanzienlijk kerspel was, op het einde van de dertiende eeuw, vervolgde hij, moesten de inwoners van Veere, toen nog maar een gering visschersdorp, daar de Parochiekerk op hooge feesten bezoeken, en was deze geheele streek om hare volkrijkheid beroemd - en nu is er van dat alles niet meer overig dan deze oude toren, | |
[pagina 83]
| |
die, schoon zwaar en sterk, ook vroeger of later in zal storten, en dan te gelijk alleen de naam van Zandijk overblijven in de geschiedenis.’ Te Middelburg had Mejuffrouw van wezel, welke reeds naar Dordrecht begon te verlangen, in een der Veerschepen op Rotterdam, tegen den tweeden dag daarna, zich van de kajuit voorzien, opdat, als zij te Waterloozewerve teruggekeerd was, de sterke aandrang van hare vriendin van der meerschen tot langer verblijf ijdel zijn zou. Hillegonda had, hoe aangenaam haar het Zeeuwsche reisje ook beviel, dit met groot genoegen vernomen, daar zij rekende, dat haars vaders terugkomst te Enkhuizen juist niet zeer lang zou kunnen duren, en zij gaarne vóór dien tijd weder te huis zou wezen. Mejuffrouw van der meerschen was eenige oogenblikken geheel uit hare gewone goede luim, toen zij, kort na de aankomst op Waterloozewerve, het stellig voornemen van het gezelschap vernam, om Walcheren zoo spoedig te verlaten. Nadat de eerste spijt hier over bedaard was, overlegde zij met haar' man, hoe den volgenden dag den vrienden nog het meest genoegen aan te doen, en zij kwamen overeen, om dien dag te besteden aan een toer naar Oostkappel, als de schoonste heerlijkheid van geheel Walcheren, en welke de rijkste is in aangename en uitgebreide lusthoven. Zuidlandt, die een zeer welkome gast bij den Heer | |
[pagina 84]
| |
van der meerschen was, welke, benevens zijne huisvrouw, door hem naar het leven was geschilderd, vergrootte ook op dien dag het gezelschap, en ontving van hillegonda onderscheidende bewijzen van achting, ja zag, hoe zij alles aanwendde, om door ongekunstelde vriendelijkheid hem de opregtheid harer vriendschap te betoonen. Des middags aan tafel zittende in de herberg te Oostkappel, viel het oog van hillegonda op eene misselijke menschengedaante, die kort roetzwart dik en rond in het gewaad van een landlooper gekleed, een' slijpsteen voortkruide, en met zeer vreemde gebaarden, haar, die het naast aan het venster gezeten was, vroeg, of zjj geen schaartje of geen mesje te flijpen had. - Hij vroeg het eerst in het plat Zeeuwsch, toen in het Vlaamsch, voorts in het Fransch, in het Engelsch, en verders in talen, die hillegonda nooit had hooren spreken. - Dit baarde vèel opzien bij het geheel gezelschap, en wel zooveel, dat de Heer van der meerschen de dienstmeid van de herberg vroeg, wie toch dat wonderlijk postuur was. ‘Och Mijnheer! zeide zij, dat is die Grieksche Schoorsteenveger... Wij gelooven vast, dat het hem bij de bui in het hoofd scheelt. - De Schoolmeester zegt toch, dat hij nog geleerder is dan hij-zelf, en dat hij alle talen van Gods aardbodem verstaat.’ Dit wekte zoodanig de nieuwsgierigheid op, dat Juffrouw tesselschade en. | |
[pagina 85]
| |
hare zuster er op aandrongen, dat men hem binnen zou roepen, om iets nader van hem te weten. Binnen gekomen, zeî de Heer van der meerschen: ‘Ik hoor, vriend, al vreemde zaken van u verhalen: onder anderen dat gij zooveel talen spreekt. Hij antwoordde: Ja ik ken er nog al zoo eenige. Van der meerschen. Hoe is uw naam? De Schareslijper. Wat doet een naam tot een mensch. Al heette ik gronovius, wat zou er dat toe doen? Ik praatte laatst met dien Griekschen Hollander, maar wat kon hem dien naam helpen, daar hij zelfs stotterde, toen hij Grieksch met mij praten moest. Maar, men noemt mij toch ook met een' naam die in us uitgaat: en dat zou ook jammer zijn, want nomina doctorum desinunt in us ut: Asinus, stultus [De namen der geleerden eindigen in us] zoo als asinus (een ezel) stultus (een gek) - Men noemt mij dan beronicius. Van der meerschen. Zeg mij, beronicius, welk is uw Vaderland? Beronicius. Mijn Vaderland is, daar het mij welgaat. Van der meerschen. Men vertelt al wonderlijke dingen van u. Beronicius. Ja ik zou u nog wel wonderlijker dingen kunnen vertellen, dan gij met u allen weet. Als ik u eens zeî, dat in dit hoofd de | |
[pagina 86]
| |
verzen van homerus, aristophanes en anacreon, zoo vast zitten, dat al trekt gij mij's nachts bij mijne ooren uit den slaap, als ik een' fikschen roes gedronken heb, en gij vraagt mij maar uit een van allen een brok op te zeggen, ik u er aanstonds meê zal bedienen. Van der meerschen. Doe mij dan 't genoegen, en zeg mij eens uit Anacreon maar eenige gedichtjes op. Beronicius. Met genoegen, met groot genoegen - en oogenblikkelijk zeide hij verscheiden stukjes op, met zulk een' nadruk, en zulke wonderbare maar veel beduidende gebaarden, dat hillegonda buisman geen oogenblik twijfelde, of hij maakte somtijds toepassingen op haar. Van der meerschen vroeg na het einde, of hij bij de Latijnen ook zoo te huis was. Beronicius antwoordde: Waarom niet? Horatius Virgilius en Juvenalis zitten geheel in mijn hoofd, en heele brokken van de Pliniussen en Cicero. En nu begon hij: Integer vita scelerisque purus, en toen hij aan het einde gekomen was, en zeide: Dulce ridentem Lalagen amabo, | |
[pagina 87]
| |
maakte hij zijne pligtpleging zoo potsig en veelbeteekenend tegen hillegonda, dat zij zeer wel begreep, dat hij een vriendelijk lagchend en liefelijk sprekend meisje op het oog had. Van der meerschen. Maar gij, die zoovele verzen van anderen kent, maakt gij zelf geen verzen. Beronicius. Geen verzen: ô zooveel als gij wilt... Van der meerschen. Welaan! Ook hier van eene proeve... maar eer gij begint, een dronk: ik heb besten franschen wijn uit Middelburg medegebragt. Beronicius. Zoo 't u blieft, schoon het mijne spreuk is, dat de natuur met weinig te vreden is. - Mijne natuur heeft toch eene bijzondere genegenheid tot den wijn.... Nadat beronicius een goed glas wijns gebruikt had, zeide hij: ‘Gij wenscht nu, dat ik eens zelf wat maakte, maar ik heb geen bepaald onderwerp. Hebt gij niet het een of ander?’ en meteen reikte hem van der meerschen eene oude Staatsresolutie, die hij toevallig in zijn' zak had, over, behelzende een berigt van eene der zegepralen van den Admiraal tromp. Beronicius zag dezelve maar eenige oogenblikken in, en terstond veranderde zijn gelaat; het was of zijn geheel ligchaam van stuiptrekkingen overvallen werd, en daarop barstte hij uit in eenen stroom van uitstekende Latijnsche ver- | |
[pagina 88]
| |
zen, doch die met eene teg roote snelheid van zijne lippen vloeiden, dan dat de Heer van der meerschen in staat was, om dezelve, hoe vaardig hij ook ter pen ware, op te schrijven. Van der meerschen, die gelijk het geheel gezelfchap in eene stomme verwondering beronicius aanstaarde, zeide: ‘Wel mijn vriend! 't Is jammer, dat gij zulk een leven leidt: een man van uwe talenten zou verdienen, op eene onzer Hoogescholen, het een of ander profesoraat te bekleeden. En nu barstte beronicius in eenen schaterenden lach uit. “Ik Professor? Ik Professor? Nu ik zie er wel na. Ik zou zin hebben in een zoo stil en afgezonderd leven. Ik zou zin hebben, om zoo in het stof te wroeten..? Neen! neén! veel liever blijf ik schoorsteenvegen, dan dat ik de roetplekken uit de de bedorven zielen van verwaarloosde en vertroetelde kinderen der aanzienlijken zou zoeken te wisschen; liever blijf ik messen en scharen slijpen, dan dat ik mijn leven doorbreng met het slijpen der harsens van onleerzame botterikken en verwaande domkoppen. Liever spoel ik bij de goede Zeeuwfshe boeren met een frissche teug de zorgen van het hart, dan dat ik op mijn studeervertrek zit te blokken, of in het gezelschap van nijdige en twistgierige hooggeleerden, die meenen, dat de verwaandheid eene der eigenschappen van een' geleerde is, en zelfs onder een glas wijn er op loeren, om elkander eene | |
[pagina 89]
| |
vlieg af te vangen... maar adio! adio!” en zoo sprekende verliet hij het gezelschap met misselijke buigingen - en zoodra hij aan de deur gekomen was, kruide hij weder zijn' slijpsteen voort roepende: slijp schaar en mes! Het gezelschap bleef nog een geheele poos in verbazing hem nastaren, zich verwonderende, dat in zulk eene ruwe schors een zoo groot vernuft besloten was. En wat ook verder dien dag het voorwerp van gesprek mogt uitmaken, men viel gedurig terug op beronicius, en het deed het gezelschap uitstekend veel vermaak, dat de Heer zuidlandt, terwijl beronicius het gedicht op tromp opzeide, met eenige ruwe potloodtrekken, zijn wonderbaar gelaat en vreemde wezensplooijen gemaakt had. ‘o, zeide tesselschade, geef er mij een kopij van, dan zal ik die aan mijn' vriend van baarle zenden, die kan het dan ook hooft laten zien...’ ‘Waarlijk, zeide hillegonda, bij de beschouwing, welk een onbeschrijfelijk groot verschil is er tusschen het edel gelaat van den deftigen Ridder hooft en den ongehavenden kop van dezen halfbeschonken schoorsteenveger beronicius.’ - ‘En toch, voegde haar van der meerschen toe, zijn de Zanggodinnen aan beide gunstig geweest.’ Nadat men nog eenen zeer genoegelijken avond gesleten had, deden de Heer van der meerschen en zijne Echtgenoore met zuidlandt, den volgenden dag, hillegonda met | |
[pagina 90]
| |
haar gezelschap te Middelburg uitgeleide tot dat de beurtman last gaf, dat de touwen van het Schip werden losgemaakt: toen onder het geroep van vaarwel en goede reis de tranen van opregte vriendschap, zoo van hun, die aan den wal bleven, als van de heenvarenden, de kenteekens waren van dankbaarheid voor de genotene bewijzen van vriendschap, en van het onaangenaam gevoel der scheiding. |
|