| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Nadat men ontbeten had, reed het geheel gezelschap, dat op Waterloozewerve gehuisvest was, naar Middelburg. Hillegonda, die de vermaning van tesselschade van den vorigen avond ter harte nam, was veel spraakzamer, en betuigde, herhaalde keeren, haar genoegen, dat zij de schoone Hoofdstad van de Zeeuwsche Eilanden, die zij, behalve bij hare aankomst, nog maar van verre had zien liggen, nu van naderbij zien zou, bewonderende de fraaije ligging, en zij verklaarde aan Juffrouw van der meerschen: ‘Nooit, Mejuffrouw! nooit zou ik gedacht hebben, dat de Zeeuwsche Eilanden zulke heerlijke landgezigten opleverden, als ik nu dagelijks ondervind. Ik had mij daar alles bar en woest voorgesteld; en waarlijk Middelburg ligt zoo fraai door buitentenplaatsen, landerijen en akkers omringd, als ik geloof, dat er in Holland eene stad is’ ‘Ja, hernam Juffrouw van der meerschen; dat genoegen hebben wij Zeeuwen nog al meest, dat aan de Hollanders, die ons komen bezoeken,
| |
| |
ons land zeer in de hand valt; en als gij Middelburg naauwkeurig bekeken hebt, zult gij overtuigd zijn, dat wij op Walcheren ook eene uitstekend fraaije stad hebben.’
Hillegonda vond dit, toen zij Middelburg doorwandelden, volkomen bevestigd. Bovenal stond zij verbaasd over het Molenwater, eene gegraven kom, van ruim elf gemeten, dienende om de kaai en haven, zoo dikwerf men het goedvindt, door twee sluizen te schuren en diep te houden. Hetzelve is sierlijk met geboomte omplant, en de voornaamste gebouwen en torens der stad, kunnen aldaar gezien worden. Cats hare verrukking bespeurende, zeide: ‘Ik geloof wel, mejuffrouw! dat gij hier opgetogen staat over de schoonheid van het gezigt; ik ken in geene der Hollandsche steden een, dat hier aan evenaart. Het naastbij komt de Vijver, in den Haag, maar het min of meer ongeregelde zelfs van dezen waterplas, maakt naar mijn gevoelen, dat het daar boven de voorkeur verdient.’
Nu bezocht men de beroemde Abdij, op welker toren een der fraaiste klokkespelen van het geheel Vaderland gevonden wordt. Van der meerschen had de beste gelegenheid, om aan allen de uitstekend fraaije vertrekken, voor de Vergaderingen der Staten van Zeeland ingerigt, aan het gezelschap te laten zien. Meest trok de kamer, waar de Gecommitteerde Raden
| |
| |
plagten bij elkander te komen, de aandacht van hillegonda, al waar zij getroffen werd, door de uitstekend fraaije tapijtwerken, waarmede de schoorsteen en wanden versierd waren. Op deze tapijten zag zij afgebeeld de roemrijkste zegepralen ter zee, door de Zeeuwen op de Spanjaarden behaald, bij de grondlegging van ons Gemeenebest, asgebeeld, en hoe rees hare verwondering, toen zij van Mejuffrouw van der meerschen verstond, dat dit de arbeid was van vrouwehanden - dat zij namelijk alle vervaardigd waren, door eene johanna de maagd, zijnde elk der tafereelen met een vierregelig latijnsch dichtsstukje vereerd. ‘Waarlijk, waarlijk, geene kleine eer barstte hillegonda onder het beschouwen hiervan uit, voor eene vrouw, dat zij het zooverre met het naaldwerk brengt, dat het dient, om de heldendaden af te beelden van dappere voorouders, en dt het in eene der voornaamste raadzalen wordt ten toon gehangen, (zich tot Juffrouw van wezel en krombalg wendende) wie weet of Juffrouw godewijk van Dordt het ook nog niet eens zoo verre in de kunst brengt.’
In de Admiraliteits kamer viel haar oog bijzonder op het fraai model van een oorlogschip, met al zijn staand en loopend wand. Hierbij kon zij niet nalaten te denken aan hellemans, die zijn jeugdig e en op dergelijk een vaartuig van grooter voetmaat slijten moest. Tes- | |
| |
selschade, schoon zij duidelijk bespeurde, wat er in het hart van hillegonda omging, daar zij haar van ter zijde aanzag, wendde liever hare oogen van haar af, omdat zij duchtte, daardoor bij haar den schijn te zullen hebben, als of zij een geheim harer jeugdige vriendin nog verder wilde uitvorschen.
Nu naar de Groote Markt gewandeld zijnde, wees cats in het voorbijgaan aan hillegonda een fraai gebouw, dat tot eene Rethorijkkamer was ingerigt. ‘Deze kamer, zeide hij, is al van een' hoogen ouderdom, en reeds in het jaar 1430 ingesteld, dus nu reeds over de tweehonderd jaren oud. Zij voert tot blazoen en zinspreuk: Het bloemke Jesse, of In minnen groeijende. Schoon deze kamers van hare oorspronkelijke instelling zachtkens, zoo als het met vele soortgelijke inrigtingen gaat, beginnen te ontaarden, zal men dezelve altijd met eenige dankbaarheid moeten gedenken, omdat derzelver leden, in tijden, toen het geweld der onderdrukking op zijn felst was, alles aanwendden, met gevaar van vrijheid en leven, om door hunne vrijmoedige gedichten den geest der vrijheid levendig te houden.’
Voor het Stadhuis nu gekomen, zag hillegonda, met de haar gewone aandacht, het groot aantal van meer dan levensgroote beelden, waarmede de voorgevel van dat Gottisch gebouw voorzien is, en zij deswegens opheldering ge- | |
| |
vraagd hebbende aan den Heer van der meerschen, berigtte die haar, dat deze beelden, vijf en-twintig in getal, de Graven en Gravinnen voorstelden, welke over Zeeland geregeerd hadden, beginnende met dirk, den tienden Graaf, en eindigende met Keizer karel den vijfden, den vier-en-dertigsten Graaf van Zeeland. Hij deed haar ook aan elks voetstuk derzelver namen opmerken, en tevens, hoe die beelden mogten gehouden worden voor de fraaiste Oudheden van Zeeland. ‘Wat nu, zeide hillegonda tegen de twee zonen van Mejuffrouw van wezel, wat zou uw vader een genoegen hebben, als hij hier bij ons was, en deze schoone overblijfsels der vaderlandsche oudheid mogt aanschouwen. Ziet, hoe weinig beschadigd zij zijn. -’ Terwijl zij met deze twee jongelieden deze beelden met veel aandacht bekeek, en derzelver namen las, bij welke reeds de oudste, als een waardig leerling van zijnen vader, haar eenige bijzonderheden uit sommiger leven verhaalde, waren Mejuffrouw van wezel en krombalg, in gesprek geraakt met eene aan hillegonda onbekende Juffrouw, van iets meer dan middelbare jaren met een' jongeling bij zich, welke naderhand hleek haar neef te zijn. Het was magdalena van de passe, welke in de stad Goes woonachtig was, en met haren neef was overgestoken, om eenige zaken, welke zij in Middelburg hadden, te verrigten. Zij was behalve
| |
| |
andere bekwaamheden zeer ervaren in het snijden van koperen platen, zoodat zelfs de bedreven kunstenaar adriaan van der venne, het voor eene gunst en eere hield, daarin door haar geleerd en onderwezen te worden. - Deze had jaren geleden, met Mejuffrouw van wezel reeds kennis gemaakt: zij was verrukt van blijdschap, haar nu te mogen ontmoeten, en drong er ten sterkste op aan, dat zij met hare zuster en haar verder gezelschap naar het land van ter Goes zou medegaan. Zij zouden maar bij het Sloe overvaren, en daar had zij een rijtuig staan, zoo groot, dat er het gezelschap wel in kon geborgen worden; dan konden zij nog lang voor den avond in de stad Goes zijn.
Deze gelegenheid kwam Mejuffrouw van wezel zeer fraai voor, en na wat overlegs met Juffrouw van der meerschen, en stellige belofte, dat zij over ter Veere teruggekeerd, nog weder op Waterloozewerve komen zou, stemde deze, schoon ongaarne, in haar vertrek. Zij zorgde bij eene goede vriendinne, dat zij eenig nachtgewaad voor de Juffrouwen van wezel, krombalg en buisman opliep, welke laatste ook eindelijk besloten, om aan het verzoek tot het uitstapje naar Goes gehoor te geven. Op het Huis Domburg, een aanzienlijk logement aan de Groote Markt van Middelburg, werden alle deze schikkingen gemaakt,
| |
| |
en hier ook nam de Ridder cats afscheid, als zullende dien dag naar Holland terugkeeren. Hier zeide men nu ook voor eene korte wijl vaarwel aan den Heer van der meerschen en zijne vrouw, en men reed van Middelburg op Arnemuiden.
De Neef van Mejuffrouw van de passe, wiens naam was marinus zuidtlant, zat naast hillegonda, en was zeer bij zijne nicht in aanzien, omdat hij een groot lief hebber en beoefenaar der Teekenkunst was, en bijzonder ervaren in het maken van portraiten. Hij had dus, al van het eerste oogenblik af, zijne bijzondere aandacht gevestigd op hillegonda, wier fraai en belangrijk aangezigt niet missen kon, of het moest bij elk, die eenigen smaak voor het schoone had, eenen aangenamen indruk veroorzaken. Bijzonder verwonderde hij zich over de groote regelmatigheid harer wezenstrekken, zonder dat daaruit eenige stijfheid geboren werd, voor de ware schoonheid en bevalligheid nadeelig. Hij kon niet nalaten, haar bevallig aangezigt te vergelijken bij de fijne tronietjes van de schoonste Madonna's, die hij op zijne reize naar Rome had aangetroffen; maar toch met dit groot onderscheid, dat deze onbezielde voortbrengsels van het vernuft der schilders waren, en hillegonda een levendig voortbrengsel van de schoone natuur. Hij zat haar, verstomd van verwondering, zooveel het de bescheidenheid toe- | |
| |
liet te beschouwen, toen zij hem met de vraag verraste, welke stad zij naderden, ‘Is, zeide hij, met zekeren eerbied, die hem eenigermate deed stamelen: het is de oude stad Arnemuiden, Mejuffrouw, thans in een deerlijk verval. Hier plagt eene der voortreffelijkste havens te zijn, waarin eene geheele vloot schepen kon liggen; daar er zoo veel diepte in die haven was, dat, wanneer schepen van eenige honderde lasten groot, bij eenig toeval een gat in den boeg kregen, zij daarin zoo diep wegzonken, dat men er wel ras geen bewijs zelfs van de vlaggen meer kon zien. Eenige der eerste Oost-Indische schepen zijn in deze stad gebouwd, maar door het verloop der gronden, is het thans met zand gestopt, waar voorheen de grootste diepte was; zelfs nu rijdt men daar met paard en wagen. De stad ging toen in grootte van neringen en volkrijkheid Middelburg te boven, en muntte uit in voortreffelijk schoone gebouwen. Gij ziet, Mejuffrouw! de wallen liggen nu deerlijk vervallen, en zelfs zijn er geen deuren meer in de poort.’ Meteen waren zij de Kerk genaderd, en hillegonda vroeg nu den Heer zuidtlant, wat zij in dien gevel van de kerk blinken zag. ‘Dit is, hernam hij, het eenig konstwerk, waarop thans de Arnemuidenaars roem dragen, en verdient in waarheid wel, dat het met aandacht bezigtigd wordt. Het wijst namelijk op een zeer naauw- | |
| |
keurige wijze de verwisselingen aan der maan. Wij zijn tegenwoordig eenige dagen over de volle maan, en gij ziet ook, dat de vergulde bol reeds voor een gedeelte donker is. Weldra was men nu aan het veer van het Sloe genaderd; er lag een klein schuitje gereed, waarin het gezelschap, van den wagen gestegen, met behulp van den Heer zuidlandt stapte - hillegonda bekende, toen zij overvoeren, schoon het weêr zeer goed, en de wind zeer gunstig was, zoo dat zij in weinige minuten den overtogt volbragten, dat zij niet geheel vrij van alle vrees was, daar zij zich met een zoo klein schuitje op de Zeeuwsche stroomen bevond. Zuidlandt stelde haar gerust, haar verzekerende, dat dit veer dagelijks gebruikt werd, en men, althans in den zomertijd, bijna nimmer van eenig ongeluk hoorde: hij maakte haar, staande de overvaart, opmerkzaam op het verrukkelijk zeegezigt, dat aan hare oogen zich opdeed: in het ver verschiet de stad Zierikzee, nader bij Veere, Middelburg en Vlissingen, en voor zich het heerlijk Zuidbeveland, het welk zij al nader en nader kwamen, en zuidlandt den naam gaf van het Zeeuwsche Paradijs.’ 't Is waarlijk, voegde hij er bij, hier een der fraaiste oogpunten, die een schilder van schepen en zeegezigten, althans in deze streken, vinden kan, en, zoo ik mij niet tot een ander vak bepaald had, ik verzeker u, dat ik eene kamer hier in het veerhuis huren zou, om dagelijks
| |
| |
daar schetsen te maken.’ ‘Gij zijt dan een schilder?’ zeide hillegonda - ‘Ja Mejuffrouw! antwoordde hij, maar ik bepaal mij in de kunst tot het portrait-en historieschilderen. Het landschap en de zeetjes laat ik aan anderen over. Men doet in de schilderkunst, zoo als in de meeste andere, best met zich tot één vak te bepalen, daar het weinigen gegeven is, om algemeen te zijn. Ik althans, zoo overtuigd van de beperktheid mijner talenten, heb geoordeeld beter te doen, dat ik, mij aan één vak geheel overgevende, ten minste daarin vrij beter vorderingen zou kunnen maken, dan dat ik, mij aan alles roekeloos wagende, ook in alles een volkomen brekebeen zou blijven.’ Zijne moeije gaf hierop te verstaan, dat haar neef zeer laag sprak van zijne talenten; maar dat men aan haar huis voortbrengsels van zijne kunst zou aanschouwen, die elk, wie oogen in het hoofd had, regt zou moeten laten wedervaren. Tesselschade zeide hierop: ‘Uw neef is dan wel eene uitzondering op zeer vele konstenaars. De meesten toch laten zich geweldig op hunne kunst voorstaan. Doch er zijn ook onder de schilders, zoowel als onder de dichters, die, uit eene schijnbare nederigheid zich zelve heel laag zetten, en die ondertusschen een zeer hoogmoedig hart omdragen; dien het gaat even als den wijsgeer, welke zich in gescheurde kleederen vertoonde, om een nederig voorkomen te hebben; doch
| |
| |
waaromtrent een ander wijsgeer met groote reden en goed regt aanmerkte, dat hij door de scheuren van zijn' mantel heen zijn trotsch hart zien kon.’
‘Neen, neen! zeide Juffrouw van de passe: Dit is geenszins het geval van mijnen neef. Zijne overdreven nederigheid, en ik mag wel zeggen, bloôheid, is een hinderpaal tot zijn fortuin... maar wij zijn reeds aan het Veer genaderd: dat ziet er hier toch wat beter uit dan bij laag water.’ Hillegonda gevraagd hebbende, wat zij daarmede bedoelde, antwoordde zij: ‘o mijn lieve Juffrouw, dan liggen hier al de slikken bloot, en men ziet allerhande slingerende kreken met zeewater gevuld, en maar een heel kleine sleuf water tusschen beide. 't Is hier dan zelfs voor lieden, die onbekend zijn met den loop der slikken en droogten, gevaarlijk; want, als zij overgezet van den weg afraken, hebben zij kans, om, na lang dolen, ellendig in de eene of andere put om te komen.
In het rijtuig geklommen, reden zij nu onmiddelijk op het dorp 's Heerenhoeck, en van daar op Heinkenszand, pronkende ten Noord-Oosten met het huis Barbistein, en ten Zuid-Westen met het huis te Watervliet, beide schoone en aanzienlijke Lusthoven. Maar, hoewel tesselschade en hillegonda dezelve met genoegen beschouwden, waren zij nog veel meer verrukt over de fraaije ligging der breede dijken
| |
| |
zoo rijk met heerlijk wassend geboomte beplant, van welke zij in de vette polders nog eenige voortreffelijke granen aanschouwden, schoon het thans reeds wat laat in den tijd was, en Juffrouw van de passe verzekerde, dat eenige maanden vroeger in den zomer de gezigten nog oneindig schooner waren. ‘Ja, Moei, zeide zuidlandt, als de Juffrouwen eens hier waren, als het koolzaad in vollen bloei staat, dat men hier niet onaardig de gouden kamers noemt... En dan is het waarlijk, of men hier eene zee van goud verscheiden gemeten groot tusschen de met boomen beplante dijken in ziet golven.’
Van Heinkenszand reden zij al vast voort op 's Heerarentskerke, waar zij het oud adelijk Kasteel van de Heeren van schengen aanschouwden, en over Wissekerke naar het dorp met den vreemden naam van 's Heer Hendriks Kinderen genoemd, in welks nabijheid zij het Ridderhuis te Werf, ook wel Heer Hendriksburg geheeten fraai in zijn geboomte zagen liggen. Zij waren bijna, eer zij zelve het wisten, in de kleine, maar nette, landstad Goes, de eenige stad van het geheel eiland Zuidbeveland. - Daar stegen zij af aan de woning van Mejuffrouw van de passe, aan de Groote Markt zeer vermakelijk gelegen.
Zij waren naauwelijks het voorvertrek ingetreden, of al aanstonds viel het oog van hillegonda op de voortreffelijke schilderijen, daar aan den wand hangende: en toen zij de af- | |
| |
beelding van Mejuffrouw van de passe zag, werd zij zoodanig door de gelijkenis en de schoonheid der schildering getroffen, dat zij, als door eene heilige huivering overvallen, eenige schreden terugtrad, juffrouw krombalg bij de handen greep, en vol verrukking uitriep: ‘Ziet gij het wel, Mejuffrouw! hoe fraai, hoe goddelijk fraai: het is of het leeft, [zich tot den Heer zuidlandt wendende]. En dat is uw werk, mijn Heer! waarvan gij met zooveel ingetogenheid spraakt, als of het weinig beteekende. ô Ik gaf er alles, alles voor, dat ik zulk een portrait van mijne moeder zaliger bezat. En als ik eens moest afgebeeld worden, dan zou ik wenschen, dat het zoo gelijkende was.’
‘Nu, zeide zuidlandt, daartoe Mejuffrouw! zou gelegenheid, goede gelegenheid wezen; ja ik zou het mij eene bijzondere eere en een der grootste genoegens van mijn leven achten, als gij mij wilde verwaardigen, om een af beeldsel van u te maken. Ja wat meer is, ik bid er u om... schoon ik vreeze, dat ik slecht slagen zal in het treffen an zulk eene schoonheid.’
Hillegonda. Maar, mijn Heer! hoe kunt gij u daarvan een zoo groot genoegen beloven? Kom, kom, ik zeide dat maar zoo zonder eenige bedoeling.
Zuidlandt. Nog eens, Mejuffrouw, ik bid er u om.
| |
| |
Hillegonda. En hoe lang zal dat wel duren? en wat zal ik lang stil moet zitten.
Zuidlandt. Weinige uren maar, zeer weinige uren, en gij behoeft u geheel niet bijzonder stil te houden. Gij kunt vrijelijk met mij praten: zelfs hoe ongedwongener de houding is, hoe beter en hoe waarschijnlijker ik het geluk hebben zal van u eenigzins te mogen treffen.
Juffrouw van de passe. o Mejuffrouw! sta het hem maar toe. Ik verzeker u, gij zult er geen berouw over hebben, en ik blijf er u borg voor, dat hij er heel handig mede omgaat.
Nu liet zich hillegonda overhalen, en men bepaalde, dat hij reeds den volgenden ochtend terstond zou beginnen, omdat haar verblijf op Zuidbeveland zeer kort zijn zou, en men den volgenden dag bepaald had, om te gaan spelerijden.
Onder het aanleggen van het portrait, dat dan den volgenden morgen plaats had, werd de jeugdige Schilder al spraakzamer en spraakzamer, en verhaalde hillegonda zeer veel van zijne reizen en van het bezoeken van verscheiden landen van Europa. Bovenal maakte hij melding van de veelvuldige altaarstukken die hij gezien had, en bovenal van de fraaije Madonna - beelden. ‘Een, zeide hij, heb ik er te Florence gezien, dat....’ en nu hield hij eensklaps stil, en het penseel viel uit zijne hand. ‘Ga voort, mijn heer! zeide hillegonda, dat....’ ‘ô. Ging
| |
| |
hij toen, bevende van stem, voort, dat geleek volmaakt naar u.... toen, toen dacht ik, dat alleen het hoogzwevend vernuft van den kunstenaar gelukkig in zijne zamenvoegingen in staat was, om, in verrukking, eene zoo goddelijke schoonheid voort te brengen, daar hij, uit verschillende schoonheden, zich zulk een verheven ideaal van meer dan menschelijke schoonheid gevormd had.... maar nu, nu zie ik de mogelijkheid, dat het in één menschelijk wezen vereenigd is....’
Hillegonda, schoon zij juist niet volkomen alles bevatte, wat hij in zijne verrukking zeide, begreep zeer duidelijk, dat deze uitval eene soort van verheven losrede over hare schoonheid was; en de uitwerking van dezelve was, dat zij veel moeite had om zich te bedwingen, dat zij niet in een' schaterenden lach uitbarstte. Toen haar dit gelukt was, en zuidlandt weder aan het schilderen geraakt, zeide zij, op eenen halfschertsenden trant: ‘Hebben de Portraitschilders meer zulke bijzondere vlagen en uitvallen?’ - ‘Dat weet ik niet, Mejuffrouw! was zijn antwoord, maar dat weet ik, dat alles wat ik daar gezegd heb, mij volkomen ernst geweest is, en ik dezen dag zegenen zal, die mij kennis heeft doen krijgen aan eene der volmaaktste schoonheden....’ ‘Houd toch op, houd toch op, viel hem hillegonda in de rede, wij zijn in Noordholland zulke praatjes
| |
| |
niet gewoon. Ik dacht, dat het hier in Zeeland overal, goed rond, goed zeeuwsch was, en dat ik dus niet te wachten had, dat men mij zaken zeggen zou, waarover ik, zoo ik niet van het tegendeel volkomen overtuigd was, blozen zou, maar nu lagchen moet; maar ik schrijf het niet aan de goede Zeeuwen toe; ik denk, mijn Heer! dat gij op u uwe Buitenlandsche reizen, in Frankrijk en Italië, den slag weggekregen hebt, om aan de vrouwen en meisjes, die gij schildert, zoo wat zoetigheden te zeggen..... maar ik bid u, spaar dit omtrent mij, want ik kan het met geen geduld aanhooren. Ik verbeeld mij, ja ik houd het er zeker voor, dat als men zoo regen mij spreekt, dat men mij voor den gek houdt.’ Onder dit alles, was toch zuidlandt met de grootste vlugheid voortgevaren, en had niet alleen den omtrek van hare beeldtenis, maar hetzelve reeds zoodanig in de doodverf, dat hij verklaarde, zoo zij er nog een uurtje voor zat, hij haar portrait geheel zou kunnen voltooijen. Hij riep zijne moeije en Juffrouw krombalg, om den aanleg te zien; beiden betuigden uit éénen mond, dat er de sprekendste gelijkenis in gevonden werd, en dat zij geen oogenblik twijfelden, of het zou, als hij het opgeschilderd had, een meesterstuk uitmaken. ‘Het is, zeide tesselschade, het is con amore geschilderd.’ ‘Ja, con amore’ zeide hij, en sloeg een van teederheid smachtend oog op hillegonda.
| |
| |
Nu stonden reeds de rijtuigen met de andere genoodigde vrienden en vriendinnen voor de deur, waarmede men door het land zou rijden: en, daar het nog even de zomer toeliet, en het weder fraai was, zou men zich dien dag eens regt op zijn Zeeuwsch uitspannen. Elk der vrouwen had gezorgd, op de wagens eene of andere verkwikkelijke spijze te laden, terwijl de mannen niet vergeten hadden, om eene behoorlijke hoeveelheid wijn en bier mede te nemen. Het leed maar weinig tijds, of men reed de Gansenpoort uit en zuidlandt had het zoo weten te schikken, dat hij naast hillegonda plaats had. - Hij wees haar welras den hoogen toren van het fraaije dorp Kloetingen, en in het verschiet de overblijfsels van het huis Smallegange. Een gemakkelijke slingerende steenweg bragt hen op Capelle, zoo aangenaam in zijne boomgaarden gelegen. Daar vestigde hij hare aandacht op de drie Ridderhofsteden, Bruelis, Gistellis en het Slot Maalstede, en verhaalde haar, hoe het laatste gehouden werd voor een der oudste huizen of sloten van het geheele eiland Zuidbeveland, daar het reeds in het begin van de dertiende eeuw zou gesticht zijn. Het leed ook niet lang, of zij kregen de dorpen Eversdijk, Schore en Vlake in het oog. Zuidlandt was er op gesteld, dat de rijtuigen een oogenblik te Vlake stil zouden houden. Hij had daar het geheel gezelschap eene zeldzaamheid
| |
| |
te laten zien, die, althans zooverre hij wist, in niet eene andere kerk te vinden was. De opgewekte nieuwsgierigheid voldeed gaarne aan dit verlangen, en door den koster de kerk geopend zijnde, traden alle dezelve binnen. Daar zagen zij aan den wand, eene afbeelding van den duivel, zittende in eene schrijvende gestalte, en van eenen inktkoker en schrijspen voorzien. Er stonden eenige Latijnsche woorden [Fragmina verborum, Tuevulus colligit horum] op zijde, die een uit het gezelschap verklaarde, dat in slecht monnikkenlatijn zooveel wilden beduiden, als dat de duivel de misslagen der woorden, daar gesproken wordende, opteekende. ‘Waarschijnlijk, voegde deze er lagchende bij: juist niet met het beste oogmerk.’ De Koster, den grimlach opmerkende, zeide met een' zucht. ‘o Ik merk het al, mijn Heer! Gij denkt over di stuk, op dezelfde wijze, als onze Dominé en onze Kerkeraad. Verleden maand hebben zij helaas! een besluit genomen, dat een bederf voor mijn kostersambt zijn zal. Denk eens na, men heeft goedgevonden, om dit schilderstuk, dat mij jaarlijks een' zoo mooijen stuiver opbragt, uit de kerk te laten wegnemen; toekomende week zal dat geval gebeuren; en mij heeft men belast, om de schilderij te verbranden. En ik zeg, dat als die schilderij uit deze kerk is, dan is de glans en heerlijkheid van de kerk van Vlake verdwenen. Wat hebben mijn grootvader en vader zaliger gedachtenis,
| |
| |
die hier ook met God en met eere kosters geweest zijn, jaar in jaar uit, een voordeel getrokken van het laten zien van deze onschuldige schilderij. Mijne vrouw en ik hebben al twee nachten geen oog daarom kunnen toedoen.’
Het gezelschap beteugelde, op het gezigt van de ernstige droefheid, welke de koster gevoelde over zijn aanmerkelijk verlies en schade, die het wegruimen van de schilderij zou veroorzaken, zooveel mogelijk, zijne neiging tot lagchen; maar een algemeen geschater ging er op, toen zij buiten de kerk gekomen waren, en, schoon zij den armen koster beklaagden over zijn verlies, deden zij regt aan het verstand en de verlichting van den Predikant en der leden van zijnen kerkeraad, die eindelijk tot het wijs besluit gekomen waren, om een zoo belagchelijk schilderstuk van den tijd der monnikken uit eene kerk der hervormden weg te doen.
Toen weder de wagens beklommen waren, en zuidlandt weder naast hillegonda gezeten was, vroeg hij haar, of zij eenigen smaak gehad had in dat fraaije tafereel, dat daar in de kerk van Vlake hing?’ Gij kunt dit met geen' ernst vragen, zeide zij met hare gewone vriendelijkheid, maar anders zou ik bijna boos worden over zulk eene vraag: maar sta mij toe, dat ik u mijne verwondering betuig, hoe een man van zooveel smaak en bekwaamheid, als gij duidelijk door uwe schilderijen blijkt te bezitten, een
| |
| |
geheel gezelschap meent te vergasten door ons ellendig broddelwerk van kunst te laten zien, dat daarenboven een zoo hatelijk en afgrijsselijk voorwerp, in eene zoo belagchelijke houding en dwaas bedrijf, voorstelt... Maar gij hebt het zeker gedaan, om het gezelschap in eene vrolijke luim te brengen, en daarmeê hebt gij uw oogmerk zeer wel bereikt.’
Zuidlandt. Maar ik heb niet kunnen merken, Mejuffrouw! dat gij juist veel hebt meêgelagchen.
Hillegonda. Neen, Mijnheer! Het was mij al te leelijk, om er zoo over te kunnen uitproesten in lagchen; daarbij kwam, dat gij mij te leurgesteld hadt in mijne erwachting, en ik gedacht had, door iets zeer fraais te zullen verrast worden.
Nu maakte zuidlandt allerhande verschooningen, en deed allerleije betuigingen van leedwezen, en van zijne hoop, dat dit geen' invloed ten zijnen nadeele bij haar zou hebben. Hillegonda stelde hem daaromtrent volkomen gerust, en gaf hem te kennen, dat zij alleen met eene eenvoudige rondheid op zijne vraag geantwoord, en er verder geene bedoeling hoegenaamd mede had gehad. Nu vroeg zij hem, welke groote gebouwen zij hier en daar in het midden dier schoone groene akkers zag staan, en zij vernam, dat deze gebouwen den naam van Meestoven droegen. ‘Alle deze
| |
| |
akkers, die gij hier ziet, zeide hij, met dat behabelijk groen, zijn beplant met Meekrap; eene plant, welke in Zeeland zoo ongemeen wel voort wil, en waarin een zoo groote handel gedreven wordt. Die verwstoffe is, bij hare kostbare aankweeking en toebereiding, aan zooveel wisselvalligheid, zoowel in prijs als gewas, onderworpen, dat er vele lieden rijk, maar ook zeer vele dood arm door worden. Om u maar in het ruwe en in het algemeen van deze aankweeking iets te zeggen. De Meekrap wordt, van kiemen of jonge scheuten van de oorspronkelijke, of zoogenaamde moêr - planten, afgeplukt, in het voorjaar gezet, wat vroeger of later, al naar dat het weder meêr of minder gunstig is. Nadat vooraf het land eenige malen is omgeploegd, geëffend, en verdeeld in lange vlakke bedden, van bijna twee voeten, breedte, worden hier in dan de kiemen vier of vijf naast elkander geplant. Het kost eene verbazende moeite, en geeft vele handen werk, om de Meekrap van onkruid door het wieden zuiver te houden. Men laat dezelve drie, ja somtijds vier jaren op het veld overwinteren; maar dan wordt zij zorgvuldig met aarde overdekt. Eindelijk wordt zij gedolven, en dan brengt men ze in die gebouwen, welke ik u Meestoven noemde. Hierin wordt zij gedroogd op latten, die als een roosterwerk gemaakt zijn over een' oven, die zeer heet gestookt wordt. Om de Meekrap nog beter te droogen, wordt zij
| |
| |
op een groot gewelf, dat men den ast noemt, gelegd, op een haren kleed, en dan komt zij eerst op den dorschvloer. Als zij dan gezuiverd is, wordt zij fijn gestampt, door middel van een' paardenmolen. Na deze bewerking wordt zij in drie bijzondere kuipen gezift, en van daar de onderscheidene soorten van die stofse. Hier, maar vooral op het eiland Schouwen, wordt de Meekrap geteeld, en die handel brengt ons land verscheiden honderdduizende guldens voordeel aan.’ Hillegonda bedankte wel vriendelijk zuidlandt, voor eene zoo eenvoudige en duidelijke beschrijving van eene plant, waarvan zij wel, schoon weinig, had hooren spreken in Noordholland, en die toch een zoo uitgebreide tak van handel van vele ingezetenen van haar Vaderland was.
Nu reed men al voort naar het fraaije en groote dorp Kruiningen, en werd algemeen goedgevonden, om niet verder te rijden, maar, daar de zon reeds bijna hare middaghoogte bereikt had, een plaatsje te zoeken in het groen, om zich daar, geheel naar de Zeeuwsche manier, een tafel te spreiden op den grond, en ook met eten en drinken zich te versterken en te verkwikken. Men liet zuidlandt voor het uitkiezen van het plaatsje zorgen, daar men vertrouwde, dat zijne schildergenie buiten twijfel eene aangename ligging verkiezen zou. En hij voldeed hier volkomen aan de verwachting. - Het geheel gezelschap steeg op zijne aanwijzing
| |
| |
van de rijtuigen of op eene zeer breede plaats van een' der dijken, waar eene fraaije bogt een groot genoeg uitgebreidheid gronds vormde, genoegzaam van den gemeenen weg gescheiden, terwijl de hooggestamde boomen, door hun digt en aangenaam lommer, eene schaduw verspreidden, die wel belette, dat de zonnestralen met eene onaangename hitte, of een te sterk licht op het gezelschap nederdaalden, terwijl echter het windje, dat de teedere takjes dartel bewoog, veroorzaakte, dat van tijd tot tijd verlichte plekjes over het groen tapijt henen dansten, waarop de landelijke disch, door de oudste Juffers van het gezelschap, met hulp van de Heeren, die de spijzen uit de rijtuigen aanlangden, werd aangerigt, terwijl de jongere bezig waren met het toen zoo bekende spelletje van grasjes knoopen. De kinderen, die bij het gezelschap waren, deden het louter uit tijdverdrijf, terwijl de ongetrouwde jonge lieden en vooral zuidlandt hiermede iets meer dan kortswijl bedoelden, toen hij daarin hillegonda een lesje gaf, en haar beduiden wilde, dat het welgelukken van het leggen van die knoopjes eene voorbeduidenis van het gelukkig slagen in het aanstaande huwelijk, en een bewijs opleverde van de trouw, die de gelieven elkander zouden toedragen. Hij fluisterde dit hillegonda op zoodanig eene wijze in, dat zij zeer wel vatte, wat zijne bedoeling daarmede was. Ondertus- | |
| |
schen maakte hij het haar zoo lastig met alle die verpligtende gedienstigheden en verliefde aardigheidjes, dat zij hem inluisterde: ‘Houd toch op met al die soort van praatjes, van liefde en trouwen.... o Ik vind, dat u dat geheel niet aardig staat. Ik hoor u veel liever over Meekrap, of mooije schilderijen praten.... dat gaat u veel beter of.’ ‘o, Zeide hij, zuchtende, ik merk het al... 'er zal een ander zoo gelukkig zijn...’ Hillegonda voelde, dat zij eene kleur kreeg, en 't was, als of zij waande, dat het geheel gezelschap op haar voorhoofd hare gedachte aan hellemans lezen kon; ja hoe zij wenschte, dat die wel eenigzins onbeschaafde zeeman de plaats mogt bekleeden, van den haar zoovele zoetigheden zeggenden zuidlandt, die hem zooverre overtrof in de oplettende gedienstigheden, die of door hare veelvuldigheid haar verveelden; of welke minder aangenaam waren, omdat zij dezelve vergeleek bij de eenvoudige rondborstige gezegden uit het diepgetroffen hart van hellemans voortgevloeid, dat zoo eenstemmig met het hare sloeg. Met dat alles vermaakte zij zich zeer in den regt Zeeuwschen maaltijd, daar zij in eenen ronden kring om den disch lagen, die rijkelijk gestoffeerd was, met vleesch en die vruchten, welke het jaargetijde opleverde, waarbij eene matige teug wijn zeer wel smaakte, en de Hollandsche gasten door Juffrouw van de passe, als een voorbe- | |
| |
hoedmiddel tegen de Zeeuwsche koorts werd aanbevolen. Zeer lang werd deze disch gerekt, en dit gevoegd bij het omtoeren door de aangename dreven op de slingerende dijken, van welke zich bij wijlen de verrukklijkste gezigten vertoonden, veroorzaakte, dat reeds de starren aan den hemel blonken, eer zij de poort van de stad Goes weder bereikten.
|
|