Het leven van Hillegonda Buisman
(1814)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
Tweede hoofdstuk.Den volgenden morgen met Mejuffrouw tesselschade in de aangename lanen van Waterloozewerve wandelende, daar zij zeer bijtijds op waren, kon hillegonda van hare opregtheid niet verkrijgen, om voor dezelve te verbergen, dat zij eenen brief van hellemans ontvangen had. Misschien lieper ook wel onder, dat zij gaarne eene vertrouwde had, die zij het geheim gedeeltelijk kon mededeelen, want den brief zelven hield zij nog zorgvuldig verborgen. ‘Daar heb ik gisteren, zeide zij, ook een' brief van den Luitenant hellemans ontvangen! Wat dunkt u Mejuffrouw! is dat niet heel vrijmoedig? hij verzocht mij u van hem te groeten.’ Tesselschade ( (met een' vriendelijken grimlach). ô Dan behoorde hij onder de goede vrienden, waarvan wij gisteren avond in het algemeen spraakt. Hellemans. Nu ja, of neen! zoo als gij dat nemen wilt. Maar vindt gij het niet zeer vrijpostig van hem? | |
[pagina 19]
| |
Tesselschade. Wat zal ik daar nu al veel van zeggen? - Wanneer hellemans u wat te zeggen had, wat weg kon hij dan toch inslaan, dan aan u te schrijven? Hillegonda. ô Die noodzakelijkheid was juist zoo groot niet. Tesselschade. Dan is het jammer van de vracht, die hij u heeft laten uitgeven. Hillegonda. Nu, die vracht is nog al over te komen... maar hij moest mij niet geschreven hebben, dat moet ik hem kwalijk nemen... meer neem ik hem nog kwalijk, dat hij mij zulk een' brief geschreven heeft. Daar is hij, Mejuffrouw! Lees en oordeel... Ik heb te veel achting en liefde voor u, dan dat ik den brief voor u verbergen kan. Tesselschade las hierop den brief in stilte, en gaf hem daarna, zonder eenige aanmerking te maken, aan haar terug. ‘Welnu, Mejuffrouw! zeide hillegonda, wat zegt gij er van? heb ik geen gelijk, dat ik te onvreden ben?’ Tesselschade. Ik beklaag den armen jongen. Zijn brief draagt alle kenteekenen van hevige verliefdheid en tevens van groote opregtheid. Hij kon, hij mogt het schrijven wel gelaten hebben, omdat hij niet kan berekenen, van welken invloed het op u zal zijn. Het is dus eene groote onvoorzigtigheid, maar zij komt mij toch geheel niet onvergeeslijk voor. Hillegonda. Aan zijne opregtheid twijfel ik | |
[pagina 20]
| |
ook geen oogenblik: maar wat zal ik nu met dien brief doen? Tesselschade. Onbeantwoord laten zal zeker uw voornemen zijn. Hillegonda. Ik had er nog niet over gedacht... Maar, ja! ja! zeker onbeantwoord laten... 't Spijt mij maar, dat het schijnt, dat ik zulk eenen indruk op hem gemaakt heb: want... zoo als de zaken staan, al koesterde ik dezelfde genegenheid voor hem, als men uit den brief althans zou zeggen, dat hij voor mij heeft opgevat, 'er zou toch niets van kunnen worden. Bedenk een Luitenant ter zee... Tesselschade. Gij hebt gelijk, hillegonda, zoolang hij Luitenant blijft, is er geen denken aan. En 't is er verre af, dat ik eenige ijdele hoop zou willen voeden, maar, daar hij een braaf jongeling schijnt te zijn, en van goeden huize is, zal hij toch waarschijnelijk wel eens tot Kapitein bevorderd worden... en dan... Hillegonda. En dan... o Ik versta u, Mejuffrouw!... maar mij dunkt het is best, dat ik alles uit mijn hoofd stel. Tesselschade (haar scherp aanziende.) Dat is zeer goed, hilletje! maar zorg nog meer voor uw hart. Hillegonda zweeg eene geruime poos, en wandelde, voor zich nederziende, voort. ‘Ik, barstte zij eindelijk op den vertrouwelijken toon der vriendschap uit, ik wenschte wel, dat ik | |
[pagina 21]
| |
den Heer hellemans niet had aangetroffen... Ik wenschte wel, dat hij mij dezen brief althans niet geschreven had. Ik heb... ik heb te veel medelijden met hem.’ Tesselschade. Ik geloof, dat hij ook medelijden waardig is. Maar bedrieg u niet, mijn kind! De liefde verbergt zich wel eens onder het masker van medelijden. Hillegonda. Zoudt gij dan vermoeden?.. Mejuffrouw!.. zoudt gij vermoeden.... Tesselschade. Dat uit dat medelijden liefde zou kunnen geboren worden? Hillegonda. Hoe zal ik dat best beletten, Mejuffrouw! Tesselschade. Door zooveel mogelijk, alle gedachten aan hellemans, zoodra zij bij u opkomen te verdrijven; door nooit weder dezen brief in te zien; door, wanneer hij te Enkhuizen u komt opzoeken, hem de gelegenheid af te snijden dat hij u ziet of spreekt. Hillegonda. Dat laatste zou toch zeer onbeleefd van mij zijn. Zou het niet? Tesselschade. Gij vraagt mijnen raad enik geef u den besten, dien ik weet. Zoo gij denzelven niet opvolgt en het medelijden veranderde eens in liefde, dan zult het althans mij niet te wijten hebben, dat ik u niet gewaarschuwd heb. - Zij zouden nog hebben blijven voortpraten, maar de oudste zoon van Mejuffrouw van wezel kwam, op een' draf aange- | |
[pagina 22]
| |
loopen, berigten, dat het ontbijt op tafel stond, en dat naar zijne moeije krombalg en Mejuffrouw buisman het wachten was. Zij verhaastten dus h re schreden, en onder het ontbijt bepaalde men nu, om naar de Stad Vlissingen te rijden, en daar alle de bijzonderheden op te nemen. De Heer van der meerschen had toch, als Rentmeester der Staten, iets met de regering van die stad te verrigten, en middelerwijl konden de vrouwen met de jonge Heeren van wezel die zoo merkwaardige stad op haar gemak bezigtigen. Men reed dan over de weinig beteekenende dorpen Mariakerke en Crommenhoek, latende Biggenkerke ter regterhand liggen, op het fraaije Koudekerk, en van daar op Westsouburg. Hier wees de Heer van der meerschen zijn gezelschap het Kasteel aldaar gelegen, beroemd door het herhaald verblijf van karel den V. op hetzelve, en hoe de kogels, die in deszelfs muur gemetseld waren, ten aandenken dienden van eene korte belegering, die hetzelve in den Spaanschen oorlog had moeten doorstaan. Mejuffrouw van wezel herinnerde zich ook, dat dit kasteel mede wel den naam droeg van het kasteel van Aldegonde, uit hoofde dat philips van marnix, Heer van Aldegonde, eenigen tijd als eigenaar er op gewoond had, en hoe het daar geweest was, dat hij, na vele staatkundige beroeringen, in stille eenzaamheid, de Psalmen uit het oorspronkelijk Hebreeuwsch in Nederduitsche | |
[pagina 23]
| |
verzen overbragt. Nu sloeg men den weg naar de stad Vlissingen in, en weldra was men in oud Vlissingen, hetwelk als eene voorstad van het nieuw Vlissingen uitmaakte. De Heer van der meerschen onderrigtte het gezelschap, hoe dit nu zoo vervallen oud Vlissingen zeker een der eerst bewoonde gedeelten van Walcheren geweest was, en hoe het reeds als een gehucht in het begin der zevende Eeuw bekend stond. Toen zij de Middelburgsche poort van Vlissingen genaderd waren, deed hij het rijtuig stilhouden, en zeide: ‘Het was deze poort, die het eerst voor de vrijheid onder de Spaansche dwingelandij geopend werd, en het is te hopen, dat men eenmaal een opschrist met gouden letteren daar voor zal plaatsen, opdat het laatste nageslacht nimmer dezelve intrede, of zich zulks met hartelijke dankbaarheid herrinnere.Ga naar voetnoot(*) Niet verre van het Stadhuis stapten zij bij den Heer lampsens, eenen goeden bekende van den Heer van der meerschen, af, die de vriende- | |
[pagina 24]
| |
lijkheid had, om, terwijl de Heer van der meerschen op het Stadbuis was, het overig gezelschap de stad Vlissingen door te leiden. Hij bragt hen al spoedig op den Westdijk, en daar aanschouwde hillegonda met verstommende ontzetting de Noordzee, die, daar het een frissche westenwind woei, met groote golven op de stad kwam aanrollen. ‘Ik ben, zeide zij tegen den Heer lampsens, die hare verwondering opmerkte, wel geene vreemdeling, Mijnheer! van een zeegezigt. Het kan ook voor Enkhuizen wel vreesselijk spoken, maar de Noordzee maakt hier eene ontzettende vertooning, en schoon het eene mooije koelte waait, is het nog ver van een' storm: hoe moet het hier dan zijn?’ ‘Dan, zeide de Heer lampsens! sturft het schuim der zee over de muren der stad henen, en 't is even als of men in eenen aanhoudenden regen loopt.’ Hillegonda. Ik zou waarlijk bang worden, om met de geheele stad weg te waaijen. Zij steekt zoo vlak met den neus in de Noordzee. Lampsens. o Neen! als gij hier geboren waart, dan zoudt gij er niet eens aan denken. Ik slaap even gerust, of het stormt, dan of het goed stil weêr is. Mejuffrouw van der meerschen. En intusschen, Mijnheer! hebt gij in uwen zoo uitgebreiden koophandel er geen kleintje belang bij, of het stomt, dan of het stil is. | |
[pagina 25]
| |
Lampsens. Dat is zoo, Mejuffrouw! maar het zou, daar die zich door Gods zegen zoo wijd heeft uitgebreid, dat ik aan alle oorden van de wereld schepen heb, al zeer vreemd weder moeten zijn, als er niet eenige van mijne schepen voor den wind, en andere tegen wind, eemge mooi weêr en andere storm hadden. Ook deze gerustheid van geest behoort een koopman te bezitten, of hij is een der ongelukkigste wezens. - Terwijl zij daar stonden, groette een voorbijzeilend fregat met eenige schoten, die de Vygeter niet onbeantwoord liet. - Ja, ging lampsens voort: ik had heden morgen van Domburg reeds berigt, dat er een oorlogsfregat in 't gezigt was; het zal waarschijnlijk een fregat zijn, dat tot de vloot van den Admiraal tromp behoort, welke tegenwoordig in Texel ligt. Gister ging te Middelburg de spraak, als of die vloot binnen kort in zee zou gaan. Nu vroeg hillegonda met veel nadruk: ‘Versta ik u wel, Mijnheer! de vloot van tromp?’ Lampsens. Ja, Mejuffrouw! dezelfde. Gij vraagt dit met zooveel nadruk. Hebt gij er misschien iemand van uwe familie op? Hillegonda (Bedremmeld). Neen! dat zoo zeer niet, Mijnheer! - maar ik meende gehoord te hebben, dat zij misschien dit geheele jaar niet zou uitloopen. - En dit zeggende, zag zij, dat Juffrouw krombalg haar met vrij wat be- | |
[pagina 26]
| |
teekenis aankoek. Daar op sloeg zij de oogen neder, en vervolgde met eene nagebootste onverschilligheid: Nu, het zij zoo het wil; wat heeft een meisje ook te stellen met de vloot van den Admiraal tromp. Zij loope dan uit, of blijve liggen, het is mij om het even. Lampsens. Ja, 't is ook wel mogelijk, dat er geen woord waarheid aan is: want het is de vaste gewoonte, dat, wanneer er een smaldeel schepen in Texel of de Maas ligt, men hetzelve gedurig laat uitloopen, bij gerucht, al is het dat zij gerust voor anker ligt, en de Admiraal geen letter bevel heeft, om uit te loopen. Nu luisterde tesselschade met eenen grimlach hillegonda in: ‘Dat stelt zoo wat gerust, hilletje! niet waar? Uw brief van gisteren sprak er ook geen woord van, en daarin zou het toch nog al wel te pas gekomen zijn.’ Hillegonda beantwoordde dit gezegde met even den schouder op te halen, en het hoofd zachtkens te schudden. Van den Westdijk, waarop het vrij hevig woei, het oog verlustigd hebbende met het fraaije zeegezigt, en met dat aan de overzijde van het Land van Cadsant, ging men nu de meeste bijzonderheden van de stad opnemen, en beschouwde de Beurs en het Oostersche Huis, waar de Oosterlingen of de Oostersche Kooplieden in vroegere dagen hun verblijf namen. Bij uitstekendeheid trok het Stadhuis, dat nog zoovele | |
[pagina 27]
| |
kenteekens van nieuwheid droeg, de aandacht, als gesticht naar het ontwerp van dat van Antwerpen, en komende in hetzelve, op eene ongedwongen wijze, de vijf orders der Bouwkunde voor. Van binnen trokken de ruime vertrekken de opmerking, maar bovenal de Wapenkamer, waarin de Heer lampsens de aandacht vestigde op de wapenrusting van Don pagieco, die, nadat de stad aan de zijde van den Prins van oranje overgegaan was, zijne onkunde van die gebeurtenis met het leven boeten moest. Men vertoonde er ook eene Flesch, naar de oude overlevering, de flesch van den Heiligen willeerord genaamd, van waar men ook, ver gezocht genoeg, den naam van de stad Vlissingen afleidt. De grootste verwondering echter veroorzaakte de uitstekend fraaije Wenteltrap, die met meer dan honderd treden naar het opperste gedeelte van het geheel gebouw geleidde. Deze trap werd voor een wezenlijk kunststuk der werktuigkunde gehouden, daar dezelve door zijne omwendingen eene opening in het midden laat, door welke men van boven tot beneden op den grond zien kan. Ook bezigtigden zij het Prinsen Huis, door willem den I. gesticht. Omtrent dit fraai gebouw, verhaalde men, dat het opgehaald was van steenen, die door den Hertog-van alva bestemd waren, om tot bouwstoffe voor een kasteel te dienen. Ook bezocht het gezelschap, behalve de kleine kerk, de St. Jakobs | |
[pagina 28]
| |
kerk, ook de Groote Kerk geheeten. Hier viel de aandacht bijzonder op de grafsteden der zeelieden, en bovenal op die van Admiralen, welke daar begraven liggen, en op de meeste derzelven gesneuveld, in dezen of in dien Zeeslag. ‘Het schijnt wel, zeide hillegonda, dat het een algemeen lot is van de Zee officieren, dat zij alle vroeg of laat in het gevecht hunnen dood vinden. ‘Dat is zoo, antwoordde de heer lampsens, en geen wonder, zij loopen van water en vuur eene dubbelde kans van om te komen. Ma r het is toch gelukkig, dat er in ons land zoovele brave mannen gevonden worden, die hun leven voor de eer en het geluk van het Vaderland veil hebben. Nu, als men er ook wel bij oppast, dan kan men er reuzenstappen van bevordering in doen. Een tegenwoordige Schout bij Nacht (hier doelde hij op michiel de ruiter) heeft in mijne lijnbaan, voor één stuiver daags, als baanders jongen aan het wiel staan draaijen. Maar ik stem u toe; is het een roemrijk en voor een' Zeeuw waardig bedrijf, het is zeer hagchelijk.’ hillegonda zweeg, maar veel ging er in haar hart om, en, tegen haren eigen wil aan, paste zij alles toe op robbert hellemens, die een' zoo diepen indruk op haar hart gemaakt had. - Zij keerden nu naar het huis van den heer lampsens terug, waar zij den heer van der meerschen weder aantroffen, die inmiddels met eenige leden der regering van Vlissingen | |
[pagina 29]
| |
eene belangrijke onderhandeling gehad had. Nadat zij zich behoorlijk ververscht hadden, stegen zij weder op het rijtuig, en de Heer van der meerschen deed hillegonda opmerken, hoe de grachten der kaaijen van Vlissingen, die bij hunne aankomst droog waren, nu van verscheiden voeten waters waren voorzien, en de schepen, die toen in het slijk gezonken en half op zijde lagen, nu in versch zeewater lagen te vlotten. ‘Het water zal nu, zeide hij tegen hillegonda, reeds vijftien of zestien voeten gerezen zijn, en bij een' springvloed is het verschil nog grooter.’ Nu de Rammekenspoort uitgereden zijnde, verlustigde zich hillegonda en het gezelschap op den aangenamen, gemakkelijk bestraten en fraai beplanten rijweg, tusschen Vlissingen en Middelburg, langs welken zij niet weinige fraaije Hofsteden zagen, en waarop zij bleven voortgaan tot de Abeele. Zij hadden maar weinige gesprekken, zoo door de groote afleiding der gezigten, als het aanhoudend gerammel der snel voorbij rijdende wagens. Aan de Abeele gekomen zijnde, sloegen zij den rijweg af, en reden, de stad Middelburg aan hunne regterhand latende liggen, over de Heerlijkheid Poppendamme naar Waterloozewerve terug. Daar was nu ook jacob cats aangekomen, en ontmoette, tot groote vreugde van den Gastheer en deszelfs vrouw, aldaar het gezelschap, | |
[pagina 30]
| |
het welk het alleen bedroefde, dat hij han berigtte, dat hij zijn verblijf niet langer dan tot den volgenden namiddag zou kunnen rekken, daar zijne tegenwoordigheid in den Haag zoo spoedig mogelijk vereischt werd. ‘Laten wij¸ zeide de Heer van der meerschen, dan den korten tijd, dien wij hebben, niet doorbrengen met knijzen en klagen, over iets, waaraan wij toch niets kunnen veranderen.’ Juffrouw coomans vroeg, toen het gezelschap aan het zitten geraakt was, of cats, nu zoo diep in de staatkunde begraven, nog tijd had, om aan de Dichtkunst te denken? ‘Wat mij betreft, voegde zij er bij, die koorts is bij mij geheel over. Ik heb ze laat in mijn leven gekregen, en ik heb er nu geene aanvallen meer van.’ ‘Ik wensch er u geluk mede, zeide cats, schoon ik er mij zelven en mijne Land-genooten over beklage. Wat mij aangaat, ik kan het van mij zelven niet zeggen, dat ik er van genezen ben. Ja, ik moet u maar ronduit bekennen, dat ik ook niet vele moeite aanwend, om er van af te raken, daar mij de Dichtkunst zelfs eene aangename verpoozing van ernstiger bezigheden verschaft - zelfs, om u de waarheid te zeggen: ik hoop, dat de dag nog eens komen zal, dat ik¸ van alle Staatszorgen ontslagen, op mijn onlangs aangelegd Zorgvliet, mij geheel aan mijne letteroefeningen kan overgeven, en al het gewoel der wereld vergeten.’ | |
[pagina 31]
| |
De Heer van der meerschen. Ik zou het eene groote schade achten voor het Vaderland, als een man van uwe zachtaardige en vreedzame beginsels het roer van den Staat verliet. Mejuffrouw van der meerschen. En ik zou het voor eene groote aanwinst voor de Dichtkunst achten, indien gij u geheel aan die schoone kunst mogt toewijden, waarbij de wereld meer winnen zou, dan bij al het Staatkundig en Regtsgeleerd gekrabbel, waaraan zoovele kostelijke uren vergeefs worden opgeofferd. Wat toch wint de wereld bij al die geschillen? Wordt er één mensch beter of gelukkiger door? Cats. Ik kan wel begrijpen, mejuffrouw! dat gij er zoo over spreekt, en ik vergeef het u gaarne, daar er, helaas! te veel waarheid aan is, schoon het toch noodzakelijkis, dat, in den staat der menschelijke zaken, zoo als zij zijn, er lieden gevonden worden, die er zich mede bemoeijen. Maar nog meer hinderen mij alle de Staatkundige streken en listen, waarmede ik dagelijks te stellen heb, en die zoo zeer met mijn rond Zeeuwsch karakter strijden. Het Staatkundig doolhof is over het geheel niet geschikt voor eerlijke lieden, dien het alleen om waarheid en regt te doen is... Maar ik acht, dat ik door den Hemel op dien post gesteld ben, en dat ik denzelven niet mag verlaten, om mij nog geheel over te geven aan eene uitspanning, die, ja misschien eenige nuttigheid heeft, maar waaraan ik mij | |
[pagina 32]
| |
met een wellustig vermaak overgeef. Mejuffrouw! gij zegt, dat gij geene aanvallen meer van die koorts hebt; maar onderstel eens, dat dit het geval met u nog ware, en gij hadt nog een aantal kleine kinderen aan uwe zorge en opvoeding toevertrouwd, zoudt gij dan dien gewigtigen pligt verzuimen, om u aan de beoefening der Dichtkunst over te geven? Zoudt gij uwen pligt als huismoeder laten glijden, om als eene beroemde Dichteresse bij tijdgenoot en nageslacht bekend te staan? Mejuffrouw van der meerschen. Gij kunt ligt raden, mijn Heer! wat ik daarop moet antwoorden; maar ik zal zoo stout niet zijn, van mij eenigzins bij u te vergelijken. Er is een groot onderscheid tusschen vernuften van den eersten en tweeden rang. Het zou eene huismoeder heel leelijk staan, dat zij haar' tijd verbeuzelde aan het maken van rijmpjes, die heel weinig om het lijf hebben, en die het algemeen heel wel zonder schade missen kan. - Maar ik blijf er bij, dat het jammer is, dat een man, die in alle oude talen en wetenschappen bedreven, en wien de Dichtkunst als eene gaaf des Hemels geschonken is, alle zijne talenten besteden zou aan het zamenstellen van Staatkundige Geschriften, of het bijwonen van zoodanige vergaderingen, waar voor, althans in gewone tijden, lieden van eenen veel minderen aanleg genoegzaam berekend zijn. | |
[pagina 33]
| |
Cats. Ik bedank mejuffrouw zeer voor hare gunstige gedachten te mijwaarts; maar ik zal u geen' penning schuldig blijven, [en hier haalde hij een gedrukt Dichtstuk voor den dag, getiteld: Sinnebeeldt des Christelijken Selfstryds.] Ik wilde hier met geene leêge handen komen, en heb dit nu afgedrukt gedeelte van den Christelijken Selfstrijd medegebragt, en dat aan u gunst en kunsthalve toegeëgend, met de volgende opdragt aan u, die zoo als gij ziet, er reeds gedrukt voor staat, en nu las hij: Een yder heeft gemeent, tot op den dagh van heden,
Dat Pindus nimmermeer niet mochte zijn betreden,
Als met den teeren voet van een geleerde maeght,
Aen wien een geestigh boeck meer als een man behaeght;
Maer u verheve geest, een spoor voor al de Zeeuwen,
Een licht van u geslacht, een ciersel dezer eeuwen,
Toont, dat de Maeghdenbergh aen vrouwen toeganck geeft,
Wanneer haer eerbaer hart de waere trou beleeft.
Ghy, in het reyne bed van uwen man gelegen,
Kondt Pindus, kondt Parnas, kondt Helicon bewegen,
Dat u haer steyle kruyn soo grooten eere biet,
Als oyt aen jonge maeght voor dezen is geschiet,
Thalia was gestoort, en wouder tegen seggen,
Maer hoorde, met bescheyt, haer reden wederleggen,
Soo dat Apollo self, met al de Maeghden sagh
Dat oock de reyne trou voor maeghden strecken mach.
Ghy dan, syn gunstgenoot, hebt metter daed gesongen,
Niet rancken van de jeught, niet Venus kromme sprongen,
Maer sangh van beter stof, een liet van Mirriam,
Dat niet uyt aerdtsche tocht, maer uyt den hemel quam.
Ghy queeldt geen dertel min; maer liefde van den Vader,
Ontsteken in den Soon, des ware liefdes ader;
| |
[pagina 34]
| |
De sucht, die ghy beschrijft, treckt op het soet geklagh,
Waervan de wyse soon van David maeckt gewagh.Ga naar voetnoot(*)
Al wat u voor gedicht komt uytter penne schieten,
Sien wy, met groot vermaeck, als enckel honich vlieten,
En voelen, uyt den loop van haren sachten vloet,
Wat voor een soeten aert daer woont in u gemoet.
Hierom is u te recht de lauwerkrans gesonden,Ga naar voetnoot(†)
Door maegdelick beleydt gevlochten en gebonden,
Tot noch een vaster peyl, dat niet alleen een maeght,
Maer dat oock echte trou aen Helicon behaeght.
Op yder lauwerbladt in dese krans geweven,
Staen met gemalen gout de naemen uytgeschreven
Van geesten onser eeuw en van den ouden tijdt,
Waervan ghy, Zeeusche Blom, de minste niet en zijt.
De Maeght, die haer gedicht liet aen den Amstel klincken,
Gingh u verheven geest met deze kroon beschincken,
Niet op haer eygen naem, maer uyt gemeene gunst
Van al het geestigh volck, beminners van de kunst.
Hoe kan ons eygen landt, hoe kan doch Zeelandt swygen,
Mits ghy soo hoogen lof in Hollant kondt verkrygen?
Jonckvrou, neemt dit gedicht, en hou het voor een pandt,
Dat oock de Zeeusche kunst kan achten het verstandt.
Mejuffrouw van der meerschen was het eerste oogenblik een weinig uit het veld geslagen, daar zij niet op eene zoodanige verrassing had kunnen bedacht zijn; evenwel na een oogenblik inziens, zeide zij: ‘Weinig, mijn heer! had ik kunnen denken, dat gij mij, die reeds op den | |
[pagina 35]
| |
zangberg vergeten ben, zooveel eer zoudt aandoen; ik zal het echter als een blijk van uwe hoogachting en vriendschap aannemen, doch eene poging aanwenden, hoe zwak dezelve zij, om u dezen lof betaald te zetten.’ Zij zonderde zich slechts weinige oogenblikaf, en kwam toen terug met een klein stukje, tot lof van cats vervaardigd, en van dezen inhoud: Naedien ghy, weerde cats, my wydt u rycke konst,
U wijs en geestigh Bouck, een teycken uwer jonst.
Een Bouck daer leeringh is voor alderhande menschen,
Voor die en vreucht en deucht en die den hemel wenschen,
Ghy leert ons van de min tot beter saken gaen,
Ghy wijst ons totte tucht, en noch een hoogher baen.
So waer nu myne plicht my gansch end al te keeren,
Om, met een aerdich dicht, u naem te gaen vereeren.
Maer vind my onbequaem, mijn leden al te swack
Tot sulck een grooten werck, en soo een wichtig pack.
Daer is op uwe konst by menich geest geschreven:
Die hebben t' uwer eer een grooten lof ghegeven.
Een ander segghe meer: voor my ick swyghe stil,
Ghy neemt dan voor de daet een toegenegen wil.
Zeer vermaakten zich beide de zusters visscher over deze zedige en onopgesmukte dankzegging, met zooveel vlugheid op het papier gebragt, en waarin de zoetvloeijendheid, eene eigenschap der dichtader van Juffrouw coomans, eene bijzondere liefelijkheid verspridde. - Men bragt verder den avond door met het lezen van | |
[pagina 36]
| |
eenige dichtstukjes, en zwaaide elkander daarover wel eens wat uitbundigen, maar toch wel gemeenden, lof toe, waarin men zelfs, onder den gastvrijen avondmaaltijd, nog bleef uitweiden. Toen tesselschade zich naar bed begaf, werd zij verzeld van hillegonda buisman, welke zich wel gewacht had, om zich te wagen in zaken van de kunst en geleerdheid, welke de hoofdonderwerpen der gesprekken hadden uitgemaakt; terwijl zij ook wel eens een weinig met hare gedachten afwezig was, die, haars ondanks, dikwijls terugvielen op hellemans. Tesselschade kon niet nalaten te zeggen: ‘Gij zijt buitengewoon stil geweest hilletje! Hebt gij dezen avond wel veel genoegen gehad?’ Hillegonda. Ô Ja, mejuffrouw! maar ik bid u, wat zou ik eenvoudig meisje, die zoo weinig weet, mij hebben gemengd in gesprekken, waarvan er vele boven mijn begrip gingen, en waaromtrent, al begreep ik ze duidelijk, het althans in mijne jaren, mij slecht gestaan zou hebben, mijn gevoelen te zeggen Tesselschade. Gij hebt niet geheel ongelijk, mijn kind! maar het gebeurt dikwijls, dat de eenvoudige en natuurlijke aanmerking van iemand, die de kunsten niet beoefent, maar toch een gezond verstand en fiksch oordeel bezit, niet | |
[pagina 37]
| |
alleen bij kunstoesenaars welkom is, maar ook wezenlijk strekt, om verbeteringen in derzelver werken te maken. Goede smaak, schoon dezelve beschaafd, gezuiverd en verberterd kan worden, is eene natuurlijke eigenschap, en vindt haren grondslag niet in aangeleerde en verkregen kundigheden, maar in de natuurlijke geschiktheid van onze zintuigen en een gevoel, waarvoor men nog geen' naam heeft, dat het welstandige of wanstaltige, het welk in de zaken plaats heeft, bijna zonder redekaveling kan vatten. En ik zou mij zeer bedriegen, indien dit niet het geval van mijne vriendin was: daarom zou het mij aangenamer geweest zijn, als gij u meer in ons gesprek gemengd hadt. Hillegonda. Ik ben u zeer verpligt, mejuffrouw! voor de gunstige gedachten, die gij van mij voedt. Het is mij onderstusschen aangenamer, dat gij mij beschuldigt van te weinig gesproken te hebben, dan dat gij mij onderhield, dat ik te spraakzaam en te snapachtig geweest was. Tesselschade. Er is toch eene middelmaat in alle zaken, hilletje! Ik ken wel het oude Hollandsche spreekwoord: 't Is een goed spreker, die een' zwijger verbetert. Maar verbeeld u eens eene zamenkomst van menschen geheel uit zwijgende personen bestaande, hoe belagchelijk en dwaas zou die zijn! Neen, mijn kind! Het zwijgen in de gezelschappen, waar men bij- | |
[pagina 38]
| |
een is, om eenige uren van de zamenleving aangenaam door te brengen, ontstaat uit bloôheid, gewoonte of hoogmoed. De bloôheid is eene der schadelijkste en nadeeligste eigenschappen der menschelijke natuur, en is een blijk van te vergetrokken mistrouwen op zich zelve - en ondertusschen zou men zich zelve wel willen wijsmaken, dat zij eene soort van zedigheid was. Andere menschen hebben zich eene gewoonte gemaakt, van zich dood stil in de gezelschappen te houden, en in plaats van zich in de gesprekken te mengen, alles af te luisteren. - Tusschen beide ziet men wel eens een grimlachje bij zulke zwijgende personen, maar men weet naauwelijks of dat goedkeuring dan bespotting beteekent. (Dit zeggende zag zij hillegonda vrij sterk in de oogen) ja, ik moet het u maar gulhartig zeggen, want ik houd te veel van u, om omwegen te maken; ik meen dezen avond tusschen beide wel opgemerkt te hebben, dat bij sommige gelegenheden, zoodanig een grimlachje zich op uw gezigt vertoonde.... Heb ik ongelijk? zeg het mij dan.... Hillegonda. Neen! mejuffrouw! ik beken u opregt, dat mij tusschen beide een grimlachje ontglipt is. Tesselschade. Mag ik nu weten, waarom? Hillegonda. Och het waren maar invallende gedachten. | |
[pagina 39]
| |
Tesselschade. En die ik niet mag weten. Hillegonda. Ja! Mejuffrouw! maar gij zult tevens kunnen oordeelen, dat het beter geweest is, dat ik zweeg en grimlachte, dan dat ik in het gezelschap zeide, wat ik dacht. De gesprekken bevielen mij wel, en ook de verzen, die er tusschen beide werden opgezegd; maar... maar... die zoetigheden en pligtplegingen, die men elkander, over elkanders werk, van tijd tot tijd toekaatste... zouden die altijd wel ernstig gemeend geweest zijn?.. Men prees elkander over en weêr, even eens als wij meisjes elkander over de kleêren. Tesselschade. Ik had wel haast vermoed, dat er iets schelmachtigs in uw hartje omging, en heb het dus wel gehad, dat er bij het zwijgstertje steenen geraapt werden... maar, maar... gij hebt juist niet in alles mis, althans wat over het algemeen Geleerden en Dichters betreft, schoon het niet volkomen toepasselijk is op onzen kleinen kring. Hier zal alles al vrij wel gemeend zijn. Laat ik het u eens vooral mogen zeggen, hilletje! De zoogenaamde lieden van geleerdheid en beoefenaars van kunsten ziet men over het algemeen te veel voor een ander en bijna verhevener geslacht van wezens aan; maar behalve het vak waarin zij bijzonder uitmunten, zijn zij over het geheel even zwakke menschen, als alle anderen, en zij zouden over het geheel veel beter en nuttiger zijn, in | |
[pagina 40]
| |
dien zij wat minder gevierd werden.... Maar het wordt waarlijk slapens tijd.... Morgen, morgen gaan wij bij tijds naar Middelburg. Nu, dan zoo stilzwijgend niet te zijn, hilletje! als heden. - |
|