| |
| |
| |
Het leven van Hillegonda Buisman.
Eerste hoofdstuk.
Te Middelburg weldra aangekomen, nam zoowel cats als Juffrouw van wezel met hare zuster en de overige, behalve de drie medegedeputeerden van cats zijn' intrek, bij hare vriendin johanna coomans, gehuwd aan johan van der meerschen, Rentmeester van de Staten van Zeeland. Alle werden met eene ongemeene gulheid en rondheid, den Zeeuwen zoo bijzonder eigen, ontvangen, en de eerste ontmoeting boezemde hillegonda een zeer aangenaam gevoel in, dat het welkom niet in woorden bestond, maar dat er het hart ten volle deel in nam. Schoon zij nog maar zeer kort geleden ontbeten hadden, rustte Mejuffrouw van der meerschen niet, of men moest toch iets nuttigen.
| |
| |
‘Kom, kom, zeide zij, de zeelucht maakt honger.- Gij zijt nu niet in Holland. Gij moet hier tegen de kwade Zeenwsche zeelucht aan, waar de Hollanders toch zoo bang voor zijn, wat gebruiken. Ik zal maar met de twee jonge heeren beginnen. Hunne magen zullen nog niet geleerd hebben, om komplimenten te maken. Daar de vrienden nu zoo vroeg komen, zoo als mijn man al voorspeld had, zullen wij van middag nog op Waterloozewerve kunnen eten, want daar de zomer op zijn eind begint te loopen, moeten wij er nog zoo veel gebruik van maken als mogelijk is. - Mijn man is thans drok aan zijne lief hebberij van de jagt, die korts geopend is. - Nu de vrienden! zullen 't zoo moeten nemen als 't is. Goed rond, goed zeeuwsch en daar meê uit.’
Juffrouw tesselschade zeide hier op, dat zij het ontwerp om naar het Buiten te gaan zeer fraai vond, maar dat zij toch hoopte, vooral om hare reisgenoot, die zij meêgebragt had, dat er ook gelegenheid zou gegeven worden, dat die Middelburg, Vlissingen en Veere zag.
Juffrouw van der meerschen. Als het zoo wel de laatste dag als de eerste was, dat gij uw' voet over mijn' drempel zet, dan zou het nog wat lijken. Wees maar gerust, wees maar gerust tesseltje! Middelburg zal Middelburg wel blijven, en wij zullen genoeg gelegenheid hebben, om Middelburg ter deeg te bekijken.
| |
| |
Daar zullen wij eerst om denken, als het wat begint te winteren; dan zijn de steden op zijn mooist.
Hillegonda. Te winteren zegt gij, Mejuffrouw!
Juffrouw van der meerschen. Wel waarom niet? Daar men het wel heeft, moet men maar blijven. En gij zijt nu niet aan den vasten wal, daar men heen kan, waar men wil. Neen, kind! gij zijt op een eiland En die het eerst van u allen spreekt van heengaan, behalve de Heer cats, (die heeft zaken in Holland) die zal ik op het Huis Waterloozewerve laten opsluiten in een klein kamertje, dat daar nog van het oude klooster der Klarissen overig is, en waar de weêrspannige Nonnen boete zullen gedaan hebben... die is mijne gevangene. Nu ik u eens hier heb, zal ik u niet zoo ligt weder loslaten.
Tesselschade. 't Zal wel wat luwen; als gij ons eenige dagen gehad hebt, dan zult gij al blijde zijn, dat wij een eerlijk voorwendsel maken, waardoor gij weder van ons met fatsoon ontslagen kunt raken.
Middelerwijl gaf Mejuffrouw van der meerschen last, dat het rijtuig zou worden gereed gemaakt, en nog voor den middag kwamen zij, behalve cats, die in Middelburg bleef, uit hoofde van zijne bezending bij de Staten van Zeeland, aan het Huis Waterloozewerve, in een aangenaam buitenverblijf herschapen, lig- | |
| |
gende onder de heerlijkheid van Aagten Kerke. Het had voorheen den naam van Noorddijk gedragen, en was een klooster van Klarissen geweest. Toen zij den toren van het buitenverblijf in het oog kregen, wees Mejuffrouw van der meerschen denzelven hillegonda aan, zeggende: ‘Daar ginder hebt gij nu Waterloozewerve. Die toren, mijn kind! heeft wel het aanzien nog van een klooster, maar ik verzeker u, dat er niet één nonnetje meer op gevonden wordt; waren mijne twee dochters, die thans in het land van Schouwen zijn, te huis, gij zoudt wel ontdekken, dat het geen nonnen zijn. Maar gij ziet er toch mij wel zoo wat nonnetjesachtig uit; zoo mooi wit en rood. Ik heb wel eens afbeeldingen van de Heilige Familie gezien, daar in had de schilder ook zoo een sijn tronietje aan maria gegeven. - Maar om op mijne Buitenplaats weder te komen. Dat klooster stond, of liever de nonnen woonden in vroeger dagen te Emelisse in Noordbeveland, waar het Graaf floris de V. gesticht had, maar het is, om de gedurige overstroomingen, die op dat eiland plaats hadden, hier heen overgebragt. Ja, mijn lieve, ons Zeeland is een heel wonderlijk land. Dan eens gaat er een heel brok aan den eenen kant weg, en aan eene andere zijde komt er weer een ander stuk voor den dag - wij leven hier bij de gedurige verandering.
Zij reden nu weldra de fraai met geboomte be- | |
| |
plante lustplaats op - en toen zij het huis naderden hief er een verschrikkelijk geblaf aan, daar juist de Heer van der meerschen, met alle zijne jagthonden, te huis was gekomen, en zelfs nog geen' tijd gehad had om zijne weitas af te leggen. Hij ontmoette met eene ongemeene gulhartigheid de vriendinnen, met welke zijne vrouw de plaats was komen oprijden, en daar hij goeden eetlust op de jagt had opgedaan, was hij zeer verheugd, dat hij zoo voor zich als de gasten den disch reeds vond aangerigt. Bijzonder vestigde hij toch zijne aandacht op de hem onbekende schoone, die hij bemerkte, dat door juffrouw tesselschade medegebragt was, en kon niet nalaten, om, daar het hart hem op de tong lag, al boertende, tesselschade toe te voegen: ‘Ik weet niet, wat gij er aan hebt, om zulk een Hollandsch meisje mede te brengen: Wat zullen alle onze Zeeuwsche bruinetjes bij zulk eene schoone blonde afsteken. Ja ik vrees, dat zij, als gij ze hier aan de Zeeuwsche lucht te veel blootstelt, wanneer zij in Holland terugkomt, van hare schoonheid verloren zal hebben.’
Juffrouw van der meerschen zag, hoe hillegonda bloosde over deze aanmerking, en zeide met eene bezorgde vriendelijkheid: ‘Stoor u niet, mijn kind, aan het geen mijn man gelieft te zeggen; als gij hem van naderbij zult leeren kennen, zult gij wel vernemen, dat hij
| |
| |
het zoo kwalijk niet met u meent.’ ‘Wel hervatte hij, ik meen het nu ook geheel niet kwalijk met die Hollandsche juffrouw. Ik weet niet, dat ik iets tot haar nadeel gedacht, laat staan, gezegd heb.... Ik houd staande, dat zij eene Hollandsche schoonheid is, en, al naamt gij, en alle Zeeuwsche vrouwen en meisjes het kwalijk, ik beweer, dat zij verbaasd bij u allen afsteekt. - Maar ik zal Juffrouw tesselschade tot scheidsvrouw nemen, of ik ongelijk heb.’ ‘Mijnheer! zeide deze: gij doet mij wel eene groote eer aan, waarlijk eene te groote. - Evenwel, misschien zal ik een goed einde aan dit verschil maken, als ik in het algemeen aanmerk, dat het gedeelte van Noordholland, waarin Juffrouw buisman geboren is, zeer vruchtbaar is in blonden van de eerste schoonheid, en wel heb ik de stad Enkhuizen, haar vaderstad, daar over bij uitstekendheid hooren roemen. Ondertusschen, mijn heer! behoef ik u niet te zeggen, dat er een groot verschil is, of aan de blonden of aan de bruinetten de hoogste prijs der schoonheid toekomt. Ik althans heb er dikwijls lang en met weinig vordering over hooren redentwisten. Het naaste, dat ik beider voordeelen heb hooren onderscheiden, bestond hierin, dat men over 't algemeen van oordeel was, dat het de bruinetten winnen boven de blonden, wanneer zij, op feesten en in gezelschappen verschijnende, door hare majes- | |
| |
tueuze en krachtige blikken, aller oogen tot zich trekken, en als aan zich vast kluisteren; maar dat in tegendeel dit het geval is der blonden, wanneer het, in het eenzaam herdersuurtje, op de uitdrukking van eene zachte en teedere liefde aankomt.... doch ik laat de beslissing aan de mannen over.’ Mejuffrouw van der meerschen liet nu volgen: ‘'t Is jammer, dat wij den heer cats te Middelburg gelaten hebben, die zou hier nog wel iets weten bij te voegen... maar wij zouden beter doen, dan over zulke nietigheden onzen tijd te verpraten, dat wij eens overlegden, hoe wij onzen middag best zouden besteden: ik sla voor, om een klein tourtje te maken en naar Domburg te rijden, en over Westkappel te huis te komen. Hierin bewilligde de heer van het huis niet alleen, maar alle de gasten, en zoodra de maaltijd afgeloopen was, stond het rijtuig reeds voor het huis, en men reed over Aagtenkerko naar Domburg.
Hier gekomen zag men die stad, schoon toen reeds vervallen van haren ouden luister, nog eene tamelijke mate van voorspoed genietende; en bijzonder vermaakte zich hillegonda in het gezigt der vrolijke varensgasten, welke onder den grooten boom, die daar gevonden werd, bezig waren met allerhande spelen en vermaken, het bij de zee zoo zuur gewonnen geld, op eene lustige wijze, te verteren; schoon zij, op het
| |
| |
berigt van Mejuffrouw van der meerschen, dat hier dikwijls door de matrozen in éénen dag alles verteerd werd, wat op eene lange en moeijelijke zeereize van verscheidene maanden door hun verdiend was, vrij wat terugkwam van de goedkeuring, die zij eerst over de luchthartige en onbekommerde vrolijkheid geuit had. ‘Echter, voegde er de heer van der meerschen bij, gij moet u dit nu ook niet al te erg voorstellen, Mejuffrouw! schoon er toch wel wat waar is aan het geen mijne vrouw er van zegt. Die luchthartigheid evenwel, welke hier dikwijls tot buitensporigheid overslaat, is bij het zeevolk noodig: want het zou droevig moeijelijk gaan, om met een' hoop zwaarmutsen, die aan een strootje als aan een anker tillen, eene vloot bemand te krijgen.’
Ondertusschen wandelden zij naar het strand, en hillegonda zag met groote verwondering, dat men daar bezig was met ploegen. Zij kon zich niet bedwingen van te vragen; ‘Mejuffrouw krombalg - wat verrigt men daar aan het strand? Bedriegt mij mijn gezigt, of zie ik ploegen. Daar kan immers niets groeijen?’ Laten wij, zeide tesselschade, wat nader treden, en gij zult zien, dat op deze wijze, de Smelt, een klein dun vischje, dat zich in den nazomer in het zand dezer stranden onthoudt, gevangen wordt. Ziedaar nu, hoe jong en oud bezig zijn, met zoodra er eene vore door den ploeg of door de spade ge- | |
| |
maakt is, met groote snelheid neder te vallen, en plotseling de vischjes te grijpen, die anders door hunne groote snelheid aan de andere zijde van de vore weder insluipen, en onmogelijk te achterhalen zijn. De Heer van der meerschen zeide: ‘Ja, lieve Juffrouw! zie hoe zich daarmede onze Zeeuwsche jeugd vermaakt; hoor, wat een gejoel en welk een gelach, omdat het zoovelen mislukt die vlugge vischjes te vatten. Zoo heeft ieder oord zijne bijzondere vermaken, en schoon zij somtijds aan vreemden belagchelijk voorkomen, hebben zij voor hun, die er bij opgevoed zijn, en er vermaak in hebben leeren stellen, iets zeer behagelijks.’ ‘Mijnheer! zeide hillegonda. Het is ver af, dat mij dit vermaak en deze vreemde vischvangst eenigzins belagchelijk toeschijnen: ik kan mij heel klaar begrijpen, dat men een ongemeen genoegen in deze oefening vindt, en ik acht dezelve een zeer natuurlijk vermaak voor lieden, die aan zee wonen; maar zeg mij... hoe is de smaak van deze vischjes?’ ‘Van dien kant, antwoordde hij, schoon ik een geboren Zeeuw ben, moet ik bekenuen, dat zijde moeite niet waardig zijn, die men er aan besteedt: maar gijzult het zelve kunnen beoordeelen, want ik zie, dat de zoons van Mejuffrouw van wezel al mede hun best gedaan hebben, om er eenige te vangen, en met den buit naar ons toekomen. Mijne vrouw zal wel zorgen, dat wij er heden avond eenige op tafel hebben,
| |
| |
en het zou mij zeer bevreemden, zoo gij met mij niet van hetzelfde gevoelen waart.’
Nadat de paarden nu weder ingespannen waren, vertrok men naar de stad Westkappel. Bij hare nadering, zeide de Heer van der meerschen: ‘Het moet toch zeer verloopen zijn met deze stad, of liever met die van denzelfden naam, welke in zee verzonken is, die eens de voornaamste en oudste zeestad van Zeeland is geweest. Het blijkt uit zekere narigten, dat er in overoude tijden eene aanmerkelijke scheepvaart moet hebben plaats gehad, daar er nog zoovele keuren voor handen zijn, die alle strekten, om zoowel het verblijf van de burgers als vreemdelingen aangenaam en veilig te maken.’
Van het rijtuig afgetreden, gingen zij de kerk, die van een dikken en hoogen toren voorzien is, bezoeken, vooral om eenen ouden steen te zien, die aan Hercules Magusanus is toegewijd, en in het jaar 1514 op het strand gevonden was, in een' pilaar boven het bereik van menschenhanden gemetseld, en door sommigen geacht voor een bewijs, dat er op deze plaats een Tempel of Kapel, aan Hercules toegewijd, zou gestaan hebben. Na dit bezigtigd te hebben, begaf zich het gezelschap naar den Westkappelschen Zeedijk, die met regt voor een der beroemdste dijken der wereld gehouden word. Hij ligt, daar hier de duinen ontbreken,
| |
| |
vlak tegen den aanval van de baren der Noordzee. Hij is bijna negenhonderd roeden lang, en wordt van boven van de kruin tot beneden aan het water met stroomatten bezet. De heer van der meerschen maakte bijzonder zijn werk, om hillegonda, als eene volkomen vreemdeling in Zeeland, opmerkzaam te maken op de zoo net in een gevlochte matten, die door zamengeschikt stroo, twee vingers dikte diep in het zand gehecht met kram of dijkspaden, en door sterk in een gedraaide stroobanden, worden vastgezet. Bijna kon zich hillegonda niet verbeelden, dat zij zich op een' dijk bevond, daar dezelve met eene zoo zachte glooijing in zee afloopt, en zoo weinig overeenkomst heeft, met de steile zeedijken in Noordholland tegen de Zuider-zee gelegd.
Terwijl nu de zon al zachtkens de westerkim begon te naderen, werd algemeen goedgevonden naar Waterloozewerve terug te keeren, het geen met allen spoed geschiedde; daar men vast onderling afsprak, om den volgenden dag de stad Vlissingen een bezoek te geven, dewijl Juffrouw tesselschade te kennen gaf, dat dit uitstapje naar Zeeland kort duren zou, en zij ook gaarne hare vriendin nog Zuidbeveland zou laten zien.
Terug gekomen op Waterloozewerve, vond hillegonda twee brieven. De een was van haren vader, die ongemeen genoegen nam in
| |
| |
haar voorgenomen Zeeuwsch reisje, en haar omtrent zijn' aanhoudenden welstand volkomen gerust stelde. Zijn brief, dien hij aan zijn kantoor te Enkhuizen met andere brieven had ingesloten, was door een' harer broederen in een' omslag gedaan, waarin deze haar verzekerde, dat zij, hoe zij verlangden naar hare terugkomst, het uitnemend wel met elsje konden stellen, en dat zij om zijnentwil, of om de andere broeders, zich geen oogenblik moest verhaasten. Elsje liet haar ook met veel nadruk groeten, en er bijvoegen, dat, schoon zij hare juffrouw gaarne dat genoegen gunde, toch naar haar weêrkomen verlangde als een visch naar het water, want dat het huis nu wel uitgestorven scheen. - De andere brief was van eene voor haar geheel onbekende hand. Toen zij denzelven opengebroken had, en naar de naamtekening gekeken, werd haar gelaat eensklaps door eene gloeijend roode kleur overstroomd, en hare hand beefde een weinig - de brief was van niemand anders, dan van robert hellemans, haar geschreven uit Amsterdam, toen hij den volgenden dag weder naar de vloot welke in Texel lag, moest terugkeeren, en was van dezen inhoud:
‘Lieve Hillegonda!
Ja vergun mij u zoo te noemen, want ik kan u, al naamt gij het mij kwalijk, niet
| |
| |
anders noemen. Ik kan niet be iten, om weder naar de vloot te gaan, of ik moet aan u eerst nog geschreven hebben. Nooit, nooit ben ik met zooveel weêrzin naar boord gegaan, als nu... maar ik moet. Ik kan niet vertrekken, zonder u van te voren te schrijven, dat ik nooit genoegelijker dagen heb doorgebragt, dan den laatsten keer, dat ik op het Slot van Muiden geweest ben Het was uw bijzijn, dat mij het verblijf daar zoo a ngenaam maakte. Oom en Moei hooft merkten het ook klaar, toen gij vertrokken waart, dat mijne opgeruimdheid over was, en nicht susanna heeft mij dan deerlijk en deerlijk, als wij alleen waren, geplaagd... maar dat verschilde mij weinig, ja het was mij zelfs aangenaam, daar dit gelegenheid gaf, dat zij, tusschen beide, mij uwen lieven naam noemde; en ik wilde ook voor haar niet verbergen, dat, nu gij van het Slot vertrokken waart, mijn genoegen weg was. En ondertusschen wat baat mij mijne treurigheid, daar ik nog maar Luitenant ter zee ben, en geene groote uitzigten op bevordering heb. Ik kan evenwel niet vertrekken, of gij moet weten, wat mij op het hart ligt. Ik zal het u maar zonder eenigen omweg als een Hollandsche jongen schrijven, ik heb u lief, en wel zoo lief, dat ik zeker weet, dat ik nooit eenig; ander meisje zoo lief zal kunnen krijgen. Nu, gij zult het
| |
| |
ook wel gemerkt hebben, toen wij op het Slot van Muiden waren... Honderdmalen is het tegen mijn lippen geweest, om het u te zeggen, maar gedurig, gedurig keerde het woord terug. Zijt nu toch niet moeijelijk op mij, dat ik het u schrijf... maar de pen, lieve hillegonda! is toch stouter, dan de tong. Het staat er nu eens, en ik wil het niet uitschrabben. Ik ben nog, zoo als straks schreef, maar Luitenant ter zee, en 't is den Hemel bekend, hoe lang het duren kan, eer ik nog een schip krijg - en dus wat durf ik hopen, al was het dat ik u al niet geheel, niet in allen deele onaangenaam of hatelijk was. Ik hoop maar, dat gij het mij vergeven zult, dat ik u zoo vrij en openhartig schrijve, maar geloof mij, ik meen het waarachtig goed, en ik mag lijden, dat de eerste kogel in het eerste zeegevecht, dat ik bijwoon, mij tresfe, en den kop wegneme, zoo er eene letter onwaarheid in dezen brief staat. Neen! neen! ik laat u in mijn hart lezen. Ik hoop, dat God nog eens den tijd zal doen geboren worden, dat ik zooverre gevorderd ben in den dienst, dat ik mij bij u durf te vervoegen. Maar... o ik vrees... ik vrees... neen! zulk een meisje, als gij zijt, zal niet gespaard blijven voor een' jongeling, die nog zijn fortuin bij de zee maken moet. ô Als ik dat bedenk, dan word ik zoo bedroefd, dat ik
| |
| |
zoo op het oogenblik mijn zeemans pakje zou kunnen uitsmijten en voor altijd weggooijen - maar wat dan te beginnen? - Gij ziet in welk eene verwarring ik ben, en aan mijn' brief zal kop noch staart te vinden zijn. Ik zal daarom maar eindigen. Neen! nog iets, nog iets, als ik dezen winter of vioeger te Enkhuizen kom, dan zal ik hemels vast, zoo als ik u gezegd heb, u een bezoek aan uw huis geven. Ik hoop maar, dat ik het met dezen niet al te erg bij u zal verkorven hebben. Vaarwel, lieve hillegonda! vaarwel, en, zoo ik u bidden mag, vergeet toch niet geheel
Uwen teederliefhebbende Vriend Robert Hellemans.’
Amsterdam.
‘PS. Mijne groete verzoek ik, zoo gij dit goedvindt, aan Mejuffrouw de Wed. krombalg.’
Hillegonda den brief even ingezien hebbende, en gevoelende, hoe zij door de eenvoudige maar opregte betuigingen van hellemans ontroerd werd stak denzelven, zoo bedaard zij kon, met dien van haren vader en broeder weg. Tesselschade, schoon zij in het gelaat en houding
| |
| |
van hillegonda wel had opgemerkt, dat, hoe aangenaam de eerste brieven haar waren, de laatste haar eene geweldige ontroering veroorzaakte, was te bescheiden, om haar verder te vragen dan: Alles wel, en alle vrienden welvarende? - Met zekere drift antwoordde hillegonda bijna met dezelsde woorden: alle wel en alle vrienden welvarende, en laten u groeten. Lagchende voegde nu tesselschade haar toe: ‘'t Is goed, dat gij er dat laatste bijvoegde, anders zou het wel wat van de Echo te Muiderberg gehad hebben.’ Het woord Muiderberg herinnerde op één oogenblik zooveel aan hillegonda, en zij zag, als ware het door een tooverwoord zoovele aangename beelden in haren geest oprijzen, en daaronder dat van den jongen hellemans, dat zij alle moeite had, om voor het overige gezelschap te bedekken, dat haar hart hevig geschokt werd.
Schoon de avondmaaltijd vroegtijdig afliep, en ieder vrij wat naar bed verlangde, was bij hillegonda toch de nieuwsgierigheid om den brief van hellemans te herlezen, te groot, dan dat dit, toen zij op de kamer, waar reeds tesselschade met haar dochtertje, wat vroeger om de laatste vertrokken, lagen te slapen, gekomen was, haar eerste werk niet zoude geweest zijn. Zij was zeer hevig en heviger, dan zij verwacht had, staande het lezen ontroerd... en dikwijls schemerden de letters onder
| |
| |
het zelve, door de tranen, die in hare oogen opkwamen - ja, daar er geene getuigen bij waren, volgde zij geheel de inspraak van haar hart; zij drukte den brief aan haren boezem; bragt, als werktuigelijk, denzelven aan haren mond, en kuste den naam van hellemans. Zij verborg dien brief zorgvuldig als een' schat van het hoogste belang, en met een hart zoo vol aandoening, viel het haar niet gemakkelijk den slaap te vatten.
|
|