| |
| |
| |
Vier-en-twintigste hoofdstuk.
De volgende dag werd mede zeer aangenaam gesleten; bovenal werd die vervrolijkt, door dat de jeugdige margaretha godewijk, met haren vader, den Rector der Latijnsche Scholen te Dordrecht, het gezelschap vermeerderde. Deze margaretha, de lieveling haars vaders, werd, daar hij in haar de sporen ontdekte van eenen bijzonderen aanleg, in de talen der geleerden onderwezen, maar zij verzuimde daarom geenszins, zich in alles te oefenen, wat eene vrouw tot sieraad verstrekt. Hillegonda stond versteld over het uitmuntend borduurwerk, het welk zij onder handen had, daar zij, in de teekenkunst zeer ervaren, daarop geheele landschappen met watervallen, hoven en boomen, met eene ongeloofelijke vaardigheid te voorschijn bragt. Dit ontstak in hillegonda den geest van naijver, en zij beproefde nog dien eigen dag, of het haar niet mogelijk zijn zou, iets dergelijks met de naald te vervaardigen. Zij was er verre af, dat zij het zich schaamde, om van
| |
| |
margaretha, die nog verscheiden jaren jonger dan zij was, dat handwerk te leeren. tesselschade dezen lust in hillegonda bespeurende, bragt ook het hare toe, om het onderwijs te bespoedigen, en deze ontdekte al spoedig, dat er hare vriendin, met eenige oefening, wel in slagen zou.
Daar ook margaretha met eene uitmuntende stem en voortreffelijk gehoor begaafd was, vermaakte zich hillegonda uitstekend, om met haar onderscheiden, liedjes, die zij op het Slot van Muiden vele keeren gezongen had, met deze jonge zangeres, ondersteund door tesselschade, te herhalen. Bij sommige herdacht zij met eene soort van weemoedig gevoel, dat somtijds eene liefelijke, schoon haar anders ongewone, trilling aan hare stem bijzette, aan de vrienden en vriendinnen, die zij daar had achtergelaten, en bijzonder ook aan den jongen hellemans, die met eene zoo volle en krachtige stem haar in het zingen ondersteunde. Hillegonda werd bijzonder in haar zingen bewonderd, bij het volgende lied, op de wijze: Het daget uit den Oosten, door den Dichter hooft vervaardigd.
Zal nemmermeer gebeuren mij dan, naa dezen stondt,
De vriendschap van uw oogen, de wellust van uw' mondt,
De vriendschap van uw oogen, van uwe oogen?
| |
| |
De vriendschap van uw' oogen, de wellust van uw' mondt,
De gunste van uw hartjen, dat voor mij open stondt,
De gunste van uw hartjen, van uw hartjen?
Zoo zal ik nochtans blijven uw eeuwigh' onderdaan.
Maar mijn' verstrooide zinnen, wat zal hun annegaan?
Maar mijn' verstrooide zinnen, strooide zinnen?
Mijn' zinnen mogen zwerven, den leiden langen tijdt,
Nu zij, mijn overschoone zijn u, mijn' leidstar, quijt
Zijn quijt, mijn' overschoone, overschoone.
De schoon' borst uit, tot traanen, 't en baatte geen bedwang.
De traantjes rolden neder, van d' een' en d'andre wang.
De traantjes rolden neder, rolden neder,
De zuivre traantjes deeden meer dan een lachjen doet.
Al in zijn hoogste lijden, zij troosten zijn gemoedt.
Al in zij hoogste lijden, hoogste lijden.
Vrouw Venus met haar' starre, t'hans klaarder dan de maan,
Bespiedde die vrijaadje en zagh het wonder aan,
Bespiedde die vrijaadje, die vrijaadje.
En hebben teedre traantjes, zei zij, zoo groot een' kracht,
Waarom en is het schreijen, niet in der Goden magt,
Waarom en is het schreijen, is het schreijen?
| |
| |
De traantjes rolden neder. Maar de God n, al zoet,
Bey, liever zoud' ik schennen, zey zy, mijn' roozenhoedt.
Bey, liever zoud' ik schennen, zoud' ik schennen.
En eer zij kon gedoogen, dat iemandt die vertrad,
Ving zij de laauwe traantjes, in een koel roozeblad.
Ving zij de laauwe traantjes,...
Verder kon Hillegonda het niet brengen-en smolt zelve weg in tranen, daar hare stem nu geheel overmeesterd werd door de aandoeningen van haar hart. - ‘Al te aandoenlijk, al te aandoenlijk, zeide de Rector godewijk tegen den Heer van wezel. Wij worden door die te groote aandoenlijkheid zelss van de schoonheid van het overig gedeelte van het gezang beroofd.’ Tesselschade, schoon zij voor had, om bij de eerste gelegenheid hare vriendin te onderhouden over die te groote aandoenlijkheid, nam echter nu hare partij op en gaf beide de heeren te verstaan: ‘'t Spijt mij zelve, dat wij ons van de nog drie overige zangsneden van dit fraaije lied verstoken zien... maar beschuldig mijne jonge vriendin hier niet over. Haar hart heeft onlangs eenen zwaren schok geleden bij het verlies harer dierbare moeder... kom juffrouw godewijk! zing gij maar eens op uw eigen hand een liedje, dan zal zich mijn hilletje intuschen wel weder herstellen. -’Dit gebeurde, en hillegonda was althans voor het uiterlijke
| |
| |
voorts den geheelen avond opgeruimd en vrolijk
Toen zij 's avonds met tesselschade naar haar slaapvertrek gegaan was, en zij alleen waren, want de jonge maria sliep zeer gerust, greep deze de gelegenheid aan, om haar kortelijk te onderhouden - zeggende: ‘Ik vertrouw, hilletje! dat gij gaarne gelooft, dat ik, als uwe vriendin, het beste met u voor heb.
Hillegonda. Hoe zou ik daaraan kunnen twijfelen, Mejuffrouw!
Tesselschade (hare hand minzaam grijpende.) Nu laat ik u dan mogen zeggen, dat ik niet onderzoeken wil, van waar het kwam, dat gij onder het zingen van dat liedje zoo door aandoeningen werdt, overstelpt. Ware ik uwe moeder, dan zou ik regt meenen te hebben van er op aan te dringen, maar dat heb ik nu niet. Evenwel als uwe oudere vriendin mag ik u wel aanraden, om, wat dan ook de oorzaak zij van uwe aandoeningen, gij pogen moet, om u zooveel mogelijk te wachten, om u aan gedachten, aan herinneringen toe te geven, die u belagchelijk zouden kunnen maken in gezelschap van andere lieden. Ik keerde het, maar ik verzeker u, dat de Rector godewijk al aanmerkingen gereed had, die alles behalve streelende voor u geweest zouden zijn. Maar bovendien is alle overspanning van onze aandoenlijkheid nadeelig voor onze gezondheid, voor onze rust en maakt
| |
| |
ons minder geschikt, om met de vereischte kloekmoedigheid, de gewone en buitengewone onaangenaamheden van dit leven te dragen. Ik heb ook een aandoenlijk gestel, mijne waarde! Ik heb ook herinneringen, zeer grievende herinneringen. Ik heb mijn' man en mijn kind bijna gelijktijdig verloren. Wilde ik mij nu toegeven aan die herinneringen, aan de droefheid, uit die herinneringen geboren, hoe ongelukkig zou ik voor mijzelve, en hoe lastig voor anderen zijn! Waarlijk, hilletje! overdreven droefheid is een eigenbatige wellust. - Verdrijf onaangename, of wilt gij zoo, te aangename herinneringen, die ons aan dierbare voorwerpen, welke wij missen, doen denken, door gevoelens van pligt en godsdienst: door herbaalde welgemeende pogingen zullen wij zegepralen, en ons behoeden, om te vervallen tot eene weekhartigheid en zwakheid, die belagchelijk en schadelijk tevens zijn.
Hillegonda was in het eerste oogenblik voornemens, om zich bij hare vriendin te zuiveren over deze hare opwelling van hartstogtelijkheid, maar al onder het voortspreken van tesselschade, gevoelde zij, dat hare te genwerpingen te zwak zouden zijn, en toen deze had uitgesproken, zeide zij, met al de openhartigheid, hare ziel zoo natuurlijk eigen:’Hartelijk, zeer hartelijk dank, voor uwen moederlijken raad; ik beken mijne fout. Maak toch
| |
| |
deswegens mijne verontschuldiging bij uwe zuster en broeder. Foei! ik schaam mij, dat ik mij zoo kinderachtig en dwaas gedragen heb, en ik hoop - ik zal er mij in het vervolg voor wachten. -’ ‘Goed gezegd, hernam tesselschade: houd u bij dat voornemen. Wanneer men nog in staat is, om op zich zelven toornig te worden, dan heeft de ziel nog veerkracht genoeg, om zwakheden te overwinnen, die wel een bekoorlijk voorkomen hebben, maar daarom juist te gevaarlijke rzijn.’
Hillegonda wenschte haar nu een' goeden nacht, gelijk ook tesselschade haar van hare zijde, met bijvoeging, dat zij ter degen uitslapen moest, want dat het wel zijn kon, dat zij den volgenden dag naar Zeeland vertrokken, 't geen het geval zou wezen, als het Jagt van de Maas opkwam, waarin eene Deputatie van Heeren was, die met de Statèn van Zeeland te Middelburg eene bijeenkomst moest hebben. Hillegonda aan hare stille gepeinzen overgelaten, overdacht alles, wat haar tesselschade gezegd had; zij erkende voor zich zelve hare zwakheid, en hief eindelijk haar hart ten hemel met ootmoedige verzuchtingen, om met den bijstand van God, de hare ziel zoo ligt overmeesterende hartstochtelijkheid te overwinnen. Juffrouw tesselschade had geheel niet mis geraden, met den tijd der reis naar Zeeland. Pas was het gezelschap weder aan het ontbijt
| |
| |
gezeten, of de schipper van het jagt stond reede voor de deur, met uitnoodiging, dat alle welke zich van deze gelegenheid, om naar Middelburg te varen, wilden bedienen, binnen een half uur aan boord zouden moeten zijn, omdat het dan tij was, en, de wind voordeelig zijnde, het jammer wezen zou, dat men een oogenblik zou laten voorbijgaan: tevens berigtende, dat hij een' knecht bij zich had, om de reis bagaadje mede te nemen. - Het ontbijt liep dus oogenblikkelijk af, en de nog kleine voorbereidsels tot de reize werden gemaakt. Behalve tesselschade hare zuster, hare dochter en hillegonda, waren ook de twee zonen van van wezel van het gezelschap. Toen alles in gereedheid was, deed de heer van wezel hen uitgeleid, en bragt hen aan de fraaije sloep, die reeds gereed lag, om hen in te nemen. Nadat hij allen vaarwel gekust had, stapte hij aan wal en de sloep los gemaakt zijnde, werd het gezelschap aan boord van het franije jagt gevoerd, dat waar en met smaak verguid, op eenen klienen afstand wat hoger ten anker lag, en waar de schipper reeds met ongeduld de reizigers verwachtte, opdat toch het tij niet verloopen zou. Zoo ras zij aan boord gestapt waren, werdt het anker geligt, en begon het jagt met groote snelheid de baren te klieven. De trompetter zette het speeltuig aan zijn' mond; hij hief het Wilhelmus van Nassouwen aan, en de kleine stukjes geschut begroetten
| |
| |
met zeven schoten de stad Dordrecht. Inmiddels was het Dordsche reisgezelschap reeds verwelkomd door den Ridder jacob cats, en de overige drie leden, welke met hem de Deputatie uitmaakten. Hij betuigde zijne hartelijke vreugde over het bijzonder geluk, dat zij vereerd werden met het gezelschap van de twee zusters visscher, zijne oude vriendinnen, die hem met een zoo ongemeen genoegen, op vroegere dagen terugge deed zien.‘ô Hoe klaar herinner ik mij, zeide hij onder anderen, juffrouw van wezel, met hoeveel gedichten gij, naauwelijks voet op Zeeuwschen grond gezet hebbende, overstroomd werdt!
Daar er intusschen op de goede reis en tegen den invloed der aanstaande zeelucht, eenige fijne dranken werden voorgediend, om 'tevens, tot een welkomst aan boord te verstrekken, en als 't ware de gasten gerust te stellen, dat het aan boord hun aan geen voorraad ontbreken zou, zeide anna, op het onderwerp, dat cats badt aangeroerd: ‘Ik heb mij dikwerf met zeer groot genoegen die reis herinnerd, maar geloof mij, als ik het indenk, schaam ik mij nog, dat ik mij zoovele eerbewijzingen heb laten aanleunen... maar zoo dwaas is een jong mensch, die er toch niet tegen kan, dat hij hoog getild wordt, of hij verbeeldt zich al ligt, dat hij op hooger vleugels zweeft dan het algemeen.’
‘Gij maakt mij, zeide hillegonda, die juist
| |
| |
naast haar gezeten was, Mejuffrouw nu zeer nieuwsgierig om te weten, wat er van is. ô Hoe gaarne zoude ik hooren, hoe gij door de Zeeuwen ontvangen en begroet werdt’. - ‘Schoon ik u niet kenne, Mejuffrouw, nam nu cats het woord, uwe nieuwsgierigheid rust op zeer goede gronden, en zoo het mijne vriendin niet te veel ergert, wil ik, dat het geen mij om zijne aardigheid nog in het hoofd ligt, met genoegen voordragen.’ Schoon juffrouw anna het hoofd schudde, begon cats het volgende gedicht, bij die gelegenheid gemaakt:
Herderinnen.
Seght ons, ghy Herders van dit Lant,
Waerom, waerom naer u verstant,
In dese lest geleden daghen,
Heest Zephyrus soo soet ghewaeyt,
En bloemkens over 't Veld gesaeyt
Meer dan het is ghewoon te draghen?
En waerom sendt de Son nu neer
Soo lieffelyck ghetempert weer,
Die ons soo vierigh plach te branden
Int Velt, wanneer den heeten Hont
Soo naer by sijnen waghen stont,
En dede splijten 't kley der Landen.
| |
| |
De moesel klinckt door 't gantsche velt,
Geen Herder meer sijn schapen telt,
Van selver slaet de kudden gade.
Men vreest voor dleven, wolf, noch vos,
Valeyen, weyen, bergh en bos
Zijn vol van blijschap, vry van schade.
Diana sien wy dagh aen dagh
Ten dansse gaen, meer dan sy plagh,
De Nymphen al sijn vol van vreuchden,
Schoon Chloris, wacker Amaril,
Philemon gheestich, of Myrtil,
Haer noyt met singhen soo verheuchden.
Herders.
Ghy Herderinnen, weet ghij niet
Wacrom dat al dees vreucht geschiet.
Hebt ghyt alleen noch niet vernomen?
Die Nymph, die op den Amstel woont,
Van Phebus met laurier ghekroont,
Die waarde Nymph is hier ghecomen.
En met haar sijn gecomen me
De Gracien en Sang-Goddinnen,
Cupido roeyde met sijn boogh,
Een koppel Swanen 't Scheepken toogh,
En de Zee-nymphen stuerdent binnen.
| |
| |
Sy stuerdent aen den Zeeufchen kant.
Terstont verheuchde 't gantsche Landt;
En daerom ist dat al dees daghen,
Dus Zephyrus sijn bloemkens saeyt:
De Son soo schijnt, het velt verfraeyt,
Hemel en aerd van vreucht ghewaghen.
‘Nu, zeide anna, al de vrienden hebben gehoord, dat het heele stukje vol is van dichterlijke vergrootingen, en dat ik dit, en de anderen, die daar mede niet vrij van waren, zeer wel voor pligtplegingen mogt houden. De taal van het hart spreekt eenvoudiger; en daar mij de Heer cats een' blos heeft zoeken aan te jagen, door mij beleefdheden, over jaren aan mij bewezen, te herinneren; dulde hij, dat ik, om de aangenaamste wraak van hem te nemen, voor het gezelschap de eenvoudige taal van het hart herhaal, die ik juist omtrent dien zelfden tijd in weinige regels tot hem gesproken heb. Zij klinkt zoo hoog niet als die van de Zeeuwsche Herders en Herderinnen, maar zij kwam regtstreeks uit het hart en luidde dus:
Nevens die gheluckig leven
Heeft my God een plaets gegeven,
Want geen rijckdoms overvloedt,
Noch geen schrale arremoedt,
Daer de vrome Christen menschen
Met de Wyze Man om wenschen,
Dat is juyst mijn toe-gevoeght.
Anders luck my niet en wroeght.
Niemants voorspoet doet my pruylen,
Want ick wil met niemant ruylen.
| |
| |
Niemant isser die ick haet,
My en gunt oock niemant quaet.
'k Nut met smaeck mijn dranck en, eeten,
'k Ben door laecheydt niet vergeten,
Noch door hoocheydt niet benyt
Onder mijns ghelijcke tyt.
Dit, jae meer soo ders ick roemen,
Dat ick veel mach Vrienden noemen
Die door haer geswint verstant
D'Eer zijn van ons Vaderlant.
Maer ghy, bloeme van de Zeeuwen,
Overal soo gae ick schreeuwen,
'k Ben dan meest van 't luck gedient
Doe 't my cats gaf tot een vrient.’
Allen klapten in de handen, om mejuffrouw van wezel toe te juichen, over de zegepraal, die zij op cats behaalde. En deze zoo spoedig voorgevallen kampstrijd veroorzaakte, dat er op het oogenblik eene losse en aangename wending kwam in alle de gesprekken, en er geheel geen afstand tusschen de reisgenooten plaats had.
Cats, die altijd een vriend van schoonheid en jeugd was, had, schoon reeds zijne jaren begonnen te klimmen, nog dien dien grondtrek der ziele behouden, welke alleen uitgewischt raakt bij lieden, welke door eenen verkeerden loop van gedachten, iets Godsdienstigs, iets vrooms meenen te vinden, in wansmaak te gevoelen voorhet schoone, dat de Schepper der Natuur zelve heeft daargesteld en met bekoorlijkheden bekleed; of die, door zich dwaasselijk over te geven aan buitensporig zinne- | |
| |
lijk genot, onvatbaar zijn geworden voor de schuldelooze 'genietingen, die in het hart streelende gewaarwordingen doen ontstaan, zonder dat daarom hetzelve naar ontijdig en verboden genot reikhalst. Noch het een, noch het ander was het geval van cats. Hij schepte dus ongemeen veel vermaak in hillegonda buisman, die ook veel kennis hebbende aan zijne werken, wederkeerig eene groote achting en genegenheid voor hem voedde. Zij was, daar hij niets bezat van die afstand vorderende trotschheid, waardoor bovenal halfgeleerden zich onderscheiden, en die wezenlijke geleerden afschuwelijk en ongenaakbaar maakt, spoedig zeer gemeenzaam met hem, en vroeg hem dus vrijmoedig, welk werk hij voor het beste hield van alle zijne Dichtwerken, die hij gemaakt had?’ ‘Hij antwoordde: Ouders zijn dikwijls de slechtste beoordeelaars over de waarde van hunne kinderen. Dikwijls zijn zij geheel blind voor derzelver gebreken, ja zien zelfs wel dat voor schoonheden aan, hetwelk andere menschen, en op goeden grond, voor gebreken houden. Zoo, of zoo omtrent gaat het schrijvers en vooral ook dichters, met de voortbrengsels van hun verstand of vernuft. Ook zijn de ouders meermalen zeer partijdig in hun oordeel over de waardij hunner kinderen. Een, dat hun veel moeite en zorgen in het opkweeken gekost heft, houden zij al dikwijls voor het waardigste, voor
| |
| |
het verdienstelijkste; schoon het somtijds een bedorven kindje is, een kunstgewrocht der opvoeding, en het weinige eigenschappen der natuur bezit. Evenwel dit heb ik opgemerkt, dat meestal ouders, die vele kinderen hebben, onbevooroordeelder en beter over derzelver onderscheiden waardij weten te oordeelen, dan ouders, die maar een of twee kinderen bezitten. Derzelver kinderliefde schijnt meer tusschen dezelve verdeeld te zijn, en zij des te beter in staat, om over derzelver wezenlijke waarde te oordeelen, zonder eene partijdige vooringenomenheid. Ik wil echter niet beslissen dat dit volkomen op de voortbrengsels des verstands ook kan worden overgebragt: maar ik zal eens stellen, dat dit zoo is - en dan, lieve juffrouw buisman! zoude ik voor mijn beste werk houden: Het Houwelick, en althans durf ik dat doen omtrent de nuttigheid van deszelfs inhoud. Ik heb altijd in meest alles, wat ik schreef, en ik dank God, nu ik ouder geworden ben, voor zijne genade, dat hij mij dat inzien van zaken al vroeg gegeven heeft, bedoeld het aankweeken van goede Zeden en Christelijke gezindheden, en, schoon ik vele zaken onverbloemd, en, zoo als zij mij de natuur aanbood, geschreven heb, ik heb altijd gepoogd mij te wachten voor het te boekstellen van zulke dingen, waarover ik mij voor brave menschen, en voor den Alwetenden schamen zou. Maar bovenal heb ik
| |
| |
mij bevlijtigd om een nuttig en volks huisboek te leveren, in het Houwelick, en zoo ik mijne beste vrienden en vriendinnen gelooven mag, ben ik daar in ook niet het minst gelukkig geslaagd.’ ‘o Mijn heer! antwoordde zij nu, mijn brave vader, schoon hij geen geleerde is, denkt er even eens over, en dat boek ligt altijd bij ons over huis, en zoowel mijne broeders als ik, ja zelfs onze dienstmeid elsje, leest er in, die toch uit den burgerlijken stand is, en alleen door den vroegen dood harer ouders, de goede menschen, om een stuk broods, dienen moet. In het geheel loopt mijn vader zeer hoog met alles, wat gij geschreven hebt, en bijzonder, omdat het meestal zoo duidelijk en klaar is, en geheel hier te lande te huis hoort. Ik heb hem zelfs eens hooren zeggen tegen mijne moeder: Er zal gewis nog een tijd komen, dat de boeken van jacob cats in ieder Hollandsch huisgezin zullen gevonden worden, even zoo als men thans in elk een' Bijbel aantreft.’ ‘Dat draaft te hoog, veel te hoog, lief meisje! zeide cats, en zoo ik de opregtheid niet uit uwe oogen las, zou ik u voor eene kleine vleister houden.’
Juist terwijl cats zoo met haar praatte, begroette het jagt de Willemstad, welke zij langs voeren, met eereschoten. Wat beteekent dat schieten? vroeg hillegonda, die daar van een weinig ontzette ‘Schrik niet, zeide cats, wij varen voorbij de Willemstad.
| |
| |
Zeer bevallig aan het einde van het Hollandsch Diep gelegen, draagt zij haar' naam, naar den vader van onzen tegenwoordigen Stadhouder, fredrik hendrik. Willem de eerste, namelijk heeft die stad in het jaar 1583 gebouwd en versterkt; die dappere en brave vorst; een der grondleggeren van 's lands Vrijheid, had verdiend, dat er een veel grooter en aanzienlijker stad, naar zijnen naam genoemd was... maar neen! hij heeft dit niet noodig. - Zijne deugden en daden hebben hem een onvergankelijk gedenkteeken in de harten des Volks opgerigt. Het heeft mij wel eens leed gedaan, dat, schoon ik nog eenige jaren voor zijnen dood geboren ben, ik het geluk niet heb gehad, om hem to kennen. Had hem geen verraderlijke kogel het leven benomen, dan was ik nog in die mogelijkheid geweest. Nu, zijnen dapperen zoon maurits, heb ik des te beter gekend, en thans zie ik bijna dagelijks zijnen jongsten zoon, die door zijn verstand en beminnelijke zeden zoovele eigenschappen vereenigt, die het Nederlandsche volk in zijne vorsten verlangt... Maar vergeef het Mejuffrouw! dat een man, die zijn leven aan de pleitbank en in de raadzaal doorbrengt, u met eenigermate staatkundige gesprekken lastig valt.’ Hillegonda voerde hem daarop met groote vriendelijkheid toe: ‘Ik moest, mijn heer! door heele andere ouders zijn opgevoed geworden, indien mij uwe redenen mishaagden. Neen!
| |
| |
mijne ouders hebben mij, zoowel als mijne broeders, naast den godsdienst, de liefde voor het vaderland, diep in het hart geprent, en mij geleerd, hoe het geluk en de welvaart van het vaderland staat of valt, met het huis van Oranje. Ik heb mijn' vader wel tranen zien storten, als hij den moord, aan den braven Prins willem gepleegd, in het breede, aan mijne broeders verhaalde - en hem dan altijd met hartelijke nadruk vader willem noemde.’
‘Ziedaar, viel haar cats nu in de reden, daar hebben wij nu al Duiveland: en een gedeelte van Schouwen in het oog. Zie, daar langs mijn' vinger, regts af dien toren. Dat is de toren van Brouwershaven, mijne geboortestad. - o Welke aangename tooneelen, welke streelende herinneringen rijzen er in mijnen geest op, die aan mijne vroegste kindsheid doen denken. Maar ik had het ongeluk, nog zeer jong zijnde, mijne lieve moeder te verliezen, en dit veroorzaakte, dat ik vroeger, dan anders plaats zou gehad hebben, mijns vaders woning en de stad mijner geboorte verliet... maar ik zie, dat gij treurig wordt... Hebt gij ook uwe moeder zeer jong verloren?’ ‘Och neen! antwoordde Hillegonda! och neen! nog maar weinig tijd geleden. Deze rouwkleederen, die ik draag, zijn over haar... maar, schoon ik veel langer, dan gij, mijnheer! het geluk gehad heb, mijne moeder te mogen behouden; de scheiding heeft mij hard, zeer
| |
| |
hard gevallen, ja al had die twintig jaren later plaats gehad, zij zou nog mijn hart verscheurd hebber.-’ Cats roemde zeer het vuur, waar mede zij deze opregte liefde voor hare moeder uitboezemde, en kon niet nalaten eene meer dan gewone hoogachting voor het edelaardig meisje op te vatten.
De wind begon ondertusschen flaauwer te worden, en zoodanig tegen te loopen, terwijl ook het tij zachtkens verliep, en wel zoo, dat zij voor Zijpe ten anker kwamen, met een groot aantal schepen, die dezelfde reis ten oogmerk hadden. Men bleef hier liggen, lang nadat de avond gevallen was, en alle hadden reeds de voor hun zindelijke gespreide kooijen, in onderscheiden vertrekken, betrokken, toen de schipper, bij het opkomen van de maan, weder zeil liet maken; en den geheelen nacht doorzeilde, zoodat zij, toen zij 's morgens ontwaakten, niet alleen het eiland Walcheren in het gezigt hadden, maar reeds voor het kasteel Rammekens, aan den mond van de haven van Middelburg ten anker lagen. Het was eene regte verrassing voor het geheele reisgezelschap, toen zij aan de ontbijttafel verschenen, dat hun de schipper welkom voor Rammekens heette. Bijzonder was dit aangenaam voor Hillegonda, welke zoo veel van de gevaarlijkheid van de Zeeuwsche stroomen had hooren spreken, en nu ongemerkt bijna daar door henen gevaren, en zich als voor
| |
| |
Middelburg getooverd vond. Zij kon zich niet onthouden, om zoo wel aan mejuffrouw krombalg als mejuffrouw van wezel, dit te kennen te geven, maar beiden getuigden uit éénen mond, dat, schoon er, in Holland, veel te veel ophef van de gevaarlijkheid der Zeeuwsche stroomen gemaakt werd, zij het nu toch zeer gelukkig getrossen hadden, want, dat, wanneer het tegenwind en eenigzins stormachtig was, er vooral voor Zierikzee, dat zij nu slapende voorbijgevaren waren, eene heel holle zee kon staan. Nadat nu het ontbijt afgeloopen was, en het gezelschap zich in den dos gestoken had, kwam er eene groote boot aan boord van het jagt, waarin zij alle overgingen, omdat zij verlangden te Middelburg te wezen, en het anders nog eene geruime poos aanloopen zou, eer men met het jagt te Middelburg voor den wal zou komen Eer zij echter het jagt nog verlieten, deed tesselschade hillegonda het bekoorlijk zeegezigt opmerken, niet alleen verfraaid door de oorlogs- en koopvaardijschepen, daar ten anker gelegen, maar ook door de zoo nabij liggende kust van het vruchtbaar Zuidbeveland, terwijl zich ter regterzijde de oude stad Veere, met zijne zware kerk en ronde torens vertoonde.
Einde van het Eerste Deel.
| |
| |
De Plaat te plaatsen tegen over bl. 92
|
|