| |
| |
| |
Drie-en-twintigste hoofdstuk.
Vroegtijdig reeds verliet den volgenden morgen tesselschade het bedde, en tikte tegen de deur van het slaapvertrek van hillegonda, welke reeds opgestaan en bijna gekleed was. Met alle stilte kwamen zij nu beneden, waar zij reeds hellemans, in volle orde gekleed, benevens zijne nicht bertelot, vonden. Zij gebruikten met allen spoed nog het ontbijt en stapten op het rijtuig, dat hen over Weesp naar Loenen bragt, waar zij, eene kleine poos, vertoefden. Schoon zich hellemans, nog vrij wat voorgesteld had van dit reisje, vond hij zich niet weinig bedrogen, daar zich bijna geene gelegenheid opdeed, om hillegonda een oogenblik alleen te spreken. In het dorp Loenen, dat sieraad van de Vecht, uit hoofde van het groot aantal der heerlijke lusthoven daar omstreeks gelegen, nam hij, terwijl daar de paarden een poosje rustten, een gunstig oogenblik waar. Doch waarin bestond alles, wat hij aan hillegonda te kennen gaf, dan in het herhalen van zijne hartelijke spijt,
| |
| |
dat het oogenblik van scheiden zoo nabij was. Alleen vroeg hij haar, of het hem, zoo hij te Enkhuizen kwam, geoorloofd zijn zou een bezoek bij haar af te leggen, en hillegonda, merkende, dat dit hem eene wezenlijke vreugde veroorzaken zou, vond geene reden, om hem dit te weigeren.
Nu reden zij over Woerden, en hielden hier maar korten tijd stil. Evenwel, de Kerk, een kloek Gottisch gebouw en het Stadhuis, dat toen nog maar weinige jaren telde, trok de aandacht van het reisgezelschap, 't welk, daar de deur van hetzelve openstond, door een' der boden de voornaamste vertrekken werden aangewezen en onder anderen in een derzelve de fraai geschilderde glazen, welke onderscheiden geschiedenissen voorstelden, betrekkelijk tot het afschudden van het juk der Spaansche overheersching. Schoon tesselschade dezen man niet wilde storen in zijne lofrede over de fraaiheid van de schildering dezer glazen, beloofde zij, toen zij het Stadhuis verlaten hadden, indien er eenigen tijd te Gouda overschoot, aldaar de met regt nog meer beroemde glazen in de groote kerk te zullen bezien. Het leed nu ook niet lang, of zij bereikten Gouda, en daar vond al spoedig, in één der logementen, tesselschade hare zuster anna van hare twee zonen vergezeld. Was het welkom van de gezusters zeer heugelijk en aangenaam, het was voor
| |
| |
hellemans en hillegonda een zekere voorbode, dat nu het afscheid op handen was. Voor het vertrek van juffrouw bertelot en hellemans, bezigtigde men echter, op aandrang van tesselschade, de wijdberoemde glazen in de St. Jans of Groote kerk, voor een groot gedeelte door de gebroeders crabeth, welker naam in deze soort van schilderwerk met den grootsten lof uitgaat, vervaardigd. Wel leende hillegonda buisman hare aandacht aan deze beschouwing en was verrukt, vooral door de schoonheid der kleuren, die door de zon heerlijk verlicht werden; maar zij had te veel te stellen met de treurigheid, die zij op het gelaat van hellemans zag, welke nu hare zijde niet verliet, en haar gedurig door zijne gesprekken aftrok, dan dat zij hare geheele oplettendheid aan die voorwerpen der kunst kon toewijden. Nog een oogenblik haar alleen kunnende spreken, voerde hij hillegonda, op eenen zeet treurigen toon, toe. ‘Het zal u op uwe verdere reis niet aan goed, zeer goed gezelschap ontbreken. De beide zonen van Mejuffrouw van wezel zijn aardige en geestige jongens, die u den tijd tusschen Gouda en Dordrecht wel verkorten zullen en u den ongelukkigen hellemans spoedig doen vergeten.’ Hillegonda kon niet nalaten te grimlagchen, daar zij zijne jaloezij bespeurde omtrent knapen, welker grootste naauwelijks den
| |
| |
ouderdom van veertien jaren kon bereikt hebben, en met een' vriendelijken bestraffenden blik zeide zij: ‘Hellemans, ik had zulk eene ongepaste aanmerking van u niet durven verwachten, maar sta mij toe, dat ik u dan geluk wensche, dat gij op uwe terugreize geen minder aangenaam gezelschap hebben zult aan uwe nicht susanna.’ ‘Heb ik dit, heb ik dit aan u verdiend?’ vroeg hij. ‘Dat juist niet hernam hillegonda, maar uwe, ik had haast gezegd, wonderlijke jaloezij gaf mij vrijheid tot deze boert..’ ‘ô, Zuchtte hij, is het nu een oogenblik van boert?’ - Nu volgde weldra, toen zij de kerk verlaten en nog eenige verversching gebruikt hadden, het afscheid van hellemans en hillegonda: dat te hartelijk, althans van hellemans zijde, was, dan dat het de opmerking van tesselschade en hare zuster en van juffrouw bertelot niet zou hebben tot zich getrokken. Ook was hillegonda meer aangedaan, dan zij verwacht had, en kon niet nalaten den bedroesden jongeling hartelijk vaarwel te kussen: en hare ontroering was niet raadselachtig voor tesselschade, toen zij, haar blozend gelaat afwendende, tranen, die in hare oogen opgerezen waren, wegpinkte. Hillegonda was ook stiller dan naar gewoonte, toen zij Gouda verlieten, hetwelk zij daaraan toeschreef, dat zij zich nu weder in het gezelschap van eene vrouw vond, die even beroemd was, als hare zuster tessel- | |
| |
schade, om vernust en kundigheden, maar een meer gestreng voorkomen dan deze had. De twee jongelingen zochten haar wel te vermaken, door hare aandacht te vestigen op de zoo slingerende bogten van den IJssel, welke zij langs reden, en wiens veelvuldige scheepvaart eene levendige en afwisselende schilderij vol bekoorlijkheden opleverde. - Schoon hillegonda geene vreemdeling op het water was, stapte zij met eenige bevreemding in de pont, die te gelijk met het rijtuig haar, benevens haar gezelschap, op het land van IJsselmonde de Merwe overzette, die ook door hare veel grootere breedte dan de IJssel in haar oog meer het voorkomen van eenen aanzienelijken landstroom had. Van het dorp IJsselmonde reden zij met groote snelheid, het dorp Ridderkerk ter linkerzijde latende liggen, naar Zwijndrecht, een zeer fraai en bevallig, regt tegen over Dordrecht gelegen dorp. Hillegonda kon niet nalaten, toen zij Dordrecht, zoo in zijne volle pracht, liggen zag, hare verrukking uit te drukken over het voortreffelijk stad- en watergezigt, dat zich aan hare oogen opdeed. Laten wij dan, zeide Mejuffrouw van wezel, ons maar spoedig uit het rijtuig en in de pont begeven, Mejuffrouw buisman, opdat wij, hoe eer zoo beter, mijn huis bereiken, dat van achter op deze rivier een zoo bekoorlijk uitzigt heeft, en waar het, dezen avond, als de lucht helder blijft, bij de volle maan, een allerheerlijkst gezigt zal wezen.
| |
| |
Zoo gezegd, zoo gedaan; en binnen korten tijd bevond zich het gezelschap, de rivier weder in eene pont overgezet, in Dordrecht, de oudste der Hollandsche steden, aan twee zijden door de Merwe bespoeld, op een eiland gelegen, dat haren naam draagt, voor den grooten watervloed van het jaar 1421, aan het vaste land waarschijnlijk verbonden. Op de minzaamste wijze ontving de Heer van wezel zijne schoonzuster en nichtje, benevens hare vriendin buisman, en daar men door het rijden moede was, besloot men het overig gedeelte van den dag aan huis toe te wijden, terwijl ook allengskens de volle maan haren glans over de zachtkens kabbelende rivier begon te verspreiden, waarvan de schippers, welke een gunstig tij hadden, gebruik maakten, om hunne reize voort te zetten, het geen het eentoonige, anders aan een maangezigt eigen, wegnam, hillegonda zat in stille verrukking dit aan te staren, terwijl tesselschade en hare zuster over familie-zaken en gebeurtenissen spraken, waarbij hillegonda geheel geen belang had. De Advocaat van wezel was op zijn kantoor aan zijne ambtsbezigheden; de jongelingen waren bij hunn' vader boven, om hunne taak tegen den volgenden dag in orde te hebben en tesselschade had hare maria reeds ter rust gebragt. - Hillegonda was dus nu geheel aan hare eigen bepeinzingen overgelaten, en bespeurde nu voor het eerst een vreemd ledig, een ijdel;
| |
| |
en er rees een wensch op in haar hart, dien zij nimmer bespeurd had, de wensch naar het gezelschap van - hellemans. Zij herdacht vooral den avond, toen zij met hem van Muiderberg wandelde. Alle zijne woorden, zijne gebaarden, kwamen met eene buitengewone levendigheid voor haren geest. En hoe meer zij zich verdiepte in deze herinnerigen, hoe meer zij den wensch in hare ziel voelde oprijzen, dat thans hellemans met haar dit voortreffelijk gezigt aan hare zijde genoot. Zij voelde, dat haar aanschijn op die gedachte bloosde, en, dat 'er een zeer stille zucht, tegen haren dank, uit haren boezem opklom. Zelfs toen tesselschade en anna haar gesprek geëindigd hadden, en de eerste haar door eene minzame toespraak uit haar gepeins opwekte, schrikte zij, als iemand, die uit den slaap ontwaakt, vreezende, dat zij haar misschien een verkeerd antwoord geven zou. Evenwel, daar de schemering van den avond haar genoegzaam bedekte, stelde zij zich gerust, dat noch juffrouw krombalg, noch juffrouw van wezel het gemerkt hadden. Na een' korten avondmaaltijd, daar zij zoo wel als tesselschade zoo door den langen dag, dien zij gemaakt hadden, als den weg, welken zij dien dag hadden afgelegd, eenigzins vermoeid waren, gingen zij vroegtijdig ter ruste.
Daar, uit hoofde van het Zeeuwsche reisje, dat Mejuffrouw van wezel op het oog had,
| |
| |
het verblijf in Dordrecht voor tesselschade noch hillegonda lang wezen zou, bevlijtigde zich de Heer van wezel aanstonds, den volgenden dag, om het aanmerkelijkste dat Dordrecht althans voor vrouwen oplevert, haar te laten zien. - Hij bragt haar al vroegtijdig naar zijnen tuin, in de nabijheid der stad gelegen, en maakte hillegonda oplettend op het verbazend aantal van dergelijke lustverblijven, als de stad aan de landzijde omringen. Tesselschade kon niet nalaten op te merken, dat zij bij haar meermalen daarover geuit gevoelen bleef, dat zij voor de genoegens van het buitenleven, waar om het toch als men naar een' tuin ging te doen was, veel te digt bij en op elkander gelegen waren; evenwel gunde zij gaarne ieder zijn' smaak: ja zij geloofde, dat de mensch zoo buigzaam van karakter is, dat hij zelfs zijn genoegen leert stellen in dat geen, het welk door hun, die hem omringen, over het algemeen voor fraai gehouden wordt. ‘Wat zegt gij er van hilletje?’ ‘Door deze vraag bragt zij hare vriendin eenigzins in het naauw, die wel met haar in het gevoelen overeenstemde, omtrent de tuinen en buitenverblijven der Dortenaren, en toch uit beleesdheid voor haren gastheer en gastvrouw niet gaarne iets zeggen wilde, dat, schoon het eene zuster zeggen mogt, uit den mond van eene vreemde onaangenaam klinken zou.’Ik geloof, zeide zij, na
| |
| |
een oogenblik bedenkens, dat het althans in deze hofstede, zoo aangenaam zijn kan, als op uw Belvedere, indien er goede vrienden en vriendinnen, die elkander wel verstaan, oijeen zijn. - ‘Ei! ei! voegde tesselschade grimlagchende haar toe: Weet gij zoo fijntjes en spoedig eene uitvlugt te vinden. Zij zou goed in de praktijk zijn, heer broeder!’
Na den tuin een en andermaal te hebben ongewandeld, en zich met eenig rijp en aangenaam ooft verkwikt te hebben, keerde men weder stadwaarts. Hier maakte haar de heer van wezel opmerkzaam op den Kloveniers Doelen, en aalde haar, hoe onder eene linde, daar ter plaatse, ten tijde dat de stad aan de Watergenzen overging, door de Hervormden voor het eerst gepredikt en gedoopt werd. En voegde er tesselschade bij: ‘Vergeet niet aan juffrouw buisman te verhalen, dat het ook in dit gebouw was, waar in de jaren 1618 en 1619 door diezelfde Hervormden eene kerkvergadering gehouden werd, waarop het bijster heet toeging; schoon noch gij noch juffrouw buisman, noch eenig ander lid der hervormde kerk thans helpen kunt, dat daar eene onverdraagzaamheid plaats had tusschen broeders en broeders, ergerlijk zelfs voor eene eenvoudige Katholijke als mij, die alle vervolging in het stnk van den godsdienst afkeur, en die men althans niet verwachten zou van lieden, die, en niet te onregt misschien, voor- | |
| |
geven, dat zij in verlichting de Roomschgezinden verre overtreffen. ‘Zuster tesselschade, zeide van wezel, 't is u niet onbekend, dat, als de menschelijke hartstogten over het algemeen eens aan den gang gebragt zijn, welke ook derzelver voorwerpen zijn, het veel moeite kost, om die in een juist bedwang te houden, en allerminst, wanneer de Godsdienst in het spel komt. Het heeft mij en alle voorstanders van vrede en eensgezindheid genoeg geërgerd en leed gedaan, dat de rust der Nederlandsche kerke zoo jammerlijk is verstoord geraakt, en wij verheugen ons, dat van tijd tot tijd, gematigder en verdraagzamer begrippen weder veld winnen.’ ‘Juist zoo, nam nu hillegonda de vrijheid van te zeggen, juist zoo heb ik er mijn' vader en den ouden Dominé buitenhagen, die een zeer goedaaardig man was, ook over hoorenspreken. God verhoede, verzuchtte dan die goede man, dat er ooit zulke tijden weder komen!’ ‘Zie zuster, zeide nu van wezel, gij hoort van uwe vriendin dezelfde gevoelens. 't Is maar te bejammeren, dat zulke geschillen bij lieden van andere gezindheden zoo in het oog blinken,’ ‘En, voegde er nu zijne huisvrouw bij, eene der redenen zijn, waarom lieden als zuster en ik, die ook wel gebreken in den Katholijken eerdienst bespeuren, het der moeite niet waardig achten, om tot de Hervormden, van welk eenen naam ook, over te
| |
| |
gaan, die op elkander verbitterd zijn in eene heviger mate, dan op de Katholijken zelve... maar steken wij hier een speldetje bij, - laten wij liever onze jonge vriendin op het gezigt van iets onthalen, waaromtrent het de belijders van alle gezindheden vrij eens zijn. Laten wij de hier zoo nabij gelegen Munt, waar men juist bezig is met geld te slaan, bezigtigen.’ Gaarne, zeer gaarne, stemde hier in hillegonda toe, schoon zij wel het geldmunten ook te Enkhuizen gezien had, waar de Munt van het Noorderkwartier van Holland, bij afwisseling met Hoorn en Medenblik, toen ten tijde en lange daarna plaats had. Met zeer veel aandacht beschouwde hillegonda deze Munt van Holland, en gaf door hare vergelijkende aanmerkingen met die, en welke zij in hare geboortestad gezien had, de duidelijkste blijken van oplettendheid, en van een goed oordeel, waardoor van wezel meer en meer hoogachting voor haar kreeg, en het hem duidelijk werd, hoe zijne zuster tesselschade zooveel met haar op had, daar zij met haar aangenaam voorkomen eene snedige schranderheid en lieve welgemanierdheid vereenigde.
Na den middag vond de Heer van wezel goed, om in een open rijtuig het eiland van Dordrecht door te rijden, en te Dubbeldam eene poos te vertoeven. Op dit togtje deed hij hillegonda het Biesbos opmerken, of den
| |
| |
verdronken Zuidhollandschen Waard. ‘Het was, zeide hij, den 18den November van het jaar 1421, dat hier door eenen der hevigste watervloeden, die immer ons land bezocht, en naar de Heilige, dien dag gevierd, Elizabethsvloed geheeten, twee- en- zeventig dorpen overstroomd werden, waarvan er meer dan twintig onder het water zijn begraven gebleven. 't Was die vloed, die waarschijnlijk ons Dordrecht van het vaste land afscheidde. Gij kunt gemakkelijk begrijpen, dat er eene ontzettende schade door zulk eenen geduchten watervloed veroorzaakt werd; zoo dat zeer vele aanzienlijke lieden, ja zelfs van den adelstand tot eene groote diepte van armoede vervielen, en zich genoodzaakt zagen buiten 's lands naar eenig bestaan om te zien, of in hun vaderland van gebedeld brood te leven.’ Hillegonda was door dit verhaal getroffen, vooral daar zij hare oogen over den grooten plas van het Biesbos weiden liet. Zij vroeg verder naar eene stad, welke zij ten Zuid Oosten van het Biesbos zag liggen. De Heer van wezel onderrigtte haar, dat dezelve den naam droeg van Geertruidenberg, waarschijnlijk ook vóór den geduchten watervloed, van welken hij haar straks gesproken had, eene landstad geweest. ‘Deze stad, voegde hij er bij, zou haar' naam dragen naar de heilige geertruid, en is, schoon klein, in de geschiedenis van ons vaderland zeer bekend.’ ‘Die Sint geertruid, zeide tessel- | |
| |
schade, was voorheen in dit land in zeer groote achting. Zij was de dochter van pepyn, den hofmeester van den Koning van Frankrijk, en zuster van de heilige begga. Van hier was onder de Grooten lands in gebruik te drinken op Sint Geerten Minne. Men vind immers in den ouden Rijmkronijk van melis stoke, wel in kreupel rijm, maar toch duidelijk genoeg om begrepen te worden, hoe Graas floris de V, eer hij de stad Utrecht verliet, om te gaan jagen met gysbrecht van amstel, nog eens wilde drinken een' vriendelijken dronk genaamd Sint Geerten Minne. Zoo mijn geheugen mijn niet bedriegt, luidt het omtrent dus:
Gaat t'uwen Heere en zegt hem, dat
Ik ride voren vvt 'er Stat,
Laat hem comen als hy wille.
Die Graef en sweech niet stille.
Hi seide: Heer Gysbrecht, hier inne
Zel ic u Sinte Geerden Minne
Geven, eer wi hene riden,
Men brochte den wyn ten selven tiden
Die Grave liet schenken den wyn,
En seide, drinc van der hant myn
Sinte Geerden Minne, en vaer wel.
Ik herinner mij zelf een' zeer prachtigen gouden beker, in de gedaante van een schuitje, gezien te hebben, welke de beker van Sinte Geerten Minne geheeten werd; en als een bijzonder blijk
| |
| |
van hartelijke genegenheid onder de Grooten des Lands gedronken werd. Hij wordt ook de Drinkbeker van Nivelle geheeten, omdat dezelfde geertruid Abdisse van Nivelle geweest is, waar ook nog de Hoofdkerk haren naam draagt. Daar het nu uit alle overleveringen blijkt, dat deze geertruid vele lofwaardige en goede eigenschappen bezeten heeft, zal die dronk en drinkschaal van Sint Geerten Minne eenvoudig beduid hebben, eene hartelijke en welgemeende vriendenteug, dien men elkander ter verzegeling van trouw en vriendschap toebragt.’ - ‘Even eens, nam nu van wezel het woord, als de Geuzen napjes van onze voorvaderen, waarvan ik er te huis nog een bezit, en dat ik heden avond wel aan mejuffrouw buisman wil laten zien.’ ‘Gaarne nam hillegonda deze beloste aan, en beide de zonen van van wezel beloofden, dat zoo de juffrouw het mogt vergeten, zij het dan vader wel zouden herinneren, daar het altijd voor hen een hooge heilige dag was, als die stukken eens voor het licht kwamen.
's Avonds te huis gekomen zijnde, voorkwam toch hillegonda den zonen van haren gastheer met de herinnering aan die belofte, en het was hem zeer aangenaam, dat hij in haar een Vaderlandsch meisje aantrof, dat belang bleek te stellen in de oude Vaderlandsche Gedenkstukken.
| |
| |
Reikhalzende van verlangen, zaten de twee zonen van van wezel, elk aan eene zijde van hillegonda, toen hun vader met eene doos voor den dag kwam, waarin, behalve den Geuzennap, nog eenige andere Vaderlandsche oudheden waren opgesloten. De jongste klapte van vreugde in de handen, toen hij zijn' vader de doos zag openen. Deze vertoonde aan hillegonda eene groote hoeveelheid van zeldzaamheden en oudheden, die hij van tijd tot tijd verzameld had en eene groote menigte van oude graflampen en penningen, die hier en daar in het Vaderland, vooral in de streken van Gelderland, waren opgegraven, welke de onloochenbaarste teekens droegen, hoe zich de Romeinen hier te lande hadden gevestigd, en zoovele duidelijke blijken van de onderscheiden Keizers, die in Rome geregeerd hadden, daar derzelver hoofden en omschriften nog door den tijd gespaard waren gebleven. Doch hij maakte haar bijzonder opmerkzaam op de Jacoba's Kannetjes, van welke hij verscheidene bezat. Hij verhaalde haar, hoe deze uit den vijver bij het Slot van Teylingen waren opgevischt, en, zoo het gerucht wilde, door Vrouw jacoba eigenhandig als eene soort van uitspanning gemaakt, doch dat evenwel anderen geloofden, en het welk hem ook het waarschijnlijkst voorkwam, dat er in de nabijheid van dat Kasteel eene pottebakkerij geweest was, waar zulke kannetjes vervaardigd
| |
| |
werden. - Hij merkte het ook, als eene overlevering, op weinig gronds rustende, aan, dat de ongelukkige jacoba, om haar leed te verzetten, als zij eenmaal uit zoodanig kannetje gedronken had, hetzelve over haar hoofd in den vijver wierp; schoon hij er eenmaal eene van deze zelfde soort gezien had, met een' zilveren rand en zilveren bodem, op welken laatste gesneden was eene zittende vrouw, die met de regterhand een dergelijk kannetje aan den mond had, terwijl zij een ander kannetje van hetzelfde fatsoen achter zich op den grond had staan. Rondom dit vrouwtje was te lezen:
Dit 's vrouw Jacoba's kannetje gelooft.
Die hier maar eens uyt dronk,
Smeet het dan over 't hooft
In de vyver dat het sonck.
‘Waarom, vroeg de jongste zoon, waarom werd toch altijd die Vrouw jacoba de ongelukkige genoemd?’ ‘Omdat, zeide de vader, haar korte levensloop eene aaneenschakeling van ongelukken was, gelijk gij, als gij in de Historie van het Vaderland aandachtig leest, duidelijk vernemen zult. Zij offerde (ging hij voort, hillegonda aanziende) eindelijk alles op aan de liefde, die zij frank van borselen toedroeg, deed zelfs afstand van haren Grafelijken stand, en stierf als Houtvesterin van Holland. Zij had zeker hare gebreken en zwakheden, maar zal altijd
| |
| |
als een voorbeeld van opregte liefde en teederheid, die meermalen met ongeluk en rampspoed vergezeld gaan, bij het nageslacht, dat hare geschiedenis kent geroemd worden.’ hillegonda hoorde dit gezegde met levendige deelneming aan, zonder dat zij dat oogenblik duidelijk de oorzaak daarvan doorgrondde.
Eindelijk vertoonde ook de Heer van wezel haar het Geuzennapje, het welk de eerste aanleiding gegeven had, dat hij zijne verzameling van oudheden had voor het licht gehaald. Het was een een eenvoudige houten nap met een koord aan denzelven, zoodanig, als er ten tijde van hendrik van brederode, door de bedelaars aan hunne gordels gedragen werden. ‘Mejuffrouw buisman, gij zult u misschien, zeide van wezel, verwonderen, dat een voor het oog zoo weinig beteekenend napje eene plaats in mijne verzameling bekleedt, en ondertusschen schatik het van de hoogste waarde, en hoop, dat mijne kinderen het, na mijnen dood, als een dierbaar kleinood zorgvuldig bewaren zullen.’
Hillegonda verzocht hem te mogen weten, waarom hij, en zoo als zij met allen grond vertrouwde, met het hoogste regt, zoo groot eene waarde stelde op dit eenvoudig napje. ‘Het is, zeide van wezel, omdat uit hetzelve gedronken is op eenen dier maaltijden, waarop de grondvesters van onze Vrijheid, de verbonden Edelen des Lands, met brederode aan hun
| |
| |
hoofd, elkander als Geuzen begroetten. Toen deze, namelijk, hun smeekschrift aan de Hertogin margaretha overleverden, had de Graaf van barlemont, haar eenigzins ontroerd ziende op het gezigt van drie honderd Edelen, om haar gerust te stellen, haar ingefluisterd: Que ce n' estoient que les Gueux, (dat is) dat het niet anders dan Geuzen of bedelaars waren. Hij had dit echter zoo luid moedwillig of toevallig gedaan, dat het de naastbijstaande Edellieden duidelijk genoeg gehoord hadden. - Den volgenden dag hadden de Leden van dat Verbond eenen maaltijd. Aan tafel zittende, viel het gesprek over den naam, welke zij aan dit hun Verbond geven zouden, en eensklaps ging er uit den mond van verscheidenen, dien deze smaadnaam bekend was, de kreet op: Vivent les Gueux! - Brederode hing zich bij het einde van den maaltijd een bedelzak om den hals; nam eenen houten nap; en vulde denzelven met wijn. Hij dronk dien daarop het aanzittend gezelschap toe, zeggende: Ik ben gereed om goed en bloed bij de verdediging van de Vrijheid des lands op te zetten. Op deze betuiging hief eene nieuwe toejuiching aan, en het Vivent les Gueux klonk door de zaal. Brederode, vervolgens den wijn maar even geproefd hebbende, gaf zoowel den nap als den bedelzak aan den naast bij hem ziuende over, en zoo gingen beide van hand tot hand, en allen deden dezelfde betuiging, onder
| |
| |
het aanhoudend en herhaald gejuich van Vivent les Gueux! En sedert dien dag waren het Geuzennapje, de Bedelzak en de naam van Geuzen de kenteekenen en leuzen van het aanzienlijk Verbond der genen, aan welke wij de Vrijheid van ons dierbaar Vaderland te danken hebben. Zie hier nog een penninkje, dat zilver verguld is: aan de eene zijde ziet gij de beeldtenis van Koning philips den II. en staan de woorden: En tout fidelles au Roi, en aan de andere zijde een bedelzak met twee in elkander geslagen handen, en het omschrift: Jusques a porter la besace. Zulke penninkjes droegen die zelfde Edelen om hunne halzen, en een houten napje, zoo als dit, aan hunne gordels.’
Hillegonda dankte met de grootste vriendelijkheid den Heer van wezel, zoo voor het gezigt van het napje en de andere zeldzaamheden, als bovenal voor de vriendelijke onderrigtingen, van welke hij dezelve had laten verzeld gaan.
|
|