| |
| |
| |
Twee-en twintigste hoofdstuk.
Drie regenachtige dagen volgden op dien fraaijen dag, en men was dus genoodzaakt, om zich tot het kasteel, althans het daar bij gelegen boschje, te bepalen, en hellemans nam alle gelegenheden gretig waar, om met hillegonda meer en meer kennis te maken. Het kon niet missen, of dit liep tesselschade spoedig in het oog, en eenmaal nam zij de gelegenheid, dat zij en hillegonda elk naar hare staapkamers gingen, waar, om, schoon zeer in het vriendelijke en met alle kieschheid, deswegens hare jonge vriendin, die toch eenigermate aan haar toevoorzigt aanbevolen was, te onderhouden. ‘Hellemans, zeide zij, ik wil het niet ontkennen, is een hupsche jongen, en voor een zeebonk vrij beschaafd. - Hij heeft iets ongemaakts en tevens innemends in zijnen omgang, dat natuurlijk behagen moet. - Maar..... bedenk u wel, hilletje! en zijt op uwe hoede. Bedenk vooral, of en Zee-Officier, die altijd een zwervend leven leidt, en zooras er een
| |
| |
oorlog uitbreekt, aan dubbeld gevaar is blootgesteld, een man van uwe keuze zijn zou, en geschikt, om uw geluk duurzaam te bevorderen.’
Hillegonda, die steeds het hart op de tong lag, zeide hierop, met half neêrgeslagen oogen, en terwijl het blos zich op hare wangen verhoode: ‘Mejuffrouw! de staud van Zee-Officier is in ons land een van de schoonste, naarmijne gedachten, en het zou wel vreemd zijn, die brave lieden tot den ongehuwden stand te veroordeelen.... Ik wil maar zeggen.... ik wil maar zeggen, dat zoo ik door een' Zee-Officier aangezocht werd.... en ik had anders genegendheid voor hem.... ik hem daarom niet zou afwijzen.’
Tesselschade zeide, met een' half grimlagschenden, half bestraffenden blik, met haar' vinger even op hillegonda's schouder tikkende.... ‘Ik geef u het eerbiedwaardige van den stand van Zee-Officier volkomen gewonnen.... maar, mijn lieve, pas op uw hartje...’ - en haar goeden nacht gekust hebbende, vertok zij.
Hillegonda was, toen zij zich alleen bevond, eenigzins verstoord op zich zelve en besloot, om den volgenden dag, die, bij gunstig weêr bestemd was tot een uitstapje naar Muiderberg, aan hellemans alle gelegenheden te benemen, die hij zoo veelvuldig zocht om met
| |
| |
haar afzonderlijk in gesprek te raken... en echter, als zij het wel inzag, het was toch natuurlijk, daar zij het eenige meisje van het gezelschap was, dat hij zich met haar bijzonder moeide.... en gelukkig! dat zou morgen het geval niet zijn, daar dan zijne nicht susanna, de dochter van hooft, voormiddags uit Amsterdam op het Kasteel zou komen.
Den volgenden dag verscheen reeds vroegtijdig susanna op het Slot, en werd door alle de vrienden en vriendinnen met hartelijkheid verwelkomd. De jonge hellemans omhelsde en kuste ook zijne nicht, die zich met gulle openhartigheid verheugd betuigde, dat zij hem ook hier bij het gezelschap aantrof. Hillegonda was bij dit familietooneel tegenwoordig, en hoe zeer zij altijd in de genoegens van hare vrienden zich verheugde, gevoelde zij, toen hellemans zijne nicht met zooveel teederheid omhelsde, eene aandoening in haar hart, die zij nog nooit bespeurd had. Zij, die meende, dat zij zoo wel te vreden zou zijn, als er een ander meisje was, het welk aan de gesprekken, zoo bijzonder tot haar door hellemans gerigt, eenige afleiding gaf, gevoelde een ongenoegen, waarvan zij zich zelve geene reden wist te geven, toen hellemans zijne nicht, een meisje, haar genoegzaam gelijk in jaren, en, schoon zij voor haar onderdoen moest in fraaiheid van gelaat en schoonheid van leest, genoegzame bekoorlijkheden der jeugd be- | |
| |
zat, omhelsde. Zij begroette ook, met die asgepastheid, waarmede meisjes, die elkander nooit te voren gezien hebben, elkander plegen te ontmoeten, susanna bertelot; maar zij ontdekte, dat het haar aangenamer wezen zou, haar vaarwel te zeggen, dan welkom te heeten. Zelfs befpeurde zij, dat het haar streelender dan gisteren was, dat hellemans, nadat hij weinige woorden met zijne nicht gewisseld had, zich weder tot haar vervoegde, en met haar een gesprek aanving. Ja hillegonda, die zich anders, wanneer hij haar eenige ongedwongen en welgemeende aardigheden zeide, zich zoo spoedig mogelijk van hem afhielp, of hem althans op een ander onderwerp zocht te brengen, deed nu poging, om die gesprekken te verlengen, hoorde dezelve met meerder genoegen aan, en gevoelde des eene heimelijke vreugde, die zij (zoo getrouw is de mensch aan zich zelven) voor zich zelve ontveinzen wilde.
Terwijl men zich vroeger, dan naar gewoonte tot den disch gereed maakte, ontving Juffrouw tesselschade een' brief van hare zuster anna uit Dordrecht, aldaar gehuwd met den Advocaat dominicus booth van wezel, met eene uitnoodiging, om hoe eer zoo beter naar Dordrecht over te komen met haar dochtertje, daar zij een kort reisje voorhad naar Zeeland, door hare oud vriendin coomans dringend uitgenoodigd, waarop het haar zeer aangenaam zijn zou, dat haar tesselscha- | |
| |
de vergezelde. Onder den maaltijd verhaalde zij den inhoud van dezen brief, en dat zij, na alles overlegd te hebben, geoordeeld had, dat zij reeds overmorgen naar Dordrecht de reis zou aannemen. Dit veroorzaakte bij alle de vrienden op het Slot eene onaangename gewaarwording; zij gaf zooveel redenen, zoo uit den aandrang harer zuster, als den zachtjes aan ten einde spoedenden zomer, die een reisje naar Zeeland nu beter dan later voor onbereisden maakte, dat zij op de tegenwerpingen der vrienden volkomen zegepraalde. Eene zwarigheid was er nu nog; zij zou de geheele reis moeten achterlaten, ten ware hillegonda haar vergezelde: bedenkelijkheid maakte zij geheel niet, om haar bij hare zuster mede te brengen, en bij de Zeeuwsche kennissen, als gast, in te leiden, daar ook derzelver gulhartigheid, eene bijzondere eigenschap der ronde Zeeuwen, haar bekend was, maar hillegonda moest er in toestemmen Deze had gelijktijdig een' brief van haar' vader uit Leeuwarden ontvangen, waarin dezelhaar berigtte, dat zich de zaken der vrijerij tusschen haar' broeder en fokje bolstra vrij wel schikten; maar dat hij in stede van nog zoo spoedig naar Holland terug te keeren, zich had laten overhalen, om zijne vrienden in Groningen en Embden te gaan bezoeken, en dat dus zijne reis ruim veertien dagen langer duren zou, dan hij zich voorgesteld had. Toen tes- | |
| |
selschade aan hillegonda den voorslag deed om haar naar Dordrecht en Zeeland te vergezellen, en daar bij berigt had, dat dit haar reisje slechts een paar weken langer zou maken, gaf hillegonda, met hare gewone openhartigheid, zonder de minste terughouding te verstaan, wat haar vader omtrent de verlenging van deszelfs reisje geschreven had; en nu was ook alle zwarigheid over, daar het tesselschade niet moeijelijk viel, om hillegonda, die zich wel wilde laten overhalen, tot dit togtje te belezen, waaruit haar tesselschade nieuwe genoegens voorspelde.
Nu ging de wandeling naar Muiderberg onmiddellijk na den maaltijd door. Hellemans ging tusschen zijne nicht susanna en hillegonda, welke eenigermate kennissen geworden waren. Hellemans was stiller dan naar gewoonte, zoo zelfs, dat zijne nicht susanna niet kon nalaten aantemerken, dat hij heel bedaard geworden was, sedert zij hem het laatst had aangetroffen. ‘Is hij, vroeg zij aan hillegonda, is hij, voor dat ik hier was, ook al zoo stil geweest?’ -Hillegonda, die ook zijne ingetrokkenheid wel bespeurde, wist niet, hoe zij daar regt op zou antwoorden, zoodat zij noch zich, noch hellemans misschien aan eenige aanmerking van juffrouw bertelot blootstelde, die haar toescheen vrij gevat te zijn. Zij gevoelde zelf, dat zij eene kleine kleur kreeg, toen
| |
| |
zij over hellemans tegen susanna spreken wilde. Eindelijk, zeide zij: ‘Ik kan niet zeggen, dat ik mijnheer in het geheel onbedaard gevonden heb...’ Hellemans voegde er nu bij: ‘Gij moet denken, Nichtje! de bedaardheid komt met de jaren.’ ‘Ik dacht anders, fluisterde hem susanna in, maar wel zoo hard, dat hillegonda het ook verstaan kon, of ik misschien de hinderlijke derde persoon uitmaakte.... dan... maar het zal niet lang duren, want de vierkante toren van Muiderberg zijn wij al vrij nabij, en dan ontsla ik u van mijnen arm...’ ‘Nichtje! gij maakt het, naar gewoonte, wat bont, zeide, hellemans; het is immes niet hups gedaan, dat een schip van linie een' ongewapenden koopvaarder onverhoeds op het lijf valt.’.
Zoo naderde men allengskens het zoo vermakelijk gelegen Muiderberg, waarin alle de verscheidenheden van 't Gooiland als in eenen kleinen omtrek bij elkander in één punt verzameld zijn. Daar worden heuvelen, zaai- en weilanden, benevens liefelijke bosschaadjen en een uitstekend gezigt op de Zuiderzee gevonden.
Het gezelschap en hillegonda vermaakten zich zeer met wandelen in deze zoo aangename streken, en terwijl susanna op haar broêrtje en zusje en op het dochtertje van tesselschade het oog hield, die vooruit liepen, waren hellemans en hillegonda eenigermate achter aan geraakt. ‘Waarlijk, zeide nu hillegonda,
| |
| |
waarlijk, mijn heer! gij zijt veel stiller dan gisteren of eergisteren: uwe nicht had wel gelijk.’ ‘Dat ben ik, hernam hij, dat ben ik: en nu wij toch genoegzaam alleen zijn... zult gij, zult gij de reden weten. U wil ik die wel zeggen. Zij is in niets anders te vinden dan in uw zoo nabijzijnd vertrek, en dat, dat wij zullen moeten scheiden; God weet hoe lang - en of ik u van al mijn, leven weder zien zal. Ik heb den slag niet, om mij anders te kunnen vertoonen, dan ik wezenlijk ben. Ik ben tot in mijne ziel bedroefd....’ ‘Stil, stil! zeide hillegonda, uwe nicht komt.... maak toch, dat gij haar geene gelegenheid tot nieuwe aanmerkingen geeft.’ Dit zeggende, gevoelde hillegonda, dat haar hart heviger klopte, en vreesde tevens, daar de belangstelling van hellemans haar aangenamer dan ooit was, dat hare kleur haar hart verraden zou.’ ‘Ik vind het, zeide zij daarom tegen juffrouw bertelot, toen deze weder met de kinderen bij haar gekomen was, zachtjes langs haar gelaat wrijvende, ik vind het warm, zeer warm.’ Deze gaf hierop koeltjes te verstaan ‘Het is toch niet warmer, dan over een uur, en nu zijn wij nog door de schaduw: van het geboomte gedekt.’
Zoo al wandelende was men de toen ten tijde reeds beroemde Echo van het dorp genaderd. Tesselschade wenkte hare vriendin hillegonda en plaatste haar op eenen bepaalden
| |
| |
afstand van het middelpunt van zekeren uitgestrekten muur, die waaschijnlijk in oude tijden tot eene begraafplaats gediend had. Zij verzocht nu hellemans, dat hij eenige voeten westwaarts gaan zoude, en daar eenige regels dichts opzeggen, en dewijl hij juist de Zamenspraak tusschen den Schildknaap en Timon den Toovenaar, uit den Geraardt van Velsen, van zijnen oom, op deze Echo doelende, van buiten kende, zeide hij:
Schildknaap. - Wat kan't my meer dan u doch deeren?
Hou, luistert, konstenaar, die met afgrijslijk zweeren,
Des afgronds heilloos volk kunt dwingen, naar ik hoor.
Timon. Ik hoor.
Schildkn. Ghy, die mijn' eige stem te rugge kaatst, in' toor.
En antwoordt met mijn mondt, waarzijt ghy met uw wonder?
Timon. Onder.
Schildkn. Indien ghy u vermeet te wezen een vermonder
Van 't geen dat zal geschiên, zoo gundt dat ik koom in.
Timon. Koom in.
Schildkn. Op zaake van gewicht ik hooren zoud' uw zin.
Wat raadt om 't hol zijn deur te vinden in deez' hoeken
Timon. Zoeken.
Schildkn. Ik zoek vergeefs, en zoud mijn oogenschier vervloe
Maar hier is 't duister, leidt de wegh hier naa beneên?
Timon. Neen.
Schildkn. Alom is't dicht, waar ik het loch te vinden meen.
Zegt van den ingang my, bid ik een merrekteiken.
Timon. Eiken.
Schildkn. Hier staatze, maar het oog geen' ingang kan bereiken.
Kom buiten. liever ghy, verwachten u ik zal.
Timon. Ik zal.
Schildkn. Waar wilt ghy dat ik toef, beneden in het dat,
Dat vol van liezen staat of liever hier ter stede?
Timon. Ter stede.
| |
| |
Schildkn. Ik bid u help my voort, 't is middernacht alreede.
Wanneer zoo zal u konst doch komen voor den dagh?
Timon. Voor den dagh.
‘ô! riep hillegonda uit, dat is om bang van te worden; het is, als of de stem uit den grond voor mijne voeten opkomt. Ik begrijp wel, dat dit de Echo is, maar het is alles zoo vreemd en bijzonder, dat het bijgeloovige men schen een' schrik voor spoken en onderaardsche geesten zou aanjagen.’ ‘Dat hebt gij regt zeide hooft, en daarom heb ik ook den toovenaar timon, als hij den Schildknaap van Geraardt van Velsen bezweert, laten zeggen:
En door 't, versteurt gebeent van dezen sirkel rondt.
Maar gij hebt gelijk, het is het bijgeloof, en het bijgeloof alleen, dat hier wonderen zoekt, waar alles langs natuurlijke wegen kan verklaard worden. Ik ben hier zeer onlangs met den grooten wijsgeer descartes, wiens vriendschap ik mij zoo zeer ter eere reken, geweest - en die heeft mij door eene teekening van wiskundige lijnen den juisten loop van deze wonder schijnende Echo aangetoond.’ Tesselschade viel hem nu in de reden: ‘En echter gij hebt, door in uw Treurspel die Echo als iets wonderbaars in te vlechten, misschien het uwe toegebragt, om die dwaling te doen voortduren?’ ‘Van u, hernam hooft, van u, tesselschade! had ik die aanmerking minder, dan van iemand anders,
| |
| |
verwacht De poëzij immers veroorlooft van het natuurlijke als iets wonderbaars gebruik vie maken. Wie in de Dichtkunst alles geheel natuurlijk wil hebben en eenvoudige waarheid, doet beter, hij dat zich tot het lezen van Geschiedenissen en Reisbeschrijvingen, en het maken van wiskundige bewijzen bepaalt. En, schoon de zonde meer dan twintig jaren oud is, die ik dan zou begaan hebben; als het mij nog te doen stond, zou ik er gene zwarigheid in maken. Het is der Dichtk unst niet om waarheid te deon, indien hare sieraden maar zoodanig zijn, dat de zaken, die zij voorstellen, en de zedeleer, die zij prediken wil, daardoor bevalliger voor de verstanden en harten worden. Wat zegt gij er van vriend van baerle?’ Van baerle antwoordde, zijne schouders ophalende: ‘Ik weet, dat juffrouw tesselschade er meê jokt, en voor haar zelve er niets van meent; maar wat de zaak zelve betreft, het zal nooit, noch in deze, noch in de volgende eeuw, aan dat ongelukkig geslacht van betweters ontbreken, die allen man te wijs zijn, en hun grootst vermaak in het muggeziften vinden, die om een enkel zomersproetje een anders fraai gelaat leelijk vinden. Echte afstammelingen zijn het van Momus, die, bij het Godenfeest op den behagelijken dans van Venus niets werende te zeggen, toen het kraken van hare voetzool berispte. Gelukkig zij, die zich aan dat gebroed niet storen, hetwelk, han- | |
| |
delt als onvruchtbare vrouwen, die veel af te geven hebben op de opvoeding van kinderen; maar de moeders derzelve doen best met zulke bedilzieken te laten aanpraten, en als zij vertrokken zijn, haar om een hoekje uit te lagchen.’ ‘Maak u, viel tesselschade hem in de reden, maak u, mijn lieve van baerle! zoo driftig niet om zulk eene kleinigheid. Men zegt wel een, dat de vrouwen ligt geraakt en zeer gevoelig zijn, maar het geslacht der geleerde mannen, en vooral der heeren Dichters, is zeer ligt tot toorn bewogen.’
Na nog eene poos aan Muiderberg vertoesd en nog herhaalde proeven van de Echo genomen te hebben, wandelde het gezelschap, begunstigd door eenen fraaijen maneschijn naar het Slot van Muiden terug. Susanna had op zich genomen, op haar broeder en zuster en de jonge maria te pasien, zoodat, op eene zeer ongedwongen wijze, hellemans zich bij hillegonda buisman voegde, tusschen welke het volgend gesprek, daar zij op eenen genoegzamen afstand van het gezelschap verwijderd waren, om niet beluisterd te kunnen worden, plaats had.
Hellemans. En nu, nu zal haast ons genoegen, althans mijn genoegen, over zijn. Ik had mij gevleid, dat gij ten minste.... nog ten minste eenige dagen op dit Slot zoudt gebleven zijn, en zie op overmor- | |
| |
gen vroeg is reeds uw vertrek naar Dordrecht bepaald.
Hillegonda. Morgen nog, morgen den ge geheelen dag nog...
Hellemans. Hoe spoedig is een dag om! en hoe weinig uitzigten zijn er, dat wij, zoo als nu, eenige oogenblikken alleen zullen zijn.
Hillegonda. Gij zijt mij veel te ernstig,... toen gij hier kwaamt, waart gij veel vrolijker, veel opgeruimder... en dat staat u veel beter.
Hellemans. Gij hebt gelijk.... maar wie kan, wie kan voor het uiterlijke vrolijk zijn, als het (en hier bragt hij hare hand, die hij in de zijne gegrepen had, aan zijn hart) hier treurig is?... Dat moet een veinsaard zijn, of iemand die meer over zich zelven meester is dan ik.
Nu volgde er eene lange poos zwijgens, en hellemans zag, bij het licht der maan, dat, hillegonda haar hoofd afdraaijende, er tranen in hare oogen glinsterden, terwijl zij, verre dat zij hare hand terugtrok, toen hij dezelve op zijn hart drukte, zachtelijk de zijne in hare vingers klemde, en dus zonder een enkel woord sprekens, de welsprekendste taal van haar gevoelig harte sprak, die hellemans geenszins ontglipte, en hem meerder genoegen en vertroosting schonk, dan honderd woorden van eene vleijende Coquette. Hij verbeeldde zich zelf, dat er een zacht zuchtje uit haar' boezem oprees,
| |
| |
schoon hij zich dit ontgaf, daar het ook het geritsel kon geweest zijn van een enkel blaadje, dat de adem van het stervend avondwindje bewoog. Hoe het zij, hellemans greep door een en ander moed, en zeide, op eenen zeer ernstigen maar rustiger toon. - ‘Lieve hilletje, (o laat ik u eens zoo mogen noemen) lieve... één' troost kunt gij mij toch geven, als gij mij iets belooft...
Hillegonda. (Met eenige beving in hare stem) Wat zoude ik u beloven... wat u mogen beloven?
Hellemans. Veel... zeer veel... alles.. o beloof mij, dat gij, als wij gescheiden zijn, gij mij niet geheel zult vergeten; dat gij nog aan mij denken zult
Hillegonda. (Na eenig bedenken.) Ik vergeet mijne goede vrienden niet ligt....
Hellemans (Schoon met groote vreugde hare hand echter eerbiedig aanzijne lippen brengende) Gij telt mij dan onder uwe goede vrienden... o dat.... is mij het aangenaamste woord, dat ik ooit gehoord heb.
Hillegonda. Gij hebt mij geene reden ge geven, dat ik u haten zou... Maar... maar zoo gij nu niet begeert, dat die goede vriend-schap vermindert, laten wij dan aan dit gesprek een einde maken, en daar het zwaar begint te dauwen, en het kouder en kouder wordt, iets meer door stappen. Zie hoe ver het overig
| |
| |
gezelschap ons vooruit is:zelfs, uw nicht susanna met de kinderen.
Hellemans. Omdat... omdat gij het wilt... hilletje!... Gij zijt immers niet verstoord dat ik u zoo genoemd heb?
Hillegonda. Ik maak mij niet zoo ligt boos, en heb er geen zwak op, dat men mij juist juffrouw buisman noemt. Wij Noordhol hollandsche meisjes zijn op niet zooveel komplimenten gesteld, als die verder om den Zuid wonen, en in onze steden heerscht veel van de eenvoudigheid van het platte land. - Mijn vader wordt zelden of nooit mijnheer buisman genoemd, maar dikwijls alleen pieter janse. Zelfs heeft hij mij wel verhaald, dat men het mijn' overgrootvader kwalijk nam, en hem als eene soort van grootschheid toeschreef, dat hij achter zijn' naam van klaas pieterse den toenaam van buisman aannam, schoon er de goede man geene andere reden voor had, dan alleen verwarringen te voorkomen, daar er misschien vijs en twintig en meer klaas pietersen in Enkhuizen gevonden werden.
En nu hadden zij het gezelschap weder ingehaald, en traden ook al spoedig het Kasteel van Muiden binnen. Men bragt het overschot van den avond daar naar gewoonte met geestige scherts en verscheiden gesprekken door. Eindelijk moest er ook nog gezongen worden; en tesselschade zoo wel als hare vriendin
| |
| |
francisca vielen op het lied, beginnende In het Idalisch Dal, en hellemans tusschen susanna en hillegonda zich geplaatst hebbende, ondersteunde die beide zangeressen, in het zingen van dit bevallig lied van den Gastheer:
Een' gaarde: daar in bloeit het al,
Wat zoetjens door de zinnen lekt,
Wat hartjen lokt, wat zieltjen trekt.
Eens quam de schoone Doris treên,
Zy gaf de poorte een' kleene klop,
Die sprong terstont gewilligh op.
Haar keurigh ooghjen ging,
En wat in fraaiheidt zonderling.
Uitmuntend boven ander steegh,
Dat mijnd' z', en plukt' het met een' veegh.
Zeer luttel liep het aan,
Of z' had haar' schoot gelaên
Met puik van allerley sieraén.
En toen het beste was gebuit,
Zoo streek ze deur, ten lusthof uit
| |
| |
Bevondt, daar zy met vreên
Moght schiften de bekoorlijkheên,
Die z' in haar' bouwen had verzaamt,
Zoo voegde z'ieder, daar' t betaamt.
Zy plantte in't oogh een vonk,
Een' lieven lach, en looze lonk.
Zy gaf der tong' een' vliet van taal,
Der keel 't geschal van nachtegael.
En maakte vast, aan elk verzet
Van vingertjens, op boogh oft naar,
Een' zwier, dien 't hart wel wordt gewaar.
Ik meen, ghy, Venus, voelt
Uw vlammen wel verkoelet,
Sint dat zy u dus heeft gedroelt.
En, zoo ghy niet ras op en zijt,
Ghy raakt den minneschepter quijt.
De schrandre geestigheidt:
Op een vermaalden kloot, die dreit:
Speurt zy den wegh desh emels naa.
Zoo zy hem vindt, zy is' er draa.
| |
| |
Dan gaav' ik niet een zier
Voor al zoo meenigh dier,
Als daar geschildert staat met vier.
'K wed, zy den hemel plondren dar,
En laat 'er niet een' groote star:
En als zy, met der vaart,
Die t'zaamen heest vergaart,
Dat zy z'in geenen paauwestaart
Zal zaaijen, voor een' kar oft slee;
Als Argus oogen Juno deê.
Maar naar uw' kransse staan,
In uwen waagen, dan gelaên
(Na mijn verstandt) met beter vracht:
Doch niet genoegen aan de jaght:
Voor duis, een minnekijn;
En, met de starren schoon van schijn,
Bespikkelen de wieken vlug
En windtgraagh, van hunn' naakten rug.
Waar dan het hemelsch slot,
Als 't niet en hieldt, dan 't overschot?
En Venus zonder roozenhoedt,
Wat zoud' zy wezen? vrouw te voet.
| |
| |
Geen goodtje bleef' er, dat
Van schoone Doris wagen zat,
Dan huis, in lusthof zoo vernielt,
Oft afgezetten hemel, hieldt.
Den volgenden dag bragt hillegonda den voormiddag gedeeltelijk door, met aan haar' vader een antwoord op zijnen brief te schrijven, en het ontwerp van de uitbreiding harer reis te kennen te geven, in de hoop, dat dezelve zijne goedkeuring zou wegdragen. Ook aan den oudsten van hare broeders, die te huis gebleven waren te Enkhuizen, schreef zij eenen breeden brief, waarin zij hem kennis gaf van haar oogmerk, om haar uit de stad blijven nog wat te rekken. Zij liet ook zeer vriendelijk elsje groeten, haar betuigende, dat het haar speet, dat zij haar nu alleen den last der waarneming van het huishouden moest laten dragen, maar dat zij er op aan kon, dat zij, weder te huis gekomen, dubbelde krachten in zoude spannen, haar tevens een. goede welkomt'huis belovende. Hillegonda behoorde geheel niet tot die soort van jonge meisjes, welke door eigen dwaze inbeelding, of door den hoogmoed van trotsche ouders misleid, op de dienstboden nederzien als eene andere soort van wezens, alleen in de wereld gekomen, om haar te dienen, en van hare wenken te vliegen. Ook heerschte er toen in
| |
| |
het geheele Vaderland en in Noordholland, in 't bijzonder, eene mindere afscheiding tusschen menschen en menschen, dan weelde en hoogmoed in latere dagen deden geboren worden. Toen zij de brieven had afgeschreven en toegezegeld, stond zij op en liet hare oogen weiden over het fraai uitzigt van haar slaapvertrek, waar zij een gedeelte van het bosschaadje zag, in de nabijheid van het Slot gelegen. En hier ontdekte zij, hoe hellemans in eene treurige gestalte met de armen kruiselings over elkander uit hetzelve voort kwam treden. Zij voelde, hoe haar hart klopte, en door medelijden met den jongeling diep getroffen werd, ja hoe, op dat gezigt, een onwillige zucht uit haar' boezem oprees. Waarlijk, zeide zij in zich zelve, hij is niet gelukkig. Zij wendde hierop haar gelaat af, en ging naar beneden in de zaal, waar zij het overig gezelschap bijéén vond, en ook hellemans weldra verscheen, die, om zijne treurigheid te bedekken, een zoo vrolijk mogelijk gelaat aannam; dat ook als werktuigelijk van zelve oplook, toen hij daar hillegonda ontmoette. Zij was, dezen geheelen dag, die op de gewone wijze met verscheidenheid van landelijke uitspanningen gesleten werd, tegen hem bij uitstekendheid vriendelijk, en gaf geene blijken van afkeer, wanneer hellemans haar, met onderscheidende minzaamheid beiegende. De gedachte, dat haar vertrek tegen den volgenden dag,
| |
| |
's morgens vroeg, bepaald was, en dat zij dan, wie wist voor hoe lang, zouden scheiden, en het besef, dat hij haar wezenlijk eene bijzondere hoogachting toedroeg, die boven allen twijfel van veinzerij verheven was, zoo al niet eene heimelijke voor hem opgevatte, en haar zelf nog genoegzaam verborgene, genegenheid veroorzaakte deze toegevendheid. Des niettegenstaande was hellemans bij tusschenpoozing stil en ingetrokken; vooral, onder den avondmaaltijd, viel het hem zeer moeijelijk, om zijne treurigheid voor het oog der overige gasten te bedwingen. Zelfs was het eens noodzakelijk, dat Hillegonda hem influisterde: ‘Denk toch, dat gij in gezelschap zijt, en dat zulk eene neerslagtigheid een officier niet wel staat. -’ Toen men 's avonds naar bed zou gaan, en tesselschade met hare dochter en hillegonda van hooft zijne huisvrouw en de overige gasten, onder veelvuldige dankbetuigingen, asscheid nam, dewijl zij zoo vroegtijdig zouden vertrekken, dat men op het kasteel nog niet in de weer zou wezen, stelde hellemans voor, om met susanna, juffrouw krombalg, hare dochter en hillegonda uitgeleide te doen tot Gouda, waar hare zuster beloofd had haar te komen afhalen. Na eenige redewisseling hier over, wist hij, ondersteund door susanna, welke ook zin in dat togtje had, spoedig de toestemming
| |
| |
van den Drossaard te verkrijgen. Hillegonda goeden nacht wenschende, kuste hij haar, en zeide in stilte: ‘Het is nog maar goede nacht - morgen zie ik u nog weder, mijne lieve!’
|
|