| |
| |
| |
Een-en-twintigste hoofdstuk.
Hillegonda geraakte met hooft en zijne leonora, benevens hellemans, op hetzelfde rijtuig, en tesselschade met hare dochter en juffrouw duarte met haren man en van baerle op het ander. Maar even waren zij op weg, of zij reden Muiderberg voorbij; doch daar dit te nabij Muiden lag, om stil te houden, en hooft voornemens was, hetzelve op een anderen tijd met zijne vrienden, bij eene wandeling, te bezoeken, reden zij maar voort tot de Stad Naarden, die zoo diep en breed in zijne verschansingen begraven ligt en voor eene der sterkste vestingen van Europa gehouden wordt. In deze stad besloot hooft eenige oogenblikken te vertoeven, en maakte hillegonda oplettende op het oude Stadhuis, als dat gebouw, waarin, ten tijde van het Spaansche geweld, een der grootste gruwelen van die dagen gepleegd was. Hij wees haar de drie steenen, ter gedachtenis van deze gebeurtenis daar gesteld, zoo in rijm als door afbeeldingen de gedachtenis van dien gru- | |
| |
welijken jammer voor de nakomelingen bewarende. Zoo diepen indruk had dit op den geest van hillegonda, dat zij niet kon nalaten, hoe afkeerig anders van ijsselijkheden, toen zij in deherberg eenige oogenblikken rustten, den Drossaard eenig nader berigt deswegens te vragen; ‘Kortelijk kwam het hier op neêr, zeide hij, de burgerij, schoon zij de zijde van Spanje hield, weigerde echter den Grave van bossu eenig krijgsvolk in te nemen, en sloot zelfs de poorten voor hem. Zij namen daarna eenig volk van den Prins van oranje in; kortom, een en ander verbitterde zoodanig Don fredrik van toledo, den zoon van den Hertog van alva, dat hij met zijne geheele legermagt op die stad aantrok. Vruchteloos deden die van Naarden moeite, om onderstand van den Prins te ontvangen, en die niet opdagende, troffen zij met zekeren juliaan de romero eene overeenkomst, en deze wist zich dus van de sleutels der stadspoorten meester te maken. Naauwelijks was die Veldheer in Naarden gekomen, of hij deed al de burgers en de personen, welke de bezetting dier stad uitmaakten, ongewapend in dit gebouw, dat toen voor het Stadhuis gebruikt werd, bijeenkomen, om daar de voorwaarden van den vrede aan te hooren. Maar helaas! naauwelijks waren die menschen daar vergaderd, of de Spanjaarden rukten er in, en vermoordden met eene onmenschelijke wreedheid allen, die zich in het zel- | |
| |
ve bevonden, en staken het toen in brand. Na dit bedrijf, hollen zij, uitgelaten in woede en bloeddorst, de stad door, en vermoorden alles wat hun tegenkomt. Eindelijk zette men de geheele stad in brand, slechtte de wallen, wierp de poorten omverre en dempte de grachten. In dien afgrijsselijken moord kwamen, binnen deze kleine stad, acht honderd menschen om, als zoovele slagtofsers der Spaansche woede.’
Hillegonda zeide den Drossaard hooft dank voor dit kort berigt, dat, hoe ijsselijk, haar bevestigde, op hoeveel onschulding bloeds de wreedheid van Spanje den Nederlanders gestaan had. Juffrouw tesselschade voegde er alleen bij: ‘Onze Gastheer heeft u nu met weinige woorden dezen verscrikkelijken moord verhaald.... Gij kunt, zoo gij lust hebt, om dat verschrikkelijk tafereel als met bloedige kleuren geschilderd te zien, dat door zijne pen beschreven vinden, in zijne Nederlandsche Historie; maar het is zoo afgrijsselijk, dat ik mij slechts eenmaal verstout heb om het te lezen. Hellemans, die zich meer bezig hield met de schoonheid van hillegonda, terwijl zij met aandacht naar den Drossaard luisterde, te beschouwen, dan, dat hij diep deelde in het geen zijn oom haar verhaalde, of de aanmerking, die er tesselschade bijvoegde, lokte haar, terwijl zij vervolgens de straken van Naarden doorwandelden,
| |
| |
op zijde; daar hij meende veel meer aangenaams haar te kunnen zeggen, dan zijn oom de Drossaard, hoe welsprekend en geleerd ook. Evenwel nu was de een, dan de ander van het gezelschap hun te nabij, dan dat hij meer dan over algemeene zaken praten kon, en ook sneed hillegonda, zooveel mogelijk, alle gelegenheden af, welke zich aanboden, om met hem afzonderlijk in eenig gesprek te komen. Na een kort verblijf in Naarden, reden zij naar Huizen, het voornaamste dorp in het Gooiland. Bijzonder werd hier de aandacht door de ongeregelde ligging der huizen getroffen; alle voorzien van een' tuin en akker, terwijl de onderscheiden graangewassen als tusschen de huizen in groeijen. De hoogere en lagere ligging der landen had mede wel een eenigzins vreemds, maar geen onbevallig aanzien. Ook stegen zij hier van het rijtuig af bij de Kooltjes- ook Tafelberg geheeten, tusschen Huizen en Blaricum gelegen. Van dezen Berg of Heuvel zagen zij de Zuiderzee en het zoo laag liggende Waterland, verder de blaauwe Veluwe, bouwlanden, boschschaadjen, heiden en weiden. De groote verscheidenheid van gezigten bragt hen bijna in verlegenheid, waarop zij het oop bep aald zouden vestigen. Boven op den berg, trok de ronde steenen tafel bijzonder hunne aandacht, waarop zestig namen van steden, dorpen, gehuchten en kasteelen gehouwen waren, elk volgens de streek van derzelver ligging - en die,
| |
| |
bij dezen schoonen dag en helderen dampkring, voor de oogen der meesten van het gezelschap, zigtbaar waren. Hooft herinnerde hier zijnen gasten, dat, hoe treffend nu ook het gezigt ware, 't nog niet haalde bij het tijdstip, wanneer in deze streek, de boekweit in bloei zijnde, en door de zon beschenen, een zee van melk scheen. Na hier eene poos getoefd te hebben, stegen allen weder op de rijtuigen, en naauwelijks waren de paarden weder op den draf, of hellemans, zich tot hillegonda wendende, zeide: ‘Hier zou ik mijn leven wel kunnen doorbrengen, indien ik niet ter zee diende: dan namelijk als ik aan eene lieve vrouw was verbonden, en als een landman een gerust leven kon leiden. Ja dan zou het mij nog verkwikken, dat ik hier een gezigt had op de Zuiderzee, die mij mijn vorig zwervend leven zou herinneren. Wat dunkt er u van, juffrouw buisman! Zoudt gij hier ook uwe dagen wel kunnen doorbrengen?’ - ‘Indien, antwoordde zij, ik hier geboren was, geloof ik, dat dat heel wel zou gaan, maar mijn vader heb ik wel tegen mijn broêrs hooren zeggen, dat men zich meestal van eens anders staat een veel beter denkbeeld dan van zijn eigen maakt, omdat men dien alleen van buiten ziet, waar hij den fraaisten schijn heeft, daar men zijnen eigenen met alle deszelfs gebreken, die men zeer zwaar tilt, van nabij kent - ô Ik geloof, mijn heer! dat het u op den
| |
| |
duur vreemd zou zijn, om met de Gooilanders om te gaan.’ ‘Gij slaat, hervatte hellemans, de voorwaarde over, die ik 'er bij maakte, dat ik eene lieve vrouw bij mij had: en dan zou ik niet alleen hier, maar op de meeste plaatsen van de wereld gelukkig zijn. Maar buiten dat, acht ik het leven van de bewoners van het platte land toch gelukkig...’ Terwijl hij dus sprak, viel er in hunne nabijheid een schot, waarop de Drossaard hooft aanmerkte, dat dit zeker van eenen strooper was, die het jagtregt schond, daar de jagt nog niet was geopend. ‘Ik moet dit, in mijnen post, askeuren en straffen, voegde hij er bij: maar er zijn hier op het platte land, hoe hoog mijn neef ook het landleven ophemelt, vele zeer vele arme mencshen, en die het dan bij den kraag af wagen, om door het stroopen van een of ander wild nog een stuivertje voor hunne arme huigezinnen bij een te zamelen. Waarlijk zij zijn meestal meer belagens- dan strafwaardig.’
Blaricum en Laren doorgereden zijnde, kwamen zij nu in het door landbouw en handwerken welvarend Hilversum, wiens hooge toren zij reeds van Naarden af in het oog gehad hadden, waar het oogmerk was om het eenvoudig middagmaal te houden; gelijk daar in de herberg geschiedde, wordende daar onder anderen ook opgeschaft de uitstekende Bot, welke door de inwoners van het
| |
| |
naburig Huizen gevangen, den naam naar dat dorp draagt en een goed gedeelte van de kostwinning dier inwoners uitmaakt. Naauwelijks was het eten afgeloopen, of men hoorde, voor de deur van de herberg, een groot geraas: de oorzaak daarvan was, dat een koddebeijer in het dorp den strooper binnen bragt, welks schot in de nabijheid van Blaricum de aandacht van den Drossaard getroffen had. De koddebeijer, welke toevallig wist, dat de Drossaard te Hilversum was, een knaap, die, schoon zelf een strooper, er op uit was, om in de oogen van den Drossaard bekend te staan, als iemand, die getrouw zijnen pligt betrachtte, kwam nu met den armen boer, die een' haas geschoten had, binnen Hilversum en voor de herberg. Hij verzocht den Drossaard te spreken, wien, naar het voorhuis gegaan, hij den misdadiger aanbood; en tevens het bewijs van zijne bedreven misdaad in deszelfs handen. Dit geraas gaf natuurlijk gelegenheid, dat het geheel gezelschap er mede gemoeid raakte. Bitter jammerde de schuldige, betuigende, dat hij het alleen uit nijpende armoede, om zijne vrouw en zes kinderen aan brood te helpen, gedaan had, die in een ellendig klein hutje aan het einde van het dorp woonden. Hillegonda schoten de tranen in de oogen, toen zij het jammeren van dien man hoorde; tranen, die vooral niet onopgemerkt bleven door helle- | |
| |
mans, en haar zelfs een nieuwe schoonheid in zijne oogen bijzetten. Zij ging naar juffrouw krombalg, en dezelve iets inluisterende, stak deze haar eenig geld in handen, daar zij nu voor het eerst dadelijk het nadeelig gevolg van hare te uitgebreide milddadigheid, bij den brand in de nabuurschap van Alkmaar, ondervond. Zij wenkte den heer hellemans en verzocht hem, dat hij haar in stilte geleiden zou naar het aangewezen arme hutje van den ongelukkigen misdadiger. Niet traag was deze, om aan dit haar verlangen te voldoen. Zij waren nog op eenige schreden van dit verblijf der grootste behoefte, toen hun reeds het gejammer van de vrouw en de half naakte kinderen, die het ongeluk van man en vader zoo even vernomen hadden, in de ooren klonk. Hillegonda zocht die ongelukkigen zooveel mogelijk te troosten, en haar hoop te geven, dat haar man en vader misschien wel spoedig weders los zou komen. ‘Maar zoo lang of zoo kort het duurt, mejuffrouw! zeide de vrouw, hebben wij niets. - Nog dezen dag hebben wij geen kruimel brood over ons hart gehad, en God weet, hoe het gaan zal, als nu mijn arme man gevangen gezet wordt!’ Hillegonda, stopte haar eene ruime gift in de handen, zeggende: ‘Houd moed, vrouwtje, gij hebt daar nu wel zoo veel, dat gij de eerste dag vier vijf niet van gebrek zult sterven.’ ‘Dat zult gij in
| |
| |
geen twee of drie weken, zeide hellemans, die door het voorbeeld van hillegonda aangespoord, diep in de beurs tastte, en ik zal mijnen oom, den Drossaard, zoeken te verbidden, dat hij de gevangenis zoo kort maakt als mogelijk is.’ De vrouw viel op viel op hare knieën en wilde de kleederen van hillegonda en hellemans kussen, die dit beiden afkeerden, en met spoed onder de eenvoudigste maar aandoenlijkste zegenbeden, het huisgezin van den ongelukkigen man verlieten. Hillegonda had met zeer veel genoegen de ruimschotige weldadigheid van hellemans waargenomen, en zij kon niet nalaten te zeggen: ‘Het is toch aangenaam, mijn heer! wanneer men in staat is, om ongelukkige armen, al is het ook dan maar voor een' tijd, in hunne ellende en behoefte te ondersteunen. Gij schijnt ook van dat gevoelen.’ ‘Dat ben ik, hernam hellemans, dat ben ik, mejuffrouw! maar ik heb er zoo den regten slag niet van. Wij zeebonken denken dat zoo niet na: want, geloof mij, zoo gij mij het voorbeeld niet gegeven hadt, zou ik aan de vrouw en kinderen van dien strooper geen' duit gegeven hebben, en er niet aan gedacht, om die op te zoeken.’ ‘Ik geloof, zeide hillegonda, dat gij waarheid spreekt, omdat gij u in een minder gunstig licht vertoont, dan gij u, als gij u hier niet nader over hadt verklaard, zoudt hebben voorgedaan.’. ‘Ja, mejuffrouw! hernam
| |
| |
hij, welke gebreken ik hebben mag, het gebrek van onopregtheid heb ik niet. Op veinzen versta ik mij niet. Ik geloof, zonder verwaandheid gesproken, dat, zoo ik het geluk had van steeds een goed voorbeeld bij mij te hebben, mijn hart niet zoo gesteld is, of het zou, zoo wel als het uwe, smaak kunnen vinden in wel te doen, en zelfs in het opzoeken van de gelegenheden daartoe.’ ‘Uwe opregtheid zeide hillegonda, op haren gewonen gulhartigen toon, bevalt mij.’ ‘Nu spreekt er een Engel uit uw' mond,’ hervatte hij, en zij zag, dat er eene heldere vreugde uit zijne oogen schitterde, die haar veel grooter toescheen, dan de geringe lostuitingen, die zij hem gegeven had, verdienden. - Zij waren nu bij het gezelschap teruggekomen en verstonden, dat de Drossaard, omdat hij de werten moest handhaven, den strooper naar de gevangenis op het Slot had doen brengen; schoon hij met vermaak vernam, dat er intusschen zorg voor de ongelukkige vrouw en kinderen gedragen was. Voor het vertrek uit de herberg, gaven de huisvrouw van hooft en tesselschade aan de vrouw van den herbergier last, dat zij het oog zou houden op het huishouden van den man, die straks als gevangene weggevoerd was, ten einde hetzelve, zoolang de mand niet op vrije voeten was, niet van honger en kommer zoude omkomen.
| |
| |
Nu zette het gezelschap zijn togtje voort, en kwam aan het toen aangelegd wordende dorp, dat in onze dagen, als het zoo lustrijk 's Graveland bekend staat. Zij waren nu niet meer bezig met het afgraven der landen en die ter bebouwing bekwaam te maken; neen, reeds op sommige plaatsen stond zelfs een enkel Lusthof; en andere werden er getimmerd. Onder de laatste was dat van den Admiraal cornelis tromp, en hellemans kon niet nalaten van te zeggen, toen zij daar bij stonden: ‘Zoo blijkt het toch, dat er bij den Zeedienst ook nog goed fortuin te maken is: anders legt men zulke buitenplaatsen niet aan, mejuffrouw.’ ‘'t Is zoo, zeide hillegonda: ik kan dat niet tegenspreken. Het voorbeeld bewijst het hier maar gij zult mij toch ook wel toestaan, dat het maar aan weinigen gelukt, om het zoover te brengen, als de Admiraal tromp.’ Hellemans voerde haar daarop tegen: ‘Gij moet vooral den moed niet bij mij uitblusschen. Leerlingen zijn geen meesters.’ ‘Nu, nu, ging zij voort, dat was ook geheel mijn oogmerk niet, en ik schrijf mij geenszins de kracht toe, dat ik juist in staat zou zijn, om iets zoo nadeeligs uit te werken.’ ‘Gij zoudt dan denken, voerde haar hellemans op eenen zeer ernstigen toon toe; gij zoudt dan denken, dat uwe ontmoediging geheel geen' invloed op mij hebben zou? Dan, dan kan ik u van het tegendeel
| |
| |
verzeken.’ Hillegonda voelde on dit gezegde, dat zij bloosde - zij sloeg de oogen neder, wilde hem berispen over dit gezegde maar zweeg.
's Graveland nu, naar genoegen, bezigtigd hebbende, sloegen zij den weg op naar Weesp.- In die nette en fraai gelegen stad, hielden zij zich slechts weinige oogenblikken op, daar, reeds de dag nagenoeg verstreken zijnde, de zon zeer naar het westen begon te hellen, en hooft met zijn gezelschap gaarne voor zonne - ondergang weder op het Slot was. Dit gebeurde ook, en nu verstond de Drossaard, hoe de gegevangen strooper reeds in de gevangenis van het kasteel gebragt was; en met streelend genoegen hoorde hillegonda, hoe hij last gaf, om hem van spijs en drank en eene zuivere ligging te voorzien, om hem zijne gevangenis zoo dragelijk als mogelijk te maken, schoon het haar een onaangenaam gevoel veroorzaakte, dat zij als onder hetzelfde dak gehuisvest was, waar zich iemand, schoon door zijn eigen schuld, van zijne vrijheid beroofd en van zijn huisgezin afgescheurd, bevond.
De avond werd op eene soortgelijke wijze, als de vorige, doorgebragt, en daar hillegonda nu vrijmoediger was geworden, waagde zij het zelfs eens geheel alleen te zingen. Zij zat aan de zijde van hellemans, en deze was zoodanig verrukt, dat hij, na het eindigen
| |
| |
van het gezang, dat met eene algemeene toejuiching vereerd werd, haar om den hals vloog, en met eene hevigheid kuste, waarover zij hem met vrij wat ernst bestrafte... daar hij hare kleederen gekreukeld had.
|
|