| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk.
Hillegonda, na nogmaals juffrouw krombalg goeden nacht gekust te hebben, die haar op hare slaapkamer bragt, bevond zich nu alleen, en maakte zich, schoon zij, ondanks de warmte van den dag, het vroeg opstaan en het reisje, geene slaperigheid gevoelde, gereed om te bedde te gaan. Zij gevoelde zich in eene geheele andere stemming dan gewoonlijk, en zich te bedde begeven en hare oogen gesloten hebbende, zweefden veelerleije beeldtenissen voor haren geest. Hare gedachten schenen haar toe minder geregeld elkander op te volgen; en zij schroomde bijna, om daarvan den waren oorsprong na te sporen, hopende, dat de slaap weldra haar zou overmeesteren, en een einde maken aan die lastige mijmering; maar... de slaap kwam niet.
Na meer dan een uur dus doorgebragt te hebben, viel zij eerst op de gedachten, dat zij niet naar gewoonte haar hart in den gebede tot God had opgeheven. Diep trof haar die herinnering,
| |
| |
en wel zoo, dat hare ziel geheel op eenen ernstigen toon gestemd raakte, en, nadat zij haren geest met die edelste aller oefeningen voor den sterveling had bezig gehouden, werd zij eene kalmte gewaar, welke haar in staat stelde, om bedaardelijk na te gaan, wat toch de reden van hare verbijstering geweest was. En zonder het nu voor zich zelve te ontveinzen, ontdekte zij, dat het de allezins vriendelijke bejegening van den jeugdigen hellemans geweest was, die grooter indruk op haar hart gemaakt had, dan plaats zou gehad hebben, indien zij op hare hoede geweest was, zoo als zij zich overtuigd hield, dat haar pligt vorderde. De vrolijkheid van den maaltijd, de lof, die haar zoo mildelijk door den gastheer word toegezwaaid, en zoo veelvuldig herhaald door hellemans, hadden haar in die begoocheling gebragt. Niets, des was zij overtuigd, niets echter was er gebeurd, waarover zij zich behoefde te schamen; ook hellemans had niets gezegd of gedaan, waarover zij met reden ontevreden kon zijn; en echter het kwam haar voor, dat zij den volgenden dag anders tegen hem zijn moest. Zij had, op haars vaders raad, hare zinnen wel afgescheurd van akswijk, die toch eenigen indruk op haar hart gemaakt had, maar dat mogt niet altijd zoo goed gelukken. Zij moest voorzigtiger, veel voorzigtiger zijn. Ja, zij geloofde, dat hellemans beter, veel beter was, dan
| |
| |
akswijk, maar zij kende hem toch niet, en alle de loftuitingen, die hij haar gegeven had, zou hij misschien den volgenden dag even gereed aan eene andere besteden. Zij besloot dus den volgenden dag zich minder met hem in afzonderlijke gesprekken in te laten, en te voorkomen, dat de oogenblikkelijke gunstige indruk, dien hij gemaakt had, niet in een' duurzamer overging.
Eindelijk verraste haar, onder het opvatten van die voornemens, de slaap; maar kort had zij ingeslapen, of hare in beweging gebragte verbeeldingskracht rustte niet, maar schilderde in haren geest den gewonen bajerd van vormelooze droomgestalten. - Onder die ook verscheen haar het beeld van hare korts gestorvene moeder, juist onder die gedaante, onder welke zij, leunende op den arm van geesje, haar het laatst in de kist gezien had, met dit onderscheid echter, dat zij nu de oogen opende, zich oprigtte, hare armen ophief, en de ééne hand in eene bestraffende houding opligtte.... Moeder! moeder! wilde zij roepen, maar het scheen dat hare tong aan het gehemelte kleefde, dat hare stem in de keel bleef steken. Nu naderde haar de droomgestalte van hare moeder, en zij hoorde haar tegenvoeren: ‘Hilletje! hilletje! mijn kind! mijn kind!...’ Toen verdween weder die gedaante, en zij hoorde alleen de woorden, die zij bij haar leven zoo dikwijls haar had ingeprent:
| |
| |
Bewaar uw hart boven alles, wat te bewaren is, want daar uit zijn de uitgangen des levens.... Moeder! moeder! riep zij nu - en tevens ontwaakte zij met eenen hevigen schrik; verwilderd zag zij in het rond, en, hoe de muren van het haar geheel vreemd vertrek, door het eerste graauwe licht van den morgenstond overdekt warden. De slaap verliet haar geheel, maar niet de indruk van het droombeeld; niet de woorden, die zij als door de stemme van hare afgestorvene moeder had hooren herhalen. Schoon hillegonda geheel vervreemd was van alles, wat naar bijgeloof zweemde en zij alles voor eenen droom, eenen zeer wel langs natuurlijke wegen uit te leggen droom hield; zij meende echter, de herinnering van dat gezegde des wijsten konings, lang welk eenen weg ook, als een der dierbaarste gezegden van hare moeder tot haar gekomen, niet te mogen in den wind slaan. Neen! Zij bleef op hetzelve peinzen; en herdacht de lessen welke daarbij hare goede en deugdzame moeder haar gegeven had, vaststellende, dat nu het oogenblik dáár was, dat zij daarvan de beste vruchten trekken zou, indien zij dezelve den behoorlijken invloed hebben liet. Reeds vroegtijdig rees zij, daar de slaap niet weder wilde keeren uit haar bedde, en de vensters geopend hebbende zag zij een gedeelte der Zuiderzee, en hoe de vreedzame
| |
| |
stilte der natuur haar opwekte, om haar hart in den gebede te ontsluiten voor het Heilig Opperwezen.
Zoo was de nacht, zoo de slaap, zoo het ontwaken van hillegonda. Geheel anders was dit voor den Zeeofficier hellemans. Hij staarde, toen hillegonda naar het rustvertrek met juffr. Krombalg henen spoedde, haar met een oog van verrukking achter na. In zijne kamer gekomen, zag hij niets dan de beeldtenis dier beminnelijke voor hem henen zweven. Hij waande, dat nog hare liefelijke stem hem in de ooren klonk. Hij zette zich op eenen stoel neder met het hoofd in de band, ja bleef een uur in die gestalte zitten; eer hij bemerkte dat hij zich nog vergeten had uit te kleeden. Hillegonda buisman was zijne eenige gedachte. Eindelijk wierp hij zijne kleederen uit, en zich achteloos op het bed neder. Maar ook daar stond zij in hare volle bekoorlijkheid voor zijnen geest; en de vriendelijke lachjes zweefden met verhoogden glans, dien de verbeelding aan de gedachten van eenen verliefden bijzet, van hare beminnelijke kaken en vriendelijken mond. Zijne geest dobberde in eene zee van verliefde mijmeringen - somtijds rees hij op, en boezemde uit: ‘Dat meisje, dat meisje moet mijne vrouw worden, of niemand anders in de wereld.’ Eindelijk, na zich honderd en honderd malen in zijn bed te hebben omgewenteld, ontfermde zich ook de
| |
| |
slaap over hem, maar naauwelijks was hij beschoten, of de bekoorlijke gestalde van hillegonda vertoonde zich aan zijnen geest.... Hij zeilde door een Archipel van klippige eilanden - zette, op welk eene wijse wist hij niet, voet aan land op een derzelve. Hij had naauwelijks het strand verlaten, of hij vond een uitnemend digt boschje, waardoor de zonnestralen met moeite dringen konden. Daar hoorde hij een koor van allerhande vogeltjes, die de lucht van den aangenaamsten wildzang deden weêrgalmen. Bijna aan het eind van het boschje gekomen, zag hij eene grot, aan derzelver ingang hing klimop, doorslingerd met bloeijende en zoetriekende clematis, in de gedaante van festoenen. Uit die grot klonk eene liefelijke vroumestem, zingende:
Het vinnigh stralen van de zon, enz.
En oogenblikkelijk zag hij de schoone hillegonda ten voorschijn treden..... Naauwelijks bemerkte hij haar, of hij vloog haar te gemoet. Hij wilde, maar kon niet spreken van verrukking; hij breidde zijne armen uit, om haar te omhelzen en aan zijn hart te drukken... maar op dat zelfde oogenblik ontwaakte hij. Hoe bedroefde hem deze begoocheling der zinnen, ja hij wenschte, dat deze droom nimmer geëindigd had. Hij wendde alle pogingen aan, om weder in te slapen en te droomen, of het goed geluk zou wil- | |
| |
len, dat, zoo als toch somtijds het geval der droomenden is, zich de droom weder aanknoopte, waar dezelve was afgebroken geraakt. Lang duurde het, eer hij weder den slaap vatte, en reeds werd het vertrek door den glans der morgenstralen verlicht. Het was echter, of Morpheus, die men wil, dat in den morgenstond het mildst is met zijne verschijnsels, hem nogmaals door een ijdel tooverbeeld wilde kwellen. Hij droomde, namelijk, dat hij zich te Konstantinopel bevond, en weinige oogenblikken daarna was hij de Turksche Keizer. Hij wandelde door het serail op en neder. Het grimmelde van allerhanden slag van schoonheden aan zijne voeten.... maar zij verdwenen, daar hij eenen gramstorigen blik op haar sloeg, als schimmen uit zijn gezigt, omdat hij er zijne begunstigde Sultane niet vond. Een eind voortgewandeld zijnde, zag hij haar van verre, en wie was die anders, dan hillegonda buisman..... Met allen mogelijken haast, wierp hij haar den zakdoek toe.... maar de schoone was verre van diep op te rapen.... trapte dien met hare voeten, en verborg zich, schaterende van lagchen, in eene der eerste lanen. Hij wilde haar naijlen, maar het was, of zijne voeten vastgehouden werden... Zijne tulband viel hem voor zijue voeten... en alle andere schoonheden uit het serail kwamen terug, bespotten den onttroonden Keizer, en berigtten hem, dat zijne
| |
| |
Sultane door een' Hollandsch Zeeofficier geschaakt was Met eene magtelooze woede greep hij naar de kostelijke sabel, die op zijne zijde hing; maar ook deze was verdwenen... Nu vermeesterde hem de spijt, hij gaf een' kreet van gramschap - en ontwakende verheugde hij zich, dat deze folterende droom ten einde was.
Nu besteedde hij den overigen tijd, dien hij op zijn bedde nog doorbragt, met beide droomen na te peinzen. Schoon, hij anders geheel niet hechtte aan droomen, kon nij nu niet nalaten, daar er de schoone Hillegonda in begrepen was, om 'er op na te denken. In beide droomen was zij hem ontrukt geworden. Hij gevoelde bij dit nadenken, hoe veel het hem kosten zou, wanneer dit eens toevallig bewaarheid werd, en bespeurde uit dit alles, welken diepen indruk de schoonheid van dat Noordhollandsche meisje op zijnen geest gemaakt had. Hij, hoe kloekzinnig en onverschrokken anders, was thans eenigzins verlegen, hoe hij haar bij het ontbijt ontmoeten zou, en het was, als of hij waande, dat zijne droomen en gedachten op zijn voorhoofd voor ieder te lezen stonden.
Hij kon echter ook niet lang te bedde duren, kleedde zich geheel in orde aan, en verscheen zoo aan het ontbijt. Hillegonda had zich half uit tijdverveling, half uit welvoegelijkheid mede geheel aangekleed, en kwam dus ook in het vertrek, waar het ontbijt
| |
| |
gereed stond. Daar buiten hen alle de overige in morgengewaad verschenen, kon dit niet nalaten, opzien te baren, en gelegenheid tot gesprekken en eene aangename scherts te geven. ‘Het schijnt, zeide tesselschade, dat deze beide niet te bedde geweest zijn: want in hunne kleederen zullen zij wel niet geslapen hebben...’ hillegonda wist niet, wat zij hierop zou antwoorden; maar hellemans nan het woord, zeggende: ‘Zonder afspraak te maken, hebben wij beide ons zoo vroeg in den dos gestoken, om des te eerder van den zoo hemelsch schoonen dag gebruik te maken, en, zoo ik dat wel geraden heb, dan bied ik juffrouw buisman aan, om, terwijl zich het overig gezelschap aankleedt, met haar in het boschje bit het kasteel, als het ontbijt afgeloopen is, eene morgenwandeling te doen.’ - ‘Gij vindt het er heel fraai op, neef! zeide Mejuffrouw hooft; maar gij zult anders heden tusschen beide uw genoegen wel van wandelen kunnen krijgen, daar wij voornemens zijn om een togtje door het Gooiland te doen.’ ô antwoordde hellemans, als er de juffrouw zoo over denkt als ik, zal die kleine vertreding alleen strekken, om ons tot grooter voor te bereiden. - ‘En nu vervoegde hij zich bij Hillegonda, die geene reden vond (of zoo zij die al vond, die niet zonder een' verkeerden schijn van preutschheid kon aanvoeren) om zijnen voorslag af te wijzen.
| |
| |
Het ontbijt liep vrij spoedig af, daar het ontwerp tot het reisje gemaakt was, en men over een uur dacht uit te rijden. - Hellemans en Hillegonda gingen nu te zamen naar het boschje aan de eene zijde van het slot gelegen. Hellemans had zich van deze wandeling zeer veel voorgesteld. Honderde gedachten zweefden hem door het hoofd: honderde aardigheden had hij voor hillegonda te zeggen; en toen hij met haar alleen was, scheen het, dat eene wonderbare stilzwijgendheid zijne anders spraakzame tong boeide. Hillegonda, die met een aarzelend hart dit voorstel had aangenomen, was ook vrij ingetrokken, en zij waren al een eindwegs hetboschje in, eer dat een van beide een woord sprak. Hellemans brak eindelijk, dit zwijgen af, zeggende: ‘Mij dunkt Mejuffrouw! gij zijt zoo opgeruimd niet als gister avond, en het is of gij eenigzins bleek ziet... Misschien niet goed geslapen in deze vreemde haven?’
Hillegonda. Niet geheel misgeraden mijn heer! 't Gezelschap was gister avond nog al vrolijk, en sedert eenigen tijd ben ik zoo wat van het luidruchtige en de vreugde afgewend geraakt, daar ik mijne lieve moeder eenige weken geleden verloren heb, nadat zij een' geruimen tijd gesukkeld had. En mijn vader, die ook al wat in de jaren vordert, is thans naar Vriesland op reis: vroeg wakker zijnde heb ik vrij wat om hem gedacht.
| |
| |
Hellemans. Gij moet u toch niet noodeloos ongerust over hem maken, of u over hem kwellen, dat zou uwe gezondheid kunnen benadeelen. Waarlijk, wij zijn hier te uitstekend wel gelogeerd, dan dat gij niet alle mogelijke genoegens smaken zoudt. - Oom en moei hooft, dat verzeker ik u, zullen althans den tijd, dat gij hier zijt alles aanwenden, wat zij kunnen, om u hier het verblijf aangenaam te maken. Ik bid u, kwel u dus niet. Het zou mij ook leed, zeer leed doen.
Hillegonda. ô Als het hooger op den dag is, en de worgenwolkjes weggedreven zijn, dan zal die bekommering ook wel weder wat verdwijnen. Ik bid u, zeg er maar niets van aan het gezelschap, men heeft al zoo wat met mij beginnen te schertsen, omdat ik zoo geheel gekleed was.
Hellemans. Daarin heb ik rijkelijk gedeeld: en het heeft mij, zoo als men zegt, niet aan mijne koude kleêren gegaan.
Hillegonda. Gij of ik mijn heer! dat maakt een groot verschil. - Ik ben maar eene eenvoudig opgevoede Enkhuizer burgerdochter, niet gewoon aan de boert, die bij aanzienlijke en groote lieden plaats heeft; en gij zijt een heer, die altijd in de groote wereld verkeert, en u weinig kreunt aan het schertsen, die in staat zijt om hun, die u aanvallen, de trekken, die men u speelt, dubbeld betaald te zetten.
| |
| |
Hellemans. Nu ik beloof u, dat ik het geheim bewaren zal van uwe mindere opgeruimdheid... Maar wees dan zoo vrolijk, als gij kunt, dan zal er niemand aandacht op hebben. Men moet wel eens meer in gezelschap, en, om het gezelschap, zich vrolijker gedragen, dan men wezenlijk van harte is.
Hillegonda. ô Dat zou mij heel moeijelijk vallen. Ik vertoon mij altijd zoo als ik ben. - Foei, mijn heer! dat is onopregt. Dat had ik van u, dien ik voor een' ronden hollandschen zeeman aanzag, niet verwacht; in het geheel niet verwacht.
Hellemans. Het spijt mij, het spijt mij, meer, dan gij gelooft, dat ik u uit de hand val. Ik had niet durven denken, dat ik zoo vroeg reden geven zou, om u te mishagen. Onopregtheid, geloof mij, is anders geen trek van mijn karakter, en, zoo ik het geluk mogt hebben, dat gij mij nader leerde kennen, geloof ik niet, dat gij ooit reden hebben zoubt, om u deswegens over mij te beklagen.
Nu volgde er eene geruime poos stilzwijgen, en hillegonda bespeurde, dat er op het gelaat van hellemans wezenlijk een trek van misnoegen, die zeer naar droefheid zweemde, gekomen was. Zij waren aan een prieel genaderd, en zetten zich daar wat neder. Hillegonda wachtte zich wel om eene aanmerking te maken over zijn spoedig opgekomen stilzwij- | |
| |
gen... maar hellemans, nadat zij een poosje bij elkander gezeren hadden, hervatte: ‘Gelooft gij wel, juffrouw, dat uwe aanmerking, als of ik een onopregt karakter bezat, mij diep, heel diep getroffen heeft?’
Hillegonda. Gij ziet, mijn heer! ik ben ongeschikt voor de groote wereld. Door de eerste aanmerking, die ik in mijne eenvoudigheid maak, bedroef ik u reeds.
Hellemans (met vuur, dat hem onder het spreken meer en meer overmeesterde.) Neen! dat is, dat is het niet, juffrouw buisman! Ik zou die aanmerking van honderd andere meisjes mij laten maken, maar van u, van u, grieft mij die bijzonder. In uwe, in uwe oogen het vertoon te maken, dat ik behoor tot die ellendige jongens, die altijd met mooije woorden en valsche pligtplegingen iedereen en vooral de vrouwen en meisjes aan boord komen, die onopregt zijn in alle hunne betuigingen, dat, dat doet mij leed; dat maakt mij eensklaps zoo stilzwijgend en droevig... want (hier hield hij eene poos stil, en greep de hand van hillegonda met drift in de zijne,) want gij zijt geen meisje, zoo als vele andere... Gij zijt een meisje, dat verdient gelukkig gemaakt te worden door een' echten opregten Hollandschen jongen.
Hillegonda wikkelde, schoon bescheiden, met zekeren schrik bij deze betuiging hare hand los uit de zijne, en zeide, met een' vriendelijken
| |
| |
grimlach. ‘Waarlijk, mijn heer! Gij hebt nu ook mijne woorden wat al te ernstig opgevat. Mijne los daar heen geworpen aanmerking verdient zoovele woorden, zooveel schijnbaren ernst niet... laten wij gaan....
Hellemans. Maar zeg mij dan eerst, (met een edel vuur haar aanziende,) maar zeg mij mij dan eerst, of gij mij in hetgeen ik ten uwen aanzien zeide ook verdacht houdt van onopregtheid. Ik bid u zeg mij dat.
Hillegonda. Neen, mijn heer! geheel niet; schoon ik daarom ver ben, van het op mijzelve als waarheid toe te passen. Maar zoo gij nu onopregt geweest waart, zoudt gij althans al een heel slecht mensch moeten zijn. Maar laten wij gaan...
Hellemans. Eer wij gaan, nog iets. Mag ik hopen, mag ik hopen, dat gij, het geen 'er gebeurd is, vergetende, heden even vriendelijk, even gulhartig zijn zult, als gisteren avond. Denk, denk, dat ik een zwervende zeebonk ben, dien het maar zelden gebeurt aan wal te zijn, en nooit, nooit gebeurd is, om met een zoo lief meisje, dat hem zoo beviel....
Hillegonda. Houd op, houd op... Maak mij niet boos, maak niet, dat ik u weêr van onpregtheid verdenk. Als gij nu van wat anders gaat praten, beloof ik u, dat ik mij in eene zoo vrolijke plooi zal zoeken te brengen, als mij mogelijk is.
| |
| |
Hellemans. ô Dat is goed, dat is regt goed... en, schoon mijn hart barstens vol is, ik zal er dan nu geen woord meer van spreken.
Nu raakten zij in een gesprek over het voorgenomene dagreisje, en andere onverschillige onderwerpen; en na nog eenige lanen doorgewandeld, het liedje van Het vinnigh stralen van de zon gezongen en van den wal het fraai morgen gezigt op de Zuiderzee genoten te bebben, kwamen zij juist op het Slot terug, toen de Drossaard en zijne huisvrouw, benevens zijne overige gasten, gereed stonden, om in de twee rijtuigen de stappen, op het voorplein vaardig, om dien dag, den aangenamen togt door het Gooiland te doen.
|
|