| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk.
De Diemermeer reden zij door, en tesselschade wees hare jonge vriendin de menigte van hoven, die in dit, sinds eenige jaren drooggemalen, meer het hoofd opbeurden, en in het midden eener welige landouw aan de aanzienlijke Amsterdammers tot lustverblijven des zomers strekten. Daar was het, dat zoowel de achtbare leden der Amsterdamsche Regering, die van zooveel gewigt waren op de algemeene Staatsbelangen van Europa, dat zij vorsten mogten geacht worden, als de noeste handelaars, die zuilen van de Amsterdamsche koopbeurs uitmakende, door hun koopbeleid en schatten de welvaart verre buiten de palen huns Vaderlands uitbreidden, den strakken boog der zorgen ontspanden. Niet lang leed het, of zij bereikten de stad Muiden, en weinige oogenblikken daarna het aloud Kasteel, waar hen de Drossaard hooft met zijne gade verwachtte. Het Slot, zoo bekoorlijk aan de oostzijde van den mond der Vecht gelegen, maakte toen reeds het voornaam- | |
| |
ste gebouw der etad Muiden uit, en tevens een der oudste gebouwen van Holland. Sinds Graaf floris de vijfde hetzelve omstreeks het einde van de dertiende eeuw liet bouwen, had het geene veranderingen van beduidenis ondergaan. Op zeer zware gewelven was het gesticht, en van vier aloude stevige ronde torens voorzien. Er vertoonde zich ook aan het oog der reizigers het zeskant torentje, hetwelk aan den Drossaard ten Boek-en Studeervertrek strekte. Van baerle daarop wijzende, zeide tegen tesselschade: ‘Misschien bevindt zich thans wel onze vriend op dat torentje, waarvan de groote Dichter vondel, met zijne gewone bevalligheid, tot hem zeide:
Zomtyds kiest ge 't zeskant huiske,
Voor uw afgescheide kluiske,
En zijt in deeze eenzaamheên,
Nimmer minder dan alleen.
In dit huiske werdt gebooren,
('t Was zoo van uw lot beschooren)
's Grooten Henriks groote faam,
En de grootheid van zijn naam
Quam uit deeze kleenheit rennen;
VIugh geworden door uw pennen,
Allezins waar 't Duitsche volk,
Is bekent door taal of tolk.’
Het gezelschap reed de fraaije en sterke poort in, en kwam op het ruime binnenplein, waar zich de groote uitgebreidheed van het Slot kennen deed, door de menigte vertekken. Eer
| |
| |
zij nog afstegen, zoo als liet rijtuig had opgehouden, luisterde tesselschade hillegonda in: ‘Gij ziet, hillegonda! dat onze gulhartige gastheer en gastvrouw niet verlegen behoeven te zijn, waar een aantal gasten te bergen.’ Nog sprak zij en de Drossaard hooft, die zijn geliefd ‘Torentje, waar hij aan zijne Letteroefeningen bezig was, zoo als van baerle gegist had, op het geluid van het naderend rijtuig, dat hij op de slotbrug hoorde, verlaten had, kwam met zijne gemalin, uit hun gewoon verblijf te voorschijn, en reeds waren van baerle en duarte bezig, met de vrouwen en het dochtertje van tesselschade uit het rijtuig te helpen.
Met ongemeene snelheid naderde de deftige hooft zijne vrienden en vriendinnen. De hartelijkste vreugde blonk op zijn achtbaar gelaat, terwijl de gulhartige gastvrijheid het beeld zijner schoone beminnelijke leonora uitmaakte. Arnoud en christina, de jongste kinderen van hooft, kwamen mede den gasten te gemoet vliegen, en riepen het dochtertje van tesselschade een vriendelijk welkom toe, daar zij in haar een aangenaam en goedhartig speelmakkertje erkenden. Susanna bertelot, eene der voordochters van hoofts huisvrouw, was juist dit oogenblik te Amsterdam bij eene harer vriendinnen; maar werd alle dagen te huis verwacht. Het binnenplein wedergalmde van het welkom, welkom! en de vriendelijke omhelzingen, die reeds bij het
| |
| |
uitstappen van het rijtuig plaats hadden, werden bij de kussen der vriendschap herhaald, toen men het gewoon vertrek der echtgenooten was binnengetreden.
Hillegonda vroeg den Heer hooft en zijne huisvrouw zeer beleefd verschooning voor hare stoutheid van mede te komen met Juffrouw krombalg: ‘Geene verschooningen meer, zeide hooft, geene verschooningen. Eene aanbeveling van onze vriendin tesselschade is u een genoegzaam vrijgeleide - en dan de getuigenis, die zij ons gegeven heeft, dat gij niet alleen eene liefhebster, maar ook eene beoefenaarster zijt der schoone Zangkunst, maakt zelfs dat vrijgeleide geheel onnoodig. Nu daarvan eens nader, als wij wat meer kennis gemaakt hebben.’ Hillegonda bloosde en haalde hare schouders op, daarmede te kennen gevende, hoezeer zij duchtte, dat de Drossaard hooft van hare bekwaamheid een veel te gunstig denkbeeld koesterde. Tesselschade, die hare verlegenheid bemerkte, luisterde haar in: ‘Gij moet niet te bloode zijn, de Heer hooft is een te bescheiden en hoffelijk man, dan dat hij u lastig vallen zal boven uwe krachten.’
Na zich een weinig ververscht te hebben, noodigde hooft zijne gasten, om zich in den hof, bij het slot, eer de avond viel, door eene kleine wandeling, te verpoozen, dat met veel graagte werd aangenomen. - In het voorbijgaan wees
| |
| |
tesselschade aan hillegonda den kerker, die Graaf floris de vijfde, tot eene gevangehis zou gestrekt hebben en zeide: ‘Daar was het, dat hem onze Gastheer de volgende woorden in den mond legt:
Wat is de mijn' een val? hoe ver ben ik versnietent!
Op gist'ren zat ik hoogh, verzelschapt met de pracht
Des Priesterdoms verwaant, en Heeren groot van maght;
In 't schoone midden van den drang der eedle schaaren;
Omringelt met den stoet van lijfwacht en dienaren;
Als een vermoogen Vorst, en in dit vrije landt
D'uitsteekendste persoon; en zoud' deez' gulden bandt,
Die niet dan Graaflyk hair gewoon is te verschuilen,
Met meenigh Koninkskroon nooit hebben willen ruilen.
Nu leg ik als verslenst, van yder te versmaân,
Onwaardelijk geboeit, en op mijn' hals gevaân:
Des ik my zelven 't liooft, van troosteloosheidt, plonder.
In een', in eenen dag, ben ik geworpen t'onder:
En is verdweenen heel, mijn gloory klaar, gelijk
Als van den hernel valt de sneeuw en smelt in 't slijk.
Gaat heen, vertrouwt het luk. My, dien, met feestigh groeten,
De morgen annebad, en d'avond trad met voeten.
Maar hoe doch? Ay ik dool, mijn scheut begon veel eer,
Aan 't vallen was ik lang, maar gist'ren quam ik neêr.
Daar tesselschade een weinig met hillegonda achter aan gebleven was, vond zij juist gelegenheid, om haar die woorden te herinneren, hooft was reeds met het overig gezelschap een weinig vooruit en in den boomgaard geraakt: waar, tegen een' muur aan, een boom beladen stond met de uitmuntendste pruimen schooner dan men schilderen kon. Nu wenkte hij zijne vriendin, welke,
| |
| |
dien wenk gehoorzaam, met hillegonda voortspoedde, en by hem gekomen; wees hij haar het schoone tafereel der natuur. ‘Het was tijd, het was hoog tijd, tesselschade! voegde hij er bij, dat gij hier kwaamt, want de pruimen begonnen nu al weder te roepen: tesseltje! tesseltjes mondje! en nu plukte de Drossaard eenige der allerschoonste en bood die zijne vriendin aan; welke er terstond drie van aan hillegonda buismam overreikte: en zij werden bevestigd, dat het bevallig voorkomen dier vruchten, nog eenigzins laauw door den warmen zomerdag, en op wier geheel ongeschonden schel een bevallig doorschijnend waas verspreid lag, haar niet bedrogen had. ‘Dit zijn, zeide tesselschade, terwijl zij nog een paar uit de handen van hooft ontving, dit zijn niet de bedriegelijk geschilderde vruchten van zeuxis. Neen! neen! zij voldoen zelfs nog boven de verwachting. - Wat hebben wij wel gedaan, Juffrouw francisca, dat wij zoo gehoorzaam geluisterd hebben naar de stem van onzen goeden Gastheer. Hij zal nu wel overtuigd worden, en zijne boomen zullen weldra getuigen dragen, dat ik niet langer te Alkmaar zit te suffen, zoo als hij het in zijn' brief noemde, en dat gij mijne reisgenoote zijt.’ ‘Goed, goed, zeide hooft, gij zult het al grof moeten maken met u allen, eer wij aan den boom de vermindering zullen kunnen ontwaar worden, maar dit is ook geene zwarig- | |
| |
heid. Gij schijnt ondertusschen het gedeelte van mijn' brief, dat over de pruimen loopt, beter onthouden te hebben, dan het overig gedeelte; althans, zulks herinnert gij Mejuffrouw duarte niet. Ik meen ten minste geschreven te hebben, dat ja de rijpe pruimen, riepen: tesseltje, tesseltjes mondje! maar ook dat ettelijke deuntjes daartegen aanriepen, tesseltje, tesseltjes keeltje! daar zij zoo gaarne zouden gezongen worden, en wel wenschten, dat gij Juffrouw francisca's hulpe medebragt.’
‘En ik, hetvatte tesselschade, met eenen minzamen grimlach; ik meende, dat ik mij zoo degelijk, als ooit, uitgesloofd had; niet alleen heb ik Juffrouw francisca als mijne hulpe medegebragt; maar ook mijne jonge vriendin hillegonda buisman; dus twee voor een. Misschien dat, als gij ons die deuntjes hebt voorgelegd, wij het u zoo met zingen maken zullen, dat gij 'er zelf spijt van zult hebben, dat gij ons aan den gang gebragt hebt, en al blijde zult wezen, als onze mondjes zich weder over de pruimen ontfermen; want ik wacht zeker, Mejuffrouw ! (zich tot hoofts huisvrouw wendende) dat, daar de pruimen zoo geroepen en geschreeuwd hebben, om geplukt en gegeten te worden, er heden avond nog wel een enkele aan den disch verschijnen zal.’
Zoo koutende traden zij, terwijl de zon al
| |
| |
breeder en breeder schaduwen begon te verspreiden, onder het rijzig geboomte, dat op eenen kleinen afstand geplant was, toen overwachts een jong Zee - Officier, robbert hellemans, een neef der huisvrouw van den Drossaard het gezelschap in den Hof kwam opzoeken, daar hij een uitstapje uit Amsterdam kwam doen, waar hij wegens den Luitenant Admiraal tromp, met zijn smaldeel op de reede van Texel liggende, eene boodschap van aaubelang bij de Admiraliteit had moeten doen, en hij, daar er toch geen voornemen was om de eerste maand uit te loopen, de vrijheid gekregen had, om eenige dagen aan wal door te brengen. Met groote blijdschap werd ook de jonge hellemans door hooft en deszelfs huisvrouw ontvangen. ‘Is dit, zeide hij, lagchende tegen tesselschade, is dit al weder een uwer hulptroepen, dan geloof ik waarlijk, dat gij u zelve te veel mistrouwd hebt.’
De jonge hellemans was van eene kloeke gestalte, mannelijk van opslag, en natuurlijk bruin van kleur, dat niet verminderd was door in de heete zomerzon eenige weken op de ree van Texel door te brengen. Schoon in behoorlijke orde gekleed, straalde door alles eene onkunstmatige houding en rustigheid henen, waardoor zich gemeenlijk de Hollandsche Zee Officieren, zelfs in hunne grootste praalkleederen gedost, onderscheiden van de Officieren te land, dic zich veel
| |
| |
meer tijd geven, om eene dikwijls naar het vrouwelijke hellende en daarom min behagelijke keurigheid en netheid aan hunne kleeding bij te zetten. - De jonge hellemans sloeg zijne vrijmoedige bliikken in het ronde, en na zijne pligtpleging te hebben afgelegd aan den Heer duarte en deszelfs huisvrouw; en aan den Hoogleeraar en juffrouw tesselschade, welke met dezen in gesprek geraakt was, vervoegde hij zich tot hillegonda buisman, die de lieve maria aan hare hand had, voor welke zij bezig was een ruikertje bloemen, die het meisje met hare vriendin krisje geplukt had, te binden; terwijl haar broêr arnoud een kapelletje nazette, en niet eens de komst van zijn' neef hellemans gewaar werd. De jonge hellemans stond verzet bij den eersten blik, dien hij op hillegonda wierp. Zij was geheel in het zwart gekleed, uit hoofde van den rouw over hare moeder, maar bij dat zwart stak hare blankheid, zoo van handen als gelaat welk laatste juist door de ondergaande zon beschenen werd, op het heerlijkst af; terwijl een aangenaam blos over hare wangen verspreid was, en de ebbenhoutkleurige wenkbraauwtjes zachtkens afgleden en verdwenen in de hoofdslapen, die tusschen de krulletjes van goudgele lokken doorvlochten waren met dunne blaauwe adertjes. Een minzaam en vriendelijk lachje bij het onverschillig gesprek over de bloempjes, die zij
| |
| |
tot een tuiltje bond, aan maria gerigt, deed juist in hare kaken de twee bevallige kuiltjes verschijnen, welke onder de schoonheden van een vrouwelijk gelaat met regt gerekend worden, toen haar de jonge hellemans begroette. En op hetzelfde oogenblik, vestigde hillegonda hare heldere, naar het hemelsblaauw neigende oogen op den haar zoo beleefd bejegenenden jongeling. Zij sloeg dezelve wel spoedig met alle zedigheid neder, maar tijds genoeg had hellemans gehad, om verrukt te worden door den opslag van hare hemelsche oogen, die gevoegd bij de fraaiheid van haar gelaat en hare goede houding, hillegonda tot eene wezenlijke Noordhollandsche schoonheid vormden. Gewoon in de wereld te verkeeren, daar hij reeds, eenige togten ter zee gedaaan had, was hij echter door deze ontmoeting niet zoo verbijsterd, of oogenblikkelijk zeide hij: ‘Mij dunkt, Mejuffrouw, daar wij tot de jongste van het gezelschap behooren, zullen wij ons maar bij elkander houden.’ Een vriendelijk knikje was het ongekunsteld antwoord van hillegonda, en nu beklom men de groene en met boomen beplante wallen van het Kasteel, om de zon, die vast aan den gezigteinder genaderd was, als in de Zuiderzee te zien wegzinken. Bij het opklimmen, schoon de helling der wallen zacht glooijende genoeg was, bood hellemans de hand aan hillegonda, en hielp haar, hoe weinig hulp hare
| |
| |
vlugheid behoefde, op den wal. Verscheiden banken waren daar geplaatst, en hellemans ging met hillegonda en maria op eene derzelver zitten. Schoon hij met haar de heerlijkheid van het tooneel der natuur bewbnderde, daar de gouden zonneschijf den van purper gloeijenden gezigteinder verlichtte, en op de bijna vlakke golven der nu zoo kalme Zuiderzee eene vloot van visschers en beurtschepen, die met den avond Amsterdam verlaten hadden, dobberde, kon hij niet nalaten, veelmeer het oog te vestigen op de schoonheid van het zoo bevallig meisje. Hij vernam naar hare woonplaats, en, toen zij hem die en haars vaders naam met onbewimpelde en argelooze openhartigheid genoemd had, had hij stoffe genoeg tot gesprek. Drie jaar geleden was hij nog te Enkhuizen geweest. Hij herinnerde zich, dat hij daar met eenen pieter buisman, iemand wat ouder dan hij, in gezelschap geweest was. - Hillegonda gaf hem hierop te verstaan, dat deze zeker haar broeder geweest was. ‘Ja, waarlijk ging hij toen voort, ik breng mij hem u ziende weder te binnen. De familietrek verloochent zich niet ligt, schoon een mannelijk van een vrouwelijk aangezigt zoo oneindig van elkander verschilt.’
Hillegonda zeide onder anderen: ‘Het leven van de heeren Zee-Officieren is toch een droevig zwervend leven. Gij hebt zeker veel gelegenheid, om de wereld te zien, en vele
| |
| |
menschen in alle plaatsen te leeren kennen; maar mij dunkt het moet op den duur toch vervelen.’
Hellemans. Ik kan dit niet tegenspreken, juffrouw buisman; maar de gewoonte doet veel, doer wonderen. Toen ik de eerste dag of tien (het heugt mij nog zoo klaar of het gisteren gebeurd was) op een zoo klein blokje houts, en het was toch een tamelijk Fregat, doorbragt, had ik groot berouw, dat ik dit bedrijf gekozen bad. En ik had het, naar mijne jaren, nog al niet los weg gedaan, en met volle toestemming van mijne ouders. Maar allengs kens raakte ik al meer en meer aan dat leven gewoon; en het duurde niet lang, of ik moest met den neus in het ruime sop. Dat was mij nog vreemder, toen ik veertien dagen aan één stuk, niets als lucht en water zag, en zoo een' enkelen verwaaiden landvogel, die in ons wand kwam zitten - maar het genoegen, dat ik had, toen ik in de baai van Cadix ten anker kwam, en daar weder voet aan wal zette, vergoedde dat alles dubbeld. En zoo gaat het alles bij afwisseling. Ik heb den geheelen zomer op de ree van Texel doorgebragt, en maar nu en dan eens aan de Helder of Texel aan den wal geweest... maar thans geeft mij de Admiraal tromp last om eene Commissie te Amsterdam uit te voeren en tevens voor eenige dagen aan wal te mogen vertoeven: - dat schenkt mij nu een
| |
| |
genoegen, onbeschrijfelijk grooter, dan het is voor iemand, die dag in dag uit hetzelve smaken kan, en zijne vrienden op zijn gemak weken lang bezoeken. En thans, thans ben ik al zeer gelukkig. 't Is bij mijn' oom hooft eene allerbeste haven, waarin ik geland ben, en ik kon waarlijk mijn anker aan geene betere ree geworpen hebben. [Hillegonda kon niet nalaten te grimlagchen en hellemans, met een ougemeen vuur de hand van Hillegonda zachtkens drukkende, voegde er nu bij.] En als men dan het geluk heeft, om behalve eene zoo goede ree een zoo bekoorlijk.....’ maar hier floot zekere eerbied zijnen mond en Hillegonda sloeg hem voor, om, daar het gezelschap beweging scheen te maken om te vertrekken, ook niet langer in de avondlucht te blijven zitten. Oogenblikkelijk voldeed hellemans aan haar verzoek, en geleidde haar naar het slot terug, waar nu de lichten reeds ontstoken waren en hooft zijne terug gekomen vrienden eene frissche teug wijns tegen de geschepte avondlucht liet toedienen: doch het leed niet lang, of zijne gemalin verzocht de gasten in de eetzaal, waar een verkwikkelijke, schoon eenvoudige vaderlandsche maaltijd was aangerigt, te komen en daar plaats te nemen.
Hooft wist den zitreng aan tafel niet beter te bepalen, dan door zijnen neef hellemans tusschen tesselschade en juffrouw buisman in te plaatsen. Hellemans was hier over zeer te
| |
| |
vreden, en Hillegonda onder den maaltijd levendiger en opgeruimder, dan zij na den dood harer moeder geweest was. Hellemans, schoon hij wel in de tafelgesprekken deelde, wanneer zij niet over geleerde onderwerpen liepen, zoo als dikwijls het geval tusschen van baerle en hooft was, waarin tesselschade dan ook gemengd raakte, hield zich meer bezig met hillegonda buisman. Hij verhaalde haar veel van onderscheiden kleederdragten en gewoonten der vrouwen in vreemde landen, en alles zoo ongezocht met zulke natuurlijk geestige invallen en kunstelooze aardigheden, dat hij zich geheel van de aandacht van hillegonda meester maaakte, die ook door hare vragen en aanmerkingen van bare zijde toonde, dat niet alleen de natuur haar een' bevalligen vorm gegeven had, maar ook eene ziel, die door verdere aankweeking en ontwikkeling niet mindere schoonheden zou ten toon spreiden.
Bij het nageregt liet de gastheer hooft drie roemers, een' grooten en twee kleine komen, zoo om naar den oud hollandschen trant een' gemeenschappelijken vriendendronk te doen, als om tevens de voortreffelijke snijkunst in glas van zijne vriendin tesselschade de zoo verdiende hulde toe te brengen. Op den grooten roemer stond à demain les affaires (tot morgen wezenlijke zaken) en op den eenen kleinen roemer speculum mentis (spiegel der ziele) en op den
| |
| |
anderen fomentum amoris (kweeker der liefde) het welk naar des Drossaards vertaling in rijm was:
Spiegel van de binneborst,
Dooinat op de minnevorst.
Deze roemers gingen rond onder de bewondering en toejuiching der gasten, en de jonge hellemans den laatsten roemer aan juffrouw buisman brengende, en zij het deksel, waarop ariadne en bacchus afgebeeld waren, er afnemende zeide hij: ‘Zoo als oom zegt: Dooinat op de minnevorst -’ en vertvolgde, nadat hij den roemer had uitgedronken: ‘Zoudt gij denken, dat de harten der Hollandsche meisjes zoo bevroren zijn voor de liefde, dat er juist wijn noodig is, om dezelve te ontdooijen...’ Hillegonda zweeg een oogenblik, maar na zich een poosje bezonnen te hebben, zeide zij: ‘Ik vertrouw, mijn heer, dat een officier, die reeds zooveel ondervinding van de wereld heeft, een eenvoudig Noordhollandsch meisje naar den bekenden weg vraagt. Ik weet niet, wat ik er veel van zeggen zal: maar ik denk toch, dat er de liefde niet te minder om is, al heeft de wijn er geen' invloed op... ‘Zoo ernstig hernam hellemans, zoo ernstig. Nu dan zal ik er ook een' ernstigen, een' waarachtig welgemeenden wensch bijvoegen, dat met of zonder wijn de
| |
| |
harten van lieve meisjes, die nog bevroren of koel voor de liefde zijn, ontdooid mogen worden voor opregte en brave minnaars. Is dat voor een' zeebonk, zoo als ik ben, er niet al heel wel uitgebragt?’ Dit zeggende, zag hij met een half ernstig, half spotachtig, gelaat hillegonda in de oogen, die niet nalaten kon, om tegen haren dank te grimlachen; nemende hij ter bezegeling van zijn gezegde de vrijheid haar een' kus op hare lippen te drukken, welken zij, als in eenen gezelligen vriendenkring gegeven, niet wel ten kwade duiden kon.
Nu verzocht hooft, dat tot slot van alles Tesselschade en Mejuffrouw duarte een der verlangde deuntjes zingen zouden, en dat de jonge juffrouw buisman mede zou doen, indien zij zulks verkoos. Gaarne voldeden de zangeressen aan het verzoek van den gastheer, en zij zongen een zijner geestige liedjes van dezen inhoud:
Hooger, Doris, niet mijn gloedtje,
Spaar uw' krachjes war op my.
Al te zoet is de lieflijke ly,
Daar ik flaauwende los in gly;
| |
| |
Of ik stik aan lekkernij.
Als je droef of dartel dichje
Onder zangh van snaaren queelt:
ô De wond-! ô de wondren weeldt,
Die mijn hartjen, die mijn hartjen streelt!
Uit Diones bloedt geteelt.
Immer, Doris, stort de kasjes,
Van uw tedere treekjes uit.
Maak gelonk, maak gelach, maak geluidt,
Dat de zinnetjes zachjes zuidt.
De Minne braght in lasjes.
Felle brandt mijn zieltje buit.
Zeer bewonderde het gezelschap de zangeressen en hellemans nam deze gelegenheid waar,
| |
| |
om ook bijzonder uit te weiden in den lof van Hillegonda, dien hij haar met vollen regt schonk, en te geruster, daar haar de Drossaard zelf niet weinige pligtplegingen over hare fraaije stem maakte, en dat zij zoo uitstekend de leiding van de juffrouwen tesselschade en francisca volgde.
Daar nu de avond vrij ver verstreken was, en bovenal tesselschade eenigzins vermoeid van het reisje, daar zij reeds vrij vroeg bij de hand geweest was, dursde de gastheer bijna op geen verder zingen aandringen. Evenwel verzocht hij, dat er ten minste nog één liedje bij gevoegd zou worden, en daartoe werd met algemeen goedvinden gekozen, het gezang waarmede dorilea de Granida opent.
Het vinnigh straalen van de zon
Ontschuil ik in 't bosschaadje.
Indien dit bosje klappen kou,
Wat melde 't al vrijaadje.
Vrijaadje? neen. Vrijaadje? jaa.
Van hondert harders (is 't niet schaâ?)
Vindtme 'r getrouw niet eenen.
Een wullepsch knaapjen altijdt stuurt
Na nieuwe lust zijn zinnen.
Niet langer dan het weigren duurt,
Niet langer duurt het minnen.
| |
| |
Mijn hartje trekt my wel zoo zeer,
Zoo zeer, dard' ik het waagen,
Maar neen, ik waag' het nemmermeer,
Hunn' minnen zijn maar vlaagen.
Maar vlaagen, die thans overgaan,
Nochtans zie ik mijn' vrijer aan,
Voor trouwsten van hun allen,
Maar of 't u miste, domme maaght,
Ghy ziet hem niet van binnen.
Dan 't schijnt wel die geen' rust en waaght,
Kan qualijk lust gewinnen.
Oft ik hem ook lichtvaardig von,
En 't bleef in dit bosschaadje?
Indien dit bosje klappen kon,
Wat melde 't al boelaadje?
De Luitenant hellemans luisterde hillegonda in: ‘Dat liedje klinkt wel fraai aan tafel, maar mij dunkt, dat het nog eigenaardiger in het boschje zou gezongen worden. ô Morgen, morgen wacht ik het van u, als wij er in wandelen, en ons tegen de hitte van de zomerzon verschuilen.’
Na het afloopen van den maaltijd, wenschte het geheel gezelschap elkander eene goede
| |
| |
nachtrust, en hellemans liet deze gelegenheid niet voorbij glippen, om hillegonda een' zeer hartelijken nachtkus te geven. Nu gingen de gasten naar de onderscheiden, voor hun bestemde slaapvertrekken, en hillegonda werd een vertrek gewezen naast dat, waar Tesselschade met hare dochter slapen zou.
|
|