Het leven van Hillegonda Buisman
(1814)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Zeventiende hoofdstuk.Nadat het gezelschap weder op het rijtuig genstapt was, en in het voorbijrijden vondel, die naar de Buitenplaats Scheibeek, aan zijnen vriend bake toebehoorende, terugwandelde, gegroet hadden, kwam het weldra in het bekoorlijk Velsen. Vooraf echter had tesselschade hillegonda doen opmerken, hoe, hier in eene fraaije bogt zich halve maanswijze krommende, Hofstede aan Hofstede gelegen was, en zich, als het ware, een groene Schouwburg van lustplantaadjen vormde, waaruit de voude duifsteenen - toren van Velsen zijn eenvoudig spitsje stak. - In het voortrijden zagen zij, hoe nu het al rijper en rijper wordende ooft, dat met bevallig rood door de bladeren heen blikte, de geurige kersen, waaraan deze oorden in den voorzomer, zoo rijk zijn, verving. Bij de Zandpoort ingeslagen, kregen zij welras de bouwvallen van het oude adelijk Huis van Brederode in het oog. Hier herdacht tesselschade aan den grooten hendrik van brederode, afkomstig uit | |
[pagina 230]
| |
het Grafelijk Huis van Holland, den eerste grondlegger der Nederlandsche Vrijheid, en kon niet nalaten hare reisgezellin te herinneren, hoe deze, door den Ridder hooft een personaadje van hoog aanzien en achtbaarheid geheeten, op den altijd gedenkwaardigen 5den April van het jaar 1566, aan het hoofd van drie honderd Nederlandsche Edelen, Hertoginne margaretha het smeekschrift dier Edelen overleverde. Hij was, voegde tesselschade er bij, een opregt voorstander der Vrijheid, die niet alleen van dezelve den mond vol had, maar zijn persoon waagde en zijne goederen daar voor opofserde. Hij bood zijne bezittingen gereedelijk voor dezelve aan, ja liet volk op zijne eigen kosten werven. Toen alva hier in het land kwam, moest hij hetzelve ruimen. Eerst werd hij in gedaagd, en weldra met verbeurdverklaring van zijne goederen gestraft. Hooft zegt van hem, dat hij kloek van gemoed en vernuft, mild en aanminnig, maar heet van hoofd en stijf op zijn stuk was: en dus juist een man, zeer geschikt, om de gunst des volks te winnen, on eene onderneming van groot gewigt door te zetten. Veel verloor zijn aanhang bij zijnen vroegtijdigen dood, die de geheele zaak den verlossing van het Vaderland verchaterde. Thans begonnen zij reeds nu en dan, terwijl de paarden weder door de rulle zanddninen, met groote moeite, het rijtuig henen sleepten, de | |
[pagina 231]
| |
zoo fraai im het verschiet gelegene stad Haarlem te beschouwen, terwijl zij door het aloude Aalbrechtsberg, dat ook den naam van Bloemendaal draagt, heen gereden, weldra het huis ter Kleef in het oog kregen; waarvan toen maar weinige muren meer overig waren, als om tot een gedenkstuk te blijven strekken, hoe daar, bij het berucht beleg van Haarlem, de zoon van alva zijn hoofdkwartier hield. - Eer zij evenwel nog de Kleverlaan opsloegen, kwam `er uit eene soort van hut, die eer den naam van een hol verdiende, een man te voorschijn, wonderbaar in zijne kleeding, die alleen uit eene ruwe pij bestond; gaande hij op bloote beenen en bloots hoofds. Hij zag, dat hij de bijzondere aandacht tot zich trok, en maakte eene soort van buiging voor tesselschade met hare reisgenooten. Tesselschade verbeeldde zich, dat het een zeer arm man was, en zijne bedoeling, om haar door zijne armoedige kleeding eene aalmoes zonder spreken aftepragchen. Onmiddellijk was zij dus gereed, om hem eenig geld toe te reiken. Maar in plaats dat hij dit aannam, grimlachte hij en zeide: ‘Ik heb dat, Godlof, niet noodig. Ik leef van water en brood, en heb geleerd met dat weinige tevreden te zijn. Ik woon hier al sedert vele jaren, en, omdat ik geen hoed of muts draag, maar altijd met mijn bloote hoofd loop, draag ik den naam van joost bloots- | |
[pagina 232]
| |
hoofd, en ik weet van geen wind of weer. - Nooit ben ik ziek of verkouden, en schoon ik al mooi naar de zeventig jaren loop, ben ik nog zoo vlug als een water. Mijn genoegen bestaat daarin, dat ik mijn' tijd doorbreng, met de ijdelheden van de menschen te bespiegelen en te bespotten, daar ik geleerd heb alles te missen, waar andere menschen hoogen prijs op stellen. Ik heb geen goud, geen zilver, geene kostelijke kleeding, zelfs geen huisraad dan een' pot noodig. Ik heb geen rijtuig, geene paarden noodig. In 't kort, ik zoek het geluk in mij zelven, en in mijne onafhankelijkheid, daar andere menschen het buiten zich en in hunne afhankelijkheid zoeken.’ Tesselschade en hillegonda barstten in lagchen uit, over de vreemde bejegening, en de eerste, nadat zij den voerman bevolen had, voortterijden zeide nog: ‘Goede joost blootshoofd! ik wensch u geluk met u zelven en met uwe onafhankelijkheid, blijf u daar nog lang in verheugen. Ik heb daar niets tegen: als gij mij maar vergunt, dat ik meer genoegen schep in het zoet der menfchelijke zamenleving te smaken, en dat met anderen te deelen.’ Voortgereden gas dit vreemd verschijnsel natuurlijk aanleiding tot gesprek en nu herinnerde zich tesselschade, dat zij eenige regels in spieghels Hertspieghel betreffende dien vreemden kluizenaar gelezen had, en | |
[pagina 233]
| |
zeide tegen hillegonda: ‘De beroemde, schoon somtijds duistere, Dichter hendrik laurens spieghel, spreekt van dien man in zijnen bekenden Hertspieghel op eenige plaatsen en wel dus: Blóótshóófdt eet watren-broot, een pykleed hem bequaam,
Woont in een hut, daar hy in leggen kan noch staan.
Jóóst Blóótshóófdt zelf een hut, die kou schut, bout van biezen,
In Duin geraapt om niet en vreest dus geen verliezen.
Ghenoegzaam dekt hem warm al 't jaar een slechte py. -
Ziet Jóóst Blóótshóófdt, die leert uw lapken eten leer,
Breekt van zijn toespijs eerst de helft af, daarna meer.
Totdat hy welvernoegt by watren broot kan leven,
En dat een py alleen hem kleedt: de duinen gheven
Noch rijs en ruigt om niet, daar hy een hut af maakt.
Is dit te streng? pooght, dat ghy hem op 't naast genaakt.
Vrij de ghemeene sluer houd. Wilt maar onmaat mijen.
Daar ik met den ouden Dichter het eens ben, dat onmatigheid schadelijk is, ben ik juist ook daarom tegen het leven van zulke woestijniers en heremieten, wijl deze ook door hunne nuttelooze onthouding verre de maat te buiten gaan. In mijne Kerk heeft men, gelijk gij weet, veel op met lieden, zoo mannen als vrouwen, die zich van de zamenleving afzonderen, en hun leven met allerhande zelfkwellingen doorbrengen. Wat mij betreft: ik ben 'er zeer tegen, om mij meer te pijnigen en te kwellen, dan de Wet der Kerke vereischt; ja geloof, dat ik beter en nuttiger zoo voor mij zelve als anderen leve, wanneer ik de gaven, die God den mensch geeft te genieten, met behoorlijke vro- | |
[pagina 234]
| |
lijkheid en dankbaarheid gebruike.’ ‘Gij zijt, voerde hillegonda haar tegen, van de leer van mijnen vader. Als men zich maar in alles voor het al te bewaart, houdt hij ons voor, kan men van deze wereld het meeste nut en genoegen trekken; en dat is voegt hij er bij, zoo als de Schrift zegt de wereld gebruikende als niet misbruikende.’ Zij reden nu de Kruispoort der stad Haarlem binnen en begaven zich terstond met het rijtuig buiten de stad naar den zoo beroemden Hout, waar tesselschade met haar dochtertje en vriendin aan eene herberg afstapte, en haren intrek nam, om althans daar dien nacht en misschien den volgenden dag door te brengen. Nu was en bleef het weêr verrukkelijk schoon en aangenaam, en dit veroorzaakte, dat tot de avond viel, het gezelschap zich vermaakte met den Haarlemmer Hout te doorkruisen, en vergelijkingen te maken tusschen dien en den Alkmaarder, welke, uit hoofde van het meerdere boschachtige van den eersten, tot deszelfs voordeel door de vriendinnen uitvielen; waaraan ook niet weinig toebragt, dat de drokke scheepvaart in het nabijgelegen Spaarne aan de de eene zijde een fraai verschiet en aangename afwisseling opleverde. Tesselschade wees ook aan hillegonda en hare dochter van verre de torens der stad Amsterdam, het verder rustpunt harer reize. | |
[pagina 235]
| |
Den volgenden morgen gingen zij Haarlem bezigtigen, toen eene zoo volkrijke levendige en welvarende stad, en om rijkdom en netheid van gebouwen beroemd, vooral daar zij, na het beleg en den sellen brand, die derzelver aanzienlijkste gedeelte verwoest had, als een feniks, uit hare asch verrezen was. Tesselschade besloot een bezoek te geven aan den beroemden geleerde scriverius, bij wien zij met hare dochter en hillegonda zeer welkom was: te meer, omdat zij hem berigtte, dat zij den Drossaard binnen weinige dagen hoopte te spreken, en hem aanbood, om, zoo hij hem het een en ander te zenden had, zulks mede te nemen. Dit was hem zeer aangenaam, want hij had juist eene nieuwe uitgave van de Gedichten van baudius in gereedheid gebragt en verzocht haar daarvan een' afdruk aan hooft met zijnen vriendelijken groet en betuiging van hoogachting te overhandigen. - Terwijl zij hier over spraken stond hillegonda op een afbeeldsel van laurens koster te staren, dat daar aan den wand hing door van campen geschilderd. ‘Ja gij moogt, zeide scriverius tot hillegonda, dat portrait wel bekijken, het is van den grooten en beroemden Haarlemmer, die de Drukkunst heeft uitgevonden. Zoo gij lust hebt, om te zien, hoe die voortreffelijke kunst hier geoefend wordt, zal ik u gaarne eens bij den Drukker rooman geleiden.’ ‘Indien, zeide hillegonda, indien het juffr. | |
[pagina 236]
| |
krombalg verkiest, zal het mij zeer aangenaam wezen, dat ik die kunst zie, juist in de stad, waar dezelve is uitgevonden. Het is toch ze ker eene der nuttigste, heb ik mijn' vader dikwijls hooren zeggen. Ook heeft hij onder zijne boeken den Lauwerkrans voor laurens koster, de eerste vinder der Boekdrukkerij, door u geschreven, en hij is daardoor overtuigd, dat in Haarlem en nergens anders de Drukkunst werd uitgevonden.’ Scriverius was zeer wel tevreden, dat een meisje van hare jaren zooveel belang stelde in eene kunst, die hij achtte den grootsten roem van zijne geboortestad, waarmede hij zooveel op had, uit te maken. En eer zij nog vertrokken, kon hij niet nalaten, om ten einde haar daarvan een nog dieper indruk te geven, haar zijn kort Lofdicht in zijne aanspraak aan die stad voor te dragen: - Niet, Haerlem, om u lucht, die ick hier heb ghetoghen,
Niet om u Spaerne-vliet soo neringryck gheboghen,
Niet om u trots ghebou van Cloosteren en Kerck,
En koninglick Pallays, en ander timmerwerck;
Niet om u Geestlickheyd en woonsteê der Templieren,
Hoewel lang uytgeroeyt; niet om, die u noch zieren
Met kerck en huys en hoff, de Heeren van Sint Jan,
En ander' Ordens meer, die ick niet noemen kan;
Niet om u Oudheyds wil en edele Geslachten,
Niet selfs om's Princenhoff en d`hooggebooren Maghten;
Niet om u Oorloghen te water en te land.
(Vergeeft my, dat ick die moet stellen uytterhand)
Niet om u groot begrip; niet om uw starcke wallen:
Niet om u straeten oock, die meest op't marcktveld vallen;
Niet om u Drapery, niet om u Linnenstoff,
Niet om u smaecklick bier, oft om u Brouwersloff;
| |
[pagina 237]
| |
Niet, omdat ick aan u thien Poorten soude tellen,
En roemen het geluyd der Damiaetsche schellen;
Niet om u soete streeck en lieffelick gehucht,
Daer menigh stad op siet en menigh stad om zucht;
Niet om u lijftogts wil van Duyn, van Zee en Meeren,
Van 't suyvelrycke gras, en wat men mag begeeren;
Hoewel dit vry wat is soo onder een gebiedt,
Nochtans daar ick om koom, en isset, Haarlem, niet.
Veel liever is u Bosch, dat houd mij meer verbonden,
Omdat de Druckery daar wijlen is gevonden.
D `hoogloffelicke konst, door Laurens voortgebraght,
Doet dat ick uwe Bosch ver boven 't ander acht.
Loop door des werelsrond; de lijftogt en waeranden,
De neringhen daarby, sijn oock in and're Landen.
Het treffelick gebou met and'ren is ghemeen.
De Vindingh van den Druck hebt ghy, ô Stadt, alleen,
Waar 't nu in mijne maght de Bomen te herstellen,
Al d'Ypen en de Elst soud' ick ter neder vellen;
Daar sou niet een Abeel de blaauwe wolcken slaan,
Om onse Laurens wil moest 't Hout vol Lauren staan.
Nu geleidde scriverius tesselschade haar dochtertje en hillegonda naar de Drukkerij van zijnen vriend rooman, die hen met alle beleefdheid ontving, en in zijne werkplaats bragt. Hillegonda stond opgetogen over de vaardigheid, waarmede de letterzetters uit de onderscheidene kassen de letters en woorden zamenvoegden, en daarvan een geheel in eene zoo regelmatige orde verzamelden; maar meer nog bij de snelheid, waarmede zij, in weinige oogenblikken, door eene kleine kunstbewerking op een blad papier, dat zoo even geheel wit was, den afdruk van verscheiden bladzijden met honderde letters zag verschijnen, en dezelve weder binnen | |
[pagina 238]
| |
weinige oogenblikken door een' dergelijken opgevolgd. ‘Waarlijk, zeide zij, door verwondering weggesleept, waarlijk, zoo mijn vader en moeder mij niet geleerd en verzekerd hadden, dat 'er geene tooverij bestaat, dan zou ik bijna gelooven, dat hier iets meer dan regt toe onder speelde. Ik zie hier in één oogenblik meer letters op het papier gebragt, dan de vlugste en vaardigste Schrijver in verscheiden uren kan schrijven.’ Juist dit, zeide scriverius, juist dit is het grootst voorregt dier kunst, welker weerga in nuttigheid niet bestaat, en daarom heb ik in mijnen Lauwerkrans van de Drukpers en de Inkt sprekende, met regt mogen zeggen: Dus op de Druckery, tot Haerlem eerst gevonden,
Tot Mentz in 't licht ghebragt, de Boeke-persen stonden:
En dus soo ging de spil: de steen dus uit en in,
Waerop de Vorme leyd van lood, gemengt met tin,
En ander harde stof. Dus wordt in haest ghegeven
Meer schrifts van eenen man, dan and're honderd schreven
In sulcken korten tijdt. Soo vlugg' en is gheen Pen,
Gheen Clerck en hand soo snel, die't hier by halen ken.
Hillegonda kon nu ook de Drukkerij niet verlaten, voor dat zij, met behulp van een' der zetters haren naam en woonplaats gezet, en zelve daarvan tot eene gedachtenis eenige afdrukken gemaakt had. De aandacht en het genoegen, waarmede hillegonda alle deze werkzaamheden gadesloeg deden scriverius van haar een goed gevoelen opvatten, en versterkten tesselschade in hetzelve, die zich zeer verheugde, | |
[pagina 239]
| |
dat zich eene zoo gunstige gelegenheid ongezocht had aangeboden, om hare kunstminnende reisgenoot bekend te doen worden met eene der vernuftigste uitvindingen der Nederlanderen. Nadat zij met dankzegging het huis van den Drukker rooman verlaten hadden, wees scriverius aan hillegonda op het Marktveld in den gevel van het huis waar laurens koster gewoond had een opschrift in het LatijnGa naar voetnoot(*) dat hij haar vertaalde. Aan de geheugenis zij dit opschrift heilig. De Drukkunst, de kunst aller kunsten behouderesse, is hier eerst uitgevonden in het jaar 1428. Ook daar wees haar scriverius de kogels, welke, in den gevel van een en ander huis gemetseld, tot een aandenken strekten, hoe deze stad, staande het zwaar beleg in het jaar 1571 van de Spanjaarden had te lijden gehad; en dit bragt hem als van zelf om te spreken van de verdienstelijke heldin kenau hasselaar. Hillegonda toonde zich begeerig om te weten, of er in Haarlem nog van die heldin eenige gedachtenis, behalve haren roemruchtigen naam overig was. Hierop geleidde haar scriverius naar de Kolveniers Doelen, en bragt haar in een vertrek, ter harer gedachtenis, Kenaus kamer geheeten; en vertoonde haar in dezelve een Schilderstuk, waarop zij afgebeeld is, in haar vrouwelijk krijgsgewaad. Met eerbied | |
[pagina 240]
| |
stond hillegonda haar eene poos aan te zien, en zich met die beschouwing verzadigd hebbende wendde zij zich tot tesselschade, met een' vriendelijken grimlach, zeggende: ‘Waarlijk, mejuffrouw, ik sta verbaasd en opgetogen, als ik die vrouw aanzie, welke zich zoo kloekmoedig gedragen heeft in het Beleg van hare geboortestad, en die als Kapitein aan het hoofd van de Haarlemsche vrouwen den algemeenen vijand zooveel afbreuk deed; maar, opregt gesproken, ik twijfel zeer, of ik er wel toe in staat zou wezen. Ik zou naauwelijks denken, dat ik bekwaam zou zijn, om als gemeen soldaat in hare gelederen te dienen.’ ‘ô, Hernam tesselschade, een mensch kent zijne krachten niet voor dat zij op de proef gebragt worden, en het zijn veelal de omstandigheden, die zo wel heldinnen als helden vormen. Ja ik zou eer van u verwachten, dat gij, wanneer de nood daar was, iets groots zoudt durven bestaan, omdat gij, nu het niet te passe komt, om blijken van heldinnen moed te geven, laag en nederig van u zelve denkt, dan dat gij nu, met veel ophef, wenschte, dat de gelegenheid toch mogt geboren worden, om uwe kloekmoedigheid aan den dag te leggen.’ Scriverius wilde, toen zij den Doelen verlaten hadden, haar niet van zich laten gaan, zonder dat zij nog eenige ververschingen aan zijn huis gebruikt hadden. hillegonda kon niet nalaten op een | |
[pagina 241]
| |
zekere schilderij de aandacht van maria te vestigen, waarop eene menigte menschen bezig was met koopen en verkoopen, en in welker midden eene groote tent was opgerigt, die, wel beschouwd, de gedaante had van eene narre- of zotskap. Daar hillegonda ontdekt had, hoe genegen scriverius was, om hare vragen te beantwoorden, verstoutte zij zich, om ook hem de beduidenis van dit schilderstuk te vragen. ‘ô Mijn lieve juffrouw, zeide hij, ik geloof, dat ik er ter eere van mijne stad-en landgenooten een gordijntje voor zal laten maken. Het is geschilderd, om de dwaasheden van den windhandel in bloemen, welke kortgeleden, op vele plaatsen in ons vaderland, maar bovenal in en om deze stad gedreven werd, te bespotten. Men gaf toen zulke buitensporige prijzen voor enkele Tulpenbollen, en dreef daarmede een' zoo belagchelijken windhandel, dat zich zelfs de regering des lands genood zaakt zag, om, ter voorkoming van den val van vele huisgezinnen, zich daarmede krachtig te bemoeijen, waardoor wel spoedig een einde kwam aan eene dwaasheid, die ons uit Frankrijk en bijzonder uit Parijs was aangewaaid, waar men zich niet ontzag voor eene afgesneden Tulp meer dan honderd guldens te geven, en hier durfde men voor eenen Tulpenbol de Admiraal van Enkhuizen genoemd, de som van 54,000 guldens besteden. Niet vreemd, dat de levendige verbeelding van schilders en dichters | |
[pagina 242]
| |
gaande raakte, om door meer en minder geestige voortbrengsels van hun vernuft eene zoo verregaande zotheid te bespotten. Maar hoe dwaas die handel ware, zoudt gij, in het voorjaar u hier bevindende, met verrukking de fraaije en kleurige Tulpen beschouwen, die door hare oneindig afwisselende verscheidenheid en blinkende kleuren de oogen streelen, en de harten in verrukking opvoeren tot de vereering van het Goddelijk Opperwe en.’ |
|