| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
De geweldige uitbarsting van het onweder had nu den dampkring gezuiverd; de wind, die den vorigen dag hetzelve bewaaid had, was weder bedaard, en eene aangename getemperde warmte voorspelde die schoone dagen, welke de Oogstmaand, om de bestendigheid van het weder, in deze landen beroemd maakt. Reeds vroegtijdig reed nu de Weduw krombalg met hare dochter en hillegonda van Belvedere af, en zij naderden zeer spoedig het oude Heiloo. Tesselschade wees aan hare reisgenoote de kerk, die zeker in vroeger tijden van grooter uitgebreidheid geweest was; en tevens het Willebrordsputje, hetwelk bewesten de kerk aan den ringmuur derzelve gevonden wordt. ‘Dit putje, zeide zij, is bij mijne geloofsgenooten in groote hoogachting en men bezoekt, niet zeldzaam, hetzelve als een heilig overblijfsel van den godvruchtigen willebrord, met godsdienstigen eerbied. De overlevering wil, dat daar ter plaatse op zijn gebed eene bron zou ontspron- | |
| |
gen zijn. Zeker is het, dat deze, plaats reeds lang in groote eere gehouden is, en het komt mij niet zeer onaannemelijk voof, dat de naam van Heiloo, welke het thans draagt, afkomstig is van Heilichloe of Heiligeloo, zoo als het reeds in de tiende eeuw bekend was. Sommigen willen zelfs, dat het dorp reeds in de zevende eeuw zou bestaan hebben, wanneer er de heilige willerbrord eene kerk zou hebben gesticht.’
Hillegonda vroeg haar, of die willebrord niet een zeer beroemd man geweest was? ‘Zeer beroemd, hernam tesselschade. Hij was van afkomst een Engelschman, en in de zevende eeuw geboren. Hij werd Bisschop van Utrecht, en mag als een der eerste verkondigers van den Christelijken Godsdienst in deze landen worden aangemerkt. Hij deed bovenal vele pogingen, om de ongeloovige Vriezen te bekeeren; schoon hij daarin niet zeer gelukkig slaagde, vond men toch vele sporen, die het waarschijnlijk maken, dat hij niet weinig tot de vestiging van het Christendom hier te lande heeft toegebragt. Hij zou niet alleen de ftichter van de kerk te Heiloo geweest zijn, maar ook een Bedehuis en Doopvonte te Utrecht hebben doen bouwen, en op vele plaatsen hier te lande kerken hebben ingewijd. De bijzonderheden hier van zijn toch belangrijker voor de Katholijken, dan voor u; schoon ik geloof, dat de Hervormden ook re- | |
| |
den hebben, om met eenigen eerbied terug te zien op die mannen, welke hier den afgodendienst verbannen en het Christelijk geloof ingevoerd hebben, hetwelk over het algemeen van een' zoo heilzamen invloed geweest is op de beschaving des verstands en de verzachting der ruwe zeden onzer voorvaderen.’
Het leed niet lang, of zij kregen den Limmertoren in het oog, en van verre wees tesselschade het oude huis Dampengeest, toen leenroerig aan de Grafelijkheid van Holland. Voorts vonden zij, door den overvloedig gevallen regen, het zandspoor genoegzaam staande in de hooge Castricummer duinen, hetgeen veel toebragt, om het onaangenaamst gedeelte van dit dagreisje te verkorten, en de paarden bevrijdde van die moeijelijkheid, welke anders het rulle zand veroorzaakt. - Bij Castricum zagen zij op eenigen afstand eenen bouwval door geboomte beschaduwd, welke tesselschade berigtte, dat het overblijfsel was van het Huis te Castricum, ook Kroonenburg geheeten. ‘Waarschijnlijk, zeide tesselschade, is dit ook, zoo als vele sloten, verwoest geraakt, in de Hoeksche en Kabbeljaauwsche onlusten, of misschien door den Spaanschen oorlog. Wat zijn er niet al in die dagen kasteelen en sloten tot den grond geslecht, of althans ellendige puinhoopen geworden, die nog eeuwen hadden kunnen staan. Lang hoop ik, dat het Slot te Muiden, waar wij eerlang eeni- | |
| |
ge dagen zullen doorbrengen, bewaard zal blijven voor zulk eene slooping! - Van Castricum naar de Beverwijk voortgereden zijnde, besloot tesselschade hier eene poos te toeven, om hare dochter en vriendin eenigzins bekend te maken met die zoo schoon gelegen stede, in oude tijden Agathenkerk, en naderhand Beverwijk geheeten, waarschijnlijk uit hoofde van de menigvuldige bedevaarten, die voorheen naar de St. Agathenkerk geschiedden.’
Terwijl de paarden uitrustten, liet tesselschade hier eenige verversching voor hare vriendin en dochter gereed maken, en middelerwijl ging zij met dezelve eene kleine wandeling in de bekoorlijke ommestreken doen. Niet verre buiten de Wijk zich verlustigende in de aangename schaduw der bladerrijke lanen, en de wijde uitzigten over het IJ naar Amsterdam en de Zaanlandsche dorpen, zag zij op eenen afstand een' man aankomen in eene peinzende gestalte. Het bleek haar weldra, dat het niemand anders was dan de Dichter vondel, welke meermalen een gedeelte van den Zomer op de Hofsteê Scheibeek doorbragt. Blijde was zij dat zij hare jonge vriendin een' man van zooveel roem kon doen leeren kennen, en op eenen zachten toon zeide zij: ‘hillegonda! van den man, welken gij daar ziet aankomen, zult gij wel hebben hooren spreken. 't Is de grootste Dichter, dien wij thans hebben. 't Is vondel.’ - hillegon- | |
| |
da gaf haar te kennen, dat zij hem zoo gaarne spreken zou, en juffrouw tesselschade beloosde haar dit, daar zij van kinds as hem gekend had. Nu waren zij hem al vast nader bij gekomen, en daar hij peinzende en langzaam voortrad, vlak voor hem, eer hij haar bemerkte. ‘Zoo diep in gedachten verzonken, vriend vondel? zeide tesselschade, toen zij voor hem stond.’
Vondel. Zigt gij het tesselschade? Gij komt als uit de lucht gevallen. Waar is de reis heen?
Tesselschade. Ik ga met mijn dochtertje en deze vriendin van daag naar Haarlem, en denk mij, na een kort verblijf te Amsterdam, naar jaarlijksche gewoonte, eene poos op het Slot van Muiden, bij den Ridder hooft en zijne huisvrouw op te houden. Wij waren hier maar een eindweegs opgewandeld, om het fraaije weder regt te genieten, en toen ik u zag annkomen, op het punt om terug te keeren naar de Beverwijk, waar voor ons eene kleine hartversterking is aangerigt. Doe mij het genoegen en ga mede.
Vondel. Zou ik dit de dochter van mijn' ouden vriend roemer visscher kunnen weigeren, die het mij, zoo gulhartig aanbiedt? Ik ben dezen morgen al vroeg in de Kleêren geweest, en, nadat ik wat had zitten rijmen, aan het wandelen geraakt.
| |
| |
Tesselschade. Wat hebt gij, als ik niet te nieuwsgierig vraag, onderhanden?
Vondel. Ik maak daar zulke geheimen niet van als sommigen, die meenen, dat zij door hunne achterhoudendheid de wereld met mirakelen zullen verrassen, als hun werk in het licht komt. Gij weet immers, dat te Amsterdam een nieuwe Schouwburg gebouwd wordt, die zoo omtrent Kerstijd gereed moet zijn. Nu heb ik een Treurspel onderhanden, de verwoesting van Amsterdam en de ballingschap van gijsbrecht van amstel, voorftellende, eene navolging van den ondergang van Troje, om daar mede dezen nieuwen Schouwburg in te wijden. Ik ben al een goed eind heen, en heb dezen morgen eenen rei van Klarissen gemaakt, dien zij in het Klooster, bij gelegenheid van het Kersfeest, moeten zingen.
Tesselschade. ô Hoe gaarne zou ik dien hooren. Gij weet, hoe ik dikwijls, als gij mijn vader bake en reaal uwe Gedichten voorlaast, met stille verrukking daarnaar zat te luisteren, en wat er met de jaren slijten mag, de liefde voor de Dichtkunst blijft in een gevoelig hart onveranderlijk.
Zoo sprekende waren zij al zachtkens tot de herberg genaderd, en vondel nam daar bij tesselschade plaats. Na het een en ander gebruikt te hebben, herhaalde tesselschade haar verzoek, dat hij den Rei der Klarissen zou
| |
| |
voorlezen, er bijvoegende: ‘en zoo gij het al niet om mijnen wil verkiest te doen, doe het dan om mijne jonge vriendin, een Enkhuizer meisje, dat zoo verheugd is u te leeren kennen, en zoo gaarne iets van u hooren zou.’
Nu las vondel, met het warm gevoel voor een pas vervaardigd dichtstuk, den volgenden Rei der Klarissen, die altijd onder de meesterstukken der Hollandsche Poëzij zal geteld worden:
ô Kersnacht, schoonder dan de dagen,
Hoe kan Herodes 't licht verdragen,
Dat in uw duisternisse blinckt,
En wordt geviert en aangebeden.
Zijn hooghmoedt luistert naer geen reden,
Hoe schel die in zijne ooren klinekt.
Hy poogt onnooslen te vernielen,
Door 't moorden van onnoosle zielen,
En weckt een stadt- en lantgeschrey,
In Bethlehem, en op den acker,
En maeckt den geest van Rachel wacker,
Die waeren gaet door beemt en wey.
Dan naer het westen: dan naer 't oosten.
Wie zal die droeve moeder troosten,
Nu zy haer lieve kinders derft?
Nu zy hun ziet in 't bloet versmooren,
Vergaen, die nauwlyx zyn geboren,
En zoo veel zwaerden root geverft?
| |
| |
Zy ziet de melleck op de tippen,
Van die bestorve en bleeke lippen,
Geruckt noch versch van moeders borst.
Zy ziet de teêre traentjes hangen,
Als dan, en druppels op de wangen.
Zy zietze vull van bloet bemorst.
De wenckbraeu deckt nu met zijn booghjes
Gelokene en geen lachende ooghjes,
Die straelden tot in 's moeders hart:
Als starren, die met haer gewemel,
Het aenschijn schiepen tot een' hemel,
Eer 't met een mist betrocken wert.
Wie kan de elende en jammer noemen.
En tellen zoo veel jonge bloemen,
Die vroegh verwelckten, eerze noch
Haer frissche bladeren ontloken,
En lieffelijk voor yder roken,
En 's morgens droncken 't eerste zogh.
Zooverre was vondel in de lezing van den Rei gevorderd, toen hillegonda, welker oogen reeds bij de twee laatste zangsneden vochtig geworden waren, eensklaps in tranen uitbarstte, en moeite had, om zich zooveel te bedwingen, dat zij hem niet door het schreijen hinderde, bij de voorlezing van de twee volgende, die den Rei voltooiden.
Zoo velt de zicht de koren airen.
Zoo schud een buy de groene blaëren,
Wanneer het stormt in 't wilde wout.
Wat kan de blinde staetzucht brouwen,
Wanneerze raest uit misvertrouwen,
Wat luit zoo schendigh dat haar rout.
| |
| |
Bedruckte Rachel, staeck dit waeren:
Uw kinders sterven martelaeren,
En eerstelingen van het zaet,
Dat uit uw bloet begint te groeien,
En heerlyk tot Godts eer zal bloeien,
En door geen tiranny vergaet.
De gewaarwordingen, die het hart van hillegonda op de voorlezing van dit aandoenlijk Dichtstukje vermeesterden, konden niet bedekt blijven voor vondel, daar zij, als betooverd door zijn voortreffelijk Dichtstuk, werktuigelijk oprees, en gereed stond, om hem in verrukking om den hals te vallen; maar of uit maagdelijke bloôheid of uit zekeren heiligen eerbied te rugge trad.
‘Ik ben voldaan, ik ben voldaan, zeide vondel, over mijn werk van heden morgen. Ik heb tot het hart gesproken. Dat getuigen die tranen, dat getuigt die verrukking. Ik zal zorgen, juffrouw tesselschade, dat, als mijn stuk ten tooneele gevoerd wordt, zij een goede plaats heeft.... Zij is die waardig.’ Tesselschade voerde hem tegen: ‘Ik houde u bij uw woord, en vertrouw, dat gij dan wel zorgen zult, dat er voor uwe oude vriendin ook een plaatsje overschiet.’
Hillegonda zeide nu op een zeer bescheiden, maar tevens ernstige wijze: Hoe geroerd en getroffen ik geweest ben en nog ben, door de voorlezing van dat Dichtstuk, dat in het Treurspel komen moet, en hoe gaarne ik ook de in- | |
| |
wijding van den Schouwburg zou bijwonen: ik zou dat niet durven doen.
Vondel. En waarom niet?
Hillegonda. Omdat ik het zelfs mijn vader bijna niet zou durven voorstellen. Ik heb altijd van mijne moeder gehoord, dat het naar de komedie gaan zonde was.... en zij hoopte, dat ik er toch nooit, als ik eens te Amsterdam was, in zou komen, want dat de komedie eene groote ijdelheid was.
Vondel. Uwe moeder kan eene zeer brave vrouw geweest zijn, en u die vermaning uit een heel goed hart gegeven hebben, maar zij zal van de zaak zelve niet veel kennis hebben gehad, daar toch te Enkhuizen geen komedie is. Haar zal waarschijnlijk dit vooroordeel door den een' of anderen zwaarmoedigen Geestelijke in het hoofd gebragt zijn. (Tesselschade met een' grimlach inluisterende.) Het is waarlijk zoo, lieve vriendin! als ik in mijn Tooneelschild gezegd heb: ik moet ronduit bekennen, nog niet te kunnen begrijpen, waarom de kerkuil een schildknaap van de Wijsheid en Pallas vogel is: want een kerkuil bemint de duisternis en haat het licht. - (Weder tegen hillegonda.) Nu, ik vertrouw, dat mijne vriendin tesselschade u in deze zaak wel beter licht zal geven, en u van dat ellendig Geneefsch vooroordeel genezen. Maar ik zal, eer wij fcheiden, u nog een Liedje van een' vrolijken aard, dat ik onlangs gemaakt heb,
| |
| |
voorlezen, en u een afschrift geven: dan kan juffrouw tesselschade het u, als gij op het Muiderslot gehuisvest zijt, wel leeren zingen. En nu las vondel den volgenden Beekzang aan Katharina:
Wyker Bietje, die by 't Beekje,
Nestelt, en geeft menigh steekje,
Die uw honigh komt te dicht,
Wakker Nymfje, die zoo klaertjes,
Met uw ooghjes op de baertjes,
Flikkert, blikkert, straelt en licht.
Zeghme, meisje, die zoo netjes,
Poezelachtig zijt, en vetjes,
Levend, helder, welgedaen,
Waervan mooghje zoowel tieren,
Daer al de andere arme dieren
Bleek en treurigh quijnen gaen,
Eetje slaetje met een eitje?
Drinkje niet dan schapeweitje?
Plukje moesjen uit den tuin?
Backje struifjes van de kruitjes?
Treckje heen, na zomerbuitjes,
Om lamprey en knyn, in duin?
Slaepje op dons van witte zwaentjes?
Leckje muskadelle traentjes?
Houje een ongemeene stijl?
Leghje in schim van koele boompjes?
Droomje daer geen andren droompjes,
Als van suiker uit Brezijl?
| |
| |
Zwemje in lachjes en genughjes?
Leest uw geest in zoete kluchies?
Springt uw zieltjen in uw lijf?
Erfje niet als heil en zegen?
Benje juist van pas geregen,
Niet te los noch niet te stijf.
Zegh het toch uw medemeisjes,
Vol zwaermoedige gepeisjes,
Heel uw speelnoots al gelijk;
Redt die diertjes van haer teering,
Onderkruip den Haas zijn neering
En word docter in de Wijk.
‘Gij moogt, tesselschade! zeide vondel, Gij moogt dit wel eens den deftigen Drossaard te Muiden voorlezen. Misschien dat dit mij weder meer bij hem in gunst brengt. Ik ben, gelijk gij misschien weet, een weinig in zijne ongenade geraakt. Hij verbeeldt zich, dat ik tot het Pausdom overhel. Welnu, dat ware eens zoo: indien ik dit als een eerlijk man doe, naar mijn beste weten, mag het mij geen zoo verstandig man, als uw vriend hooft, kwalijk duiden, die het u ten goede afneemt, dat gij Katholijk zijt en blijft. Ik kan mij geene betere voorspraak dan u uitdenken.... Maar ik zie, dat uw rijtuig wordt voorgebragt. Nu, zoo als gezegd is, als mijn Gijsbrecht van Amstel gespeeld wordt, moet gij te Amsterdam komen, en vooral dit lief meisje medebrengen.
Hierop nam vondel afscheid van tesselscha- | |
| |
de en hillegonda, en kuste de lieve maria regt hartelijk, zeggende: lsô, Had mijn oude vriend roemer visscher mogen beleven, dat zijne tesselschade zulk een lief dochtertje had, hoe verrukt zou hij geweest zijn!... maar hij zou nu al meer dan negentig jaren bereikt hebben, en dat is het geval van zoo weinigen.
|
|